Titel: De sociaal-democratie en de oorlog
Datum: 1925
Bron: https://www.delpher.nl/nl/boeken/view?coll=boeken&identifier=MMKB24%3A067408000%3A00001
Notities: Orgineel was uitgegeven door Boek & Brochuredepot I.A.M.V.
Gedigitaliseed door Forum voor Georganiseerd Anarchisme, mei 2024.

    I

    II

    III

    IV

    V

    VI

DE SOCIAAL-DEMOCRATIE EN DE OORLOG

DOOR ARTHUR MÜLLER LEHNING TER INLEIDING[1]

Sinds het volgende – Berlijn, Juli 1924 – geschreven werd, is het slechts noodig enkele feiten en daden der sociaaldemokratie te releveer en om niet alleen een nieuw hoofdstuk eraan toe te voegen, maar ook om de juistheid van deze beschouwingen, die, hoewel in hoofdzaak een historisch overzicht, toch voor de toepassing op de practijk geschreven zijn, aan en door de actueele gebeurtenissen bevestigd te zien.

Want nu, ondanks vredes-verklaringen en vredes-kongressen, sinds en door den vrede het oorlogsgevaar permanent is, is het niet meer noodig om tot het uitbreken van den volgenden wereldoorlog te wachten, ten einde te begrijpen, wat sociaaldemokratische oorlogsbestrijding en sociaaldemokratisch antimilitarisme beteekent. Als men het althans sinds en door den oorlog nog niet wist. Maar dank zij de dagelijksche krant is men vergeetachtig geworden en daar het zwart op wit gedrukt staat, gelooft men het bedrog van vandaag en niet meer dat van gisteren.

Sindsdien toonde het proces-Ebert met een verrassende openhartigheid aan, hoe inden oorlog het socialisme en de arbeiders door de sociaaldemokratische leiders verraden werden. Het geeft een voortreffelijke illustratie van de verhandeling, die op deze inleiding volgt. Met de twee sociaaldemokratische processen die volgden – die van Auer en Barmat – wordt deze partij en dit partij systeem op een scherpere wijze belicht dan door de felst denkbare kritiek. Het bewees, hoe de verburgerlijking van deze partij, hoe parlementarisme en ministerialisme tenslotte uitloopt, en niet anders uitloopen kan dan op corruptie en verraad. Vaneen partij, die heelhuids uit deze drie processen tevoorschijn komt, kan men, Karl Kraus variëerend, zeggen : Die Partei, die das verdaut, hat einen guten Magen!

Ecrasez I’infame!? Men vergete niet, dat deze arbeidersklasse – die het in dit geval toch zou moeten uitroepen – een halve eeuw lang onder een‘pruisisch keizerrijk sociaaldemokratisch werd opgevoed. Weliswaar treft deze corruptie niet alleen de duitsche partij, maar zij dringt ook door tot over de hollandsche grenzen en doortrekt de geheele tweede,zoogenaamd socialistische Internationale. Omdat het niet om de personen gaat, maar om het systeem. En dit systeem uit zich in Duitschland op de wijze van listig politiek verraad, van brutale reactie, van omkooperij. Het uit zich elders anders. Deze Eberts en Scheidemanns, deze Noskes en Auers, deze Bauers en Heilmanns, ze heeten elders Macdonald en Vandervelde, Renaudel en Boncour. Ze zijnde belichaming vaneen woord van Kropotkin : „Het socialisme kan niet reformistisch zijn. Als het ophoudt revolutionair te zijn, valt het inde handen van de reactie”.

Want als de „antimilitaristische”, „socialistische” regeering van Macdonald, (die de imperialistische politiek van het konservatieve bewind voortzet, om daarna de zaken door dit zelfde bewind te doen overnemen en op denzelfden voet te zien voortzetten en beheeren), oorlogsschepen bouwt en de luchtvloot uitbreidt, dan heeft dat alles niets met socialisme en vrede te maken, maar dan is dat integendeel kapitalistische oorlogsvoorbereiding en dus reactie. Wanneer in Oostenrijk de heftigste tegenstander tegen de afschaffing van het (beroeps)leger de sociaaldemokratie is en „jonge werklooze (!) sociaaldemokraten” oproept om in het leger dienst te nemen, juist omdat dit leger een gewillig werktuig is vaneen fascistisch generaal dan is dat reactie en buitendien infaam. Wanneer de fransche sociaaldemokraten den imperialistischen kolonialen oorlog ondersteunen en voor de oorlogskredieten stemmen, dan is dat reactie en onthult tevens de geheele antimilitaristische phraseologie en brengt het wezenlijke karakter van deze sociaal-patriottische oorlogsbestrijding aan het licht. Het gaat in dezen marokkaanschen oorlog – zooals in iederen oorlog – die door de regeering-Poincaré werd voorbereid, dooreen fascistisch generaal geprovoceerd, en in het belang van het fransche bankkapitaal gevoerd, om afzetgebied en „exploratie”, dat wil zeggen exploitatie, al heet het ook, dat de fransche cultuur in gevaar is en de westersche beschaving tegen de barbaren – met tanks, vliegeskaders en gifgassen – verdedigd moet worden. Voor de zooveelste maal bleek dat deze partij nationaal, kapitalistisch belang verkiest boven het meest elementaire belang van het, witte of gekleurde, proletariaat.

Dit bleek opnieuw door het zooeven gehouden kongres der 2e Internationale te Marseille, dat bij de beschouwingen die hierachter volgen aansluit en ze nogmaals uitdrukkelijk bevestigt. Van deze Internationale van ministers en van Barmat is geen oorlogsbestrijding noch oorlogsverhindering te verwachten. Zij kan den oorlog niet verhinderen, omdat zij zelf een wezenlijk bestanddeel van het burgerlijke kapitalisme is, dat, zooals te Marseille opnieuw, terecht verklaard werd, de hoofdoorzaak van den oorlog is. Weliswaar werd de leus: „Het kapitalisme is de oorlog, het socialisme is de vrede” door Hilferding als verouderd bestreden. Niet dat nu eindelijk openlijk erkend werd, (wat gebleken is en dagelijks meer blijkt), dat dit sociaaldemokratische socialisme geenzins den vrede verzekert, maar hij wilde de stelling verdedigen, dat het kapitalisme als het door socialistische ministers zijn zaken behartigen laat, niet noodzakelijk oorlog beteekent!

Socialisme zou vrede zijn? – Inderdaad. Alleen niet dat „socialisme dat den staat wil veroveren. Want naarmate het voortschrijdt op den „weg naar de macht”, wordt het socialisme door den staat veroverd en het profetische woord van Domela Nieuwenhuis bevestigd, dat als motto deze beschouwingen voorafgaat:

De overwinning der sociaaidemokratie zal de vernietiging van het socialisme zijn.

I

De burgerlijke en socialistische wereld viert haar jubileum van het uitbreken van den „eersten" wereldoorlog. Na tien jaren is de vraag gerechtvaardigd: waar staan wij ? Ook voor 1914 organiseerde men vredeskongressen, zoowel inden Haag als in Bazel. Ook vóór 1914 verklaarden velen – van den tsaar tot Kautsky – den vrede te willen. Desondanks brak de oorlog uit. Dit uitbreken – verklaarde Kautsky – „beteekent niet een bankroet, maar een bevestiging van onze theoretische opvattingen. Wij hebben niets te berouwen, niets te herzien. Onze opvattingen, die wij tot den oorlog hadden, werden bevestigd"[2]. De opvattingen, die bevestigd werden en die men ook heden nog voorstaat, kunnen als volgt saamgevat worden:

  1. de oorzaken van den oorlog zijn gelegen in het kapitalistisch, maatschappelijk systeem;

  2. de oorlog is in absolute tegenstelling met alle belangen van het proletariaat;

  3. de toenemende invloed op de regeering – der kapitalistische staten! – is het voornaamste middel het oorlogsgevaar te bestrijden.

En in alle variaties herhaald luidde de kategorische verklaring: Zoolang de oorzaken bestaan en het systeem van uitbuiting van den mensch door den mensch en de klassenstrijd, die er het gevolg van is, zou het waarlijk utopisch zijn te hopen op den universeelen vrede.

Een en ander werd ook niet bevestigd, zoo b.v. dat het „georganiseerde socialistische proletariaat van alle landen, de eenig betrouwbare waarborg voor den wereldvrede” zou zijn[3]. Verder bewees de laatste tijd, dat zelfs zoogenaamd socialistische regeeringen – die immers ook slechts kapitalistische, resp. staatskapitalistische, belangen vertegenwoordigen – niet in het minst oorlogsgevaar verminderen. Daar het kapitalistische systeem nog steeds niet dooreen ander vervangen is, moet men volgens deze marxistische opvattingen – terecht – met volgende wereldoorlogen rekenen. Deze opvatting wordt trouwens door de feiten der internationale politiek dagelijks bevestigd; men weet hoe sinds Versailles zoowel de konflikten als de bewapeningen, die onafwendbaar tot een nieuwen oorlog leiden, onophoudelijk toenemen; men weet met welke krankzinnige, – chemische en technische barbaarsche – vernietigingsmiddelen de geheele menschheid bedreigd wordt. Het wordt alles van burgerlijke zijde bevestigd. Ik ga hier verder niet op in. Het is niet te verwonderen, dat men zegt, dat wat wij beleefd hebben – en wat wij straks zullen beleven zal daar tegenover uit technisch oogpunt zich tot den wereld-oorlog verhouden als deze tot die van 1870 – zich nooit meer herhalen mag. Maar ook vóór den oorlog verklaarde men, dat wat tóch gebeurd is, nooit zou mogen gebeuren.

De „internationale revolutionaire Sociaaldemokratie ”, de Sociaaldemokratie van alle landen, heeft niets geleerd, heeft niets te berouwen en niets te herzien. Dat is juist. Ontpopten zich de vredesbesluiten voor den oorlog als phrase, de tegenwoordige verklaringen, dat wat gebeurd is zich niet herhalen mag, zijn bedrog zonder meer. Bij ieder protest tegen oorlog en militarisme, bij iedere vredesresolutie stelle men de vraag : wat zult gij doen als morgen de oorlog uitbreekt? De beantwoording van deze vraag heeft men – tot 1914! – ontweken.

Men ontwijkt ze opnieuw. Eigenlijk heeft Kautsky het antwoord ook al gegeven: men heeft niets te herzien. Het internationale socialisme was niet bankroet; het was geen ineenstorting, het was – inderdaad – een bevestiging; een bevestiging der geheele sociaaldemokratische taktiek. Het was, als men wil, een ontmaskering. Het was een bevestiging van alles, wat sinds tientallen van jaren van anarchistische zijde voorspeld was.

Zooals de oorlog het wezen van het kapitalisme volkomen onthulde, alles wat inden vrede latent aanwezig was, scherp belichtte en op gruwelijke wijze tot ontplooiing bracht (en de vrede weer een voortzetting van den oorlog met andere middelen was), zoo kwam ook het ware karakter van wat socialisme heette door en na den oorlog aan het licht. Ook het socialisme moest kleur bekennen, hier hielpen geen programma’s en resolutie’s. En het toonde zijn ware gezicht. Het „verraad ’ volgde vanzelf uit zijn geheele karakter, uit zijn ideologie, uit zijn taktiek. Het was een onontkoombare konsekwentie. Wij zullen in het kort de vraag van het militarisme in de arbeidersbeweging der laatste halve eeuw nagaan en zien dat deze vraag samenhangt met, en bepaald wordt door de strijdmiddelen der economische emancipatie van het proletariaat überhaupt. Het was de geheele ideologie en taktiek dezer sociaaldemokratische, marxistische strijdmiddelen, wier bankroet bij het uitbreken van den oorlog bevestigd werd en sindsdien in stijgende mate bevestigd wordt.

II

Dein 1864 gestichte eerste Internationale was de eerste groote poging de arbeiders van alle landen onder de vlag van den klassenstrijd te vereenigen en de arbeid van de slavernij te bevrijden. Haar leuze was, dat "de bevrijding der arbeiders het werk der arbeiders zelf zijn moet” en tot voornaamste wapen proklameerde zij de „ekonomische solidariteit”. Onder de „emancipatie der arbeidersklasse”, die zij nastreefde, verstond zij de ekonomische gelijkheid, zonder welke alle politieke vrijheid slechts bedriegelijke schijn is. En zij verklaarde, dat deze bevrijding geen nationaal, maar een internationaal probleem was en riep daarom de arbeiders op tot internationalen strijd en tot internationale solidariteit. En in overeenstemming met Marx woorden uit zijn Kommunistisch Manifest van 1848, zouden de arbeiders vanaf dit oogenblik geen ander vaderland meer hebben dan de groote federatie der arbeiders van de geheele wereld. – Het is zonder meer wel duidelijk, dat hieruit een anti-oorlogsstandpunt volgde, dat zeer veel verschilt van de houding der tegenwoordige vaderlandslievende socialisten. In de Internationale werd het oorlogsvraagstuk uitvoerig besproken, temeer toen door de Luxemburgsche kwestie deze vraag weer akuut werd. Verschillende sectie s der Internationale protesteerden tegen den dreigenden oorlog. Zoo riep b.v. de sectie Locle – 28 April 1867 – de arbeiders op „te protesteeren tegen een strijd, die niet anders dan noodlottig kon zijn voor de arbeid en voor de vrijheid. Vandaag is iedere oorlog tusschen europeesche volken niet meer een nationale oorlog, maar een burgeroorlog”. Wij zullen zien, hoe Marazijn zelf geformuleerde beginselen weldra verloochende.

Zoo schrijft hij hoonend aan Engels – 7 Juni 1866 –: „De Proudhonkliek onder de studenten in Parijs predikt den vrede, verklaart den oorlog voor verouderd, nationaliteiten voor onzin, valt Bismarck en Garibaldi aan...” En 20 Juni: „Overigens kwamen de vertegenwoordigers van het „jonge Frankrijk” overeen, dat alle nationaliteiten en natie’s zelf verouderde vooroordeelen zijn.

Geproudhoniseerd Stirnerianisme; alles op te lossen in kleine „groepen” of „kommunes”, die weer een „vereeniging” vormen, maar geen Staat”[4]. 1867 heeft het tweede kongres der Internationale in Lausanne plaats. Ten opzichte van den oorlog wordt gekonstateerd, dat alleen een nieuwe sociale orde, die inde maatschappij niet meer twee klassen kent, waarvan de eene door de andere uitgebuit wordt, den vrede verzekeren kan.

Door den vrede als eerste voorwaarde te stellen en de opheffing van de uitbuiting als een gevolg daarvan aan te zien, spant men het paard achter den wagen, merkt de Paepe op. Men nam een resolutie aan, die opnieuw konstateert, „dat om tot opheffing van den oorlog te komen, het niet voldoende is, de legers naar huis te sturen, maar dat men bovendien de sociale organisatie veranderen moet...”[5] Deze resolutie werd dooreen delegatie, w. o. Guillaume, aan het vredeskongres voorgelegd, dat kort daarna teGenève plaats vond.

Dit kongres was door de toenmalige republikeinsche, radikaal-demokratische elementen in Europa samengeroepen. Ook waren 26 (van de 64) gedelegeerden van het kongres te Lausanne aanwezig, die hoopten het kongres in revolutionair-antimilitaristische richting te beinvloeden. De Parijsche sektie der Internationale delegeerde dezelfde leden als naar het kongres vanLausanne. Dupont, de gedelegeerde der Internationale van Londen, zette het anti-oorlogsstandpunt der Internationale uiteen, en keerde zich scherp tegen alle bourgeois-pacifisme: „Gelooft men, dat als de staande legers ontbonden en door volkslegers vervangen zullen zijn, wijden voortduren den vrede zullen hebben? Neen! Om den vrede te verzekeren, moet men alle wetten afschaffen, die den arbeid onderdrukken, en van alle burgers één enkele klasse van arbeiders maken. In één woord: men moet de sociale revolutie accepteeren in al zijn konsekwentie’s.”[6] Stuitte deze opvatting op sterken tegenstand der burgerlijke elementen op het kongres, niet minder deed het de rede van Bakoenin, die het kwaad inden wortel aangreep. Zijn rede, die den Staat als oorlogsoorzaak aanviel, was wel het meest konsekwente en behoorde tot het beste, wat in deze tijden tegen den oorlog geschreven of gesproken is. Bakoenin was van Napels naar Genève gekomen, waar hij een gunstige gelegenheid voor propaganda van zijn ideeën hoopte te vinden. Sinds enkele jaren had Bakoenin revolutionaire elementen om zich verzameld, en ineen bond – bekend onder den naam van „Fraternité internationale” – georganiseerd; deze bond berustte hoofdzakelijk op de persoonlijke connectie van zijn leden.

Het program van dezen bond was het bakoenistische revolutionair-socialistische program: atheistisch, socialistisch en federalistisch. Inde Liga voor Vrijheiden Vrede (die op het kongres van Genève gesticht werd) hoopte hij met dit program door te dringen. Zijn redevoeringen op de twee kongressen in Genève en Bern bevatten de kern van al zijn ideeën, die hij vanaf 1868 inde Internationale propageerde ; een résumée van zijn hoofdideeën over de oeconomische, politieke, religieuse en nationale problemen. Voorwaarde tot vrijheid en vrede was hem de vernietiging van den gecentraliseerden, burokratischen en daardoor militaristischen staat en diens vervanging door de vereeniging van vrije federatie’s. „Wie met ons de vestiging van de vrijheid, van de gerechtigheid, van den vrede wil, – zoo besloot hij zijn rede in Genève – wie de triomph van de humaniteit wil, wie de radikale en volledige emacipatie der volksmassa s wil, moet, als wij, de ontbinding van alle staten wenschen inde universeele federatie der vrije en produktieve associatie’s van alle landen.”[7]

De geschiedenis van de Liga was in zekeren zin de geschiedenis van den strijd tusschen de meerderheid der liberale en radikale bourgeoisie en de minderheid der revolutionaire socialisten. Toen dan bij de hoofdkwestie van het Berner kongres, het oeconomische vraagstuk, niet slechts de politieke, maarde oekonomische gelijkheid geeischt werd, bleek dat een samengaan niet meer mogelijk was. Bakoenin en zijn vrienden scheidden zich af. Bakoenin stelde voor en masse lid der Internationale te worden. Men stichtte de Alliantie der sociale Demokratie (waar Bakoenin tegen was, daar deze zich ineen ongewenschte rivaliteit tot de Internationale zou zetten). Het program der Internationale werd algemeen aanvaard en de sectie’s werden weldra nadat de internationale organisatie zich als zoodanig weer opgelost had inde Internationale opgenomen.[8]

Borkheim, de vriend van Marx (en op diens instructie) verklaarde – op het kongres van Genève – dat om den vrede van Europa te verzekeren, alle staten van Europa den oorlog aan Rusland verklaren moesten! Wij zullen zien, hoe dit russische phantoom van Marx en de duitscheSociaaldemokratie inde volgende halve eeuw – tot inde eerste Augustusweek van 1914 toe – steeds weer als voorwendsel diende om hun militaristische en imperialistische politiek te verdedigen. „Moet men niet lachen – merkt Domela Nieuwenhuis in 1893 te Zürich in de verdediging van de hollandsche resolutie op – wanneer men Rusland een centrum van gruwelijkheid en barbaarschheid noemt; alsof Duitschland een centrum van beschaving en zachtmoedigheid was ! Frankrijk kan hetzelfde verwijt tegen Duitschland richten, want Frankrijk is een republiek. Waar gaat het heen, wanneer socialisten tegen andere natie’s met zulke verwijten beginnen?”

Op het derde kongres de Ie Internationale, 1868 te Brussel, had men ten opzichte van de oorlogskwestie zijn houding nauwkeurig bepaald. Een uitvoerige discussie had plaats, waaraan vooral de Belg Caesar de Paepe deelnam. Men verwacht van ons – aldus de Paepe – die den oorlog als een vanzelfsprekend kwaad beschouwen, dat wij behalve onze eeuwige protesten praktisch voor zijn verdwijnen iets zullen doen. Daarvoor zijn er twee wegen: ten eerste door den oorlog zelf aan te grijpen, door dienst te weigeren of, wat op hetzelfde neerkomt, daar de legers verzorgd moeten worden, den arbeid neer te leggen. De tweede is geen direkte weg, want hij leidt door de oplossing van het sociale vraagstuk zelf tot de verdwijning van den oorlóg : dat is de weg, die de Internationale door zijn ontwikkeling geroepen is tot overwinning te brengen. Bij de eerste moet men altijd weer opnieuw beginnen. De tweede alleen roeit het kwaad in zijn wortel uit. Men heeft de oorzaak van den oorlog aan enkelen willen toeschrijven : dat is een vergissing: de koningen, keizers zijn slechts bijzaak, werktuigen. De eenige ware oorzaak van den oorlog is gelegen in onze sociale structuur[9].

In dezen geest werd met algemeene stemmen een motie aangenomen: de voornaamste, permanente oorzaak van den oorlog zijn ekonomische faktoren. Maar niet minder is een bijoorzaak de willekeur, „die een gevolg is van centralisatie en despotisme”. Reeds nu dus kunnen de volken het getal der oorlogen verminderen door zich tegen diegenen te keeren, die ze maken of die ze verklaren. De arbeidende klassen hebben een praktisch middel dit onmiddellijk te verwezenlijken; daar het sociale lichaam niet zou kunnen leven, wanneer de produktie gedurende een zekeren tijd stilstaat, is het voor de producenten voldoende op te houden metproduceeren om de ondernemingen der despotische regeeringen onmogelijk te maken . . .

„Het Kongres der I. A. A., vereenigd te Brussel, verklaart met den meesten nadruk tegen den oorlog te protesteeren. „Het noodigt de sectie’s der Associatie, ieder in hun resp. landen, zoowel als alle arbeidersvereenigingen en arbeidersgroepen, welke deze ook zijn, uit, met de meeste activiteit aan de verhindering vaneen oorlog van volk tegen volk te werken, die tegenwoordig niet anders dan als een burgeroorlog beschouwd kan worden, daar een zulke tusschen producenten niets anders dan een oorlog tusschen broeders en burgers is. „Het Kongres raadt vooral de arbeiders aan, ingeval een oorlog in hun resp. landen zou uitbreken, alle arbeid neer te leggen.”[10]

Marx, die zelf op de kongressen nooit aanwezig was, schreef onmiddellijk daarna aan Engels over „debelgische onzin om tegen den oorlog te staken.” De duitsche Sociaaldemokratie en de door haar beheerschte tweede Internationale zou ook hier haar grooten meester volgen en naar een woord van Auer zelf „de algemeene staking” – überhaupt – voor „algemeene onzin” verklaren. – Toen twee jaar later – in 1870 – de sinds lang dreigende oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland uitbrak, verklaarde Marx – namens den Generalen Raad der Internationale –: „van duitsche zijde is deze oorlog een verdedigingsoorlog en rechtvaardigde daarmee den oorlog van duitsche zijde in strijd met zijn woorden uit het Kommunistisch Manifest, dat men aan de arbeiders niet ontnemen kan, wat zij niet bezitten en in volkomen tegenspraak met de besluiten van Brussel, dat iedere oorlog te verwerpen is, daar deze niet anders dan „een broederoorlog zijn kan”. Met het invoeren van het woord „verdedigingsoorlog” werd iedere konsekwente oorlogsbestrijding zijn basis ontnomen; sindsdien werd en wordt dan ook van marxistische zijde alle konsekwente antimilitaristische taktiek gesaboteerd en alle imperialistische politiek verdedigd! Deze verklaring van Marx is begrijpelijk, als men weet, dat hij de overwinning van Pruisen-Duitschland wenschte. Een overwinning van Bismarck was voor hem een overwinning van zijn pruisische staatssocialisme. Het ontstaan van een duitschen staat – al was het een imperialistische – zou de eerste étappe op den weg naar den „Volksstaat zijn.Bismarck doet een stuk werk voor ons, schrijft Marx aan Engels en 20 Juli: „De Franschen hebben slaag noodig. O verwinnen de Pruisen, dan is de centralisatie der staatsmacht de centralisatie der duitsche arbeidersklasse tot nut. Verder zal het duitsche overwicht het zwaartepunt der west-europeesche arbeidersbeweging van Frankrijk naar Duitschland verleggen... Hun overwicht (der duitsche arbeidersklasse) op het wereldtheater zou tegelijkertijdeenoverwichtvan onze theorie over die van Proudhon, enz. zijn.”[11] De lofzangen over „de verbroedering der arbeiders’ ’, die Marx in het adres van den Generalen Raad van 23 Juli uit, hadden dus slechts een min of meer platonisch karakter: „Terwijl het officieele Frankrijk en het officieele Duitschland zich ineen broedermoordenden strijd storten, zenden de arbeiders elkaar boodschappen van vrede en vriendschap. Dit groote feit, zonder weerga in het verleden, opent het uitzicht op een lichtere toekomst”. Maar al deze proklamatie’s hebben natuurlijk weinig zin als tegelijkertijd toch het bedreigde vaderland „verdedigd” moet worden ... Een socialist schreef inden „ Volksstaat’[12]: „ Wat zou er gebeuren als alle arbeiders van Frankrijk en Duitschland op een bepaalden dag en op een gemeenschappelijke afspraak ophielden met werken en zoo tegenover den oorlog een internationale staking stelden ? Ik ben overtuigd, dat in dit geval de oorlog binnen enkele dagen uit zou zijn, zonder dat zelfs een druppel bloed vergoten was. Want evenzeer als de oorlog goed werk onmogelijk maakt, zou het neer leggen van den arbeidden oorlog onmogelijk maken...” – De opvatting was in overeenstemming met de resolutie van 1868 en een zekerder middel den oorlog te verhinderen dan wederzijdsche broederschapsbetuigingen. Was dit voorstel in praktijk gebracht – het zou meer perspectieven voor een „lichtere toekomst” geopend hebben!

De parijsche sectie der Internationale bleef eveneens de besluiten van Brussel getrouw. In haar oproep van 12 Juli’ 70 protesteert zij nadrukkelijk tegen den oorlog: „de systematische vernietiging van het menschelijk ras", „de strijd wekt alleen wilde instinkten en nationalenhaat”, „hij is een dekmantel der regeeringen tot onderdrukking der openbare vrijheid”, „geeft geen gehoor aan de onzinnige provocatie s, want oorlog tusschen ons zou broederoorlog zijn”, „onze breuk zou slechts aan beide zijden van den Rijn het despotisme helpen zegevieren . Toen in het begin van 1870 een nieuwe lichting in Frankrijk opgeroepen werd, waren het de vrouwen van Lyon, o.w. Virginie Barbet, die een manifest – dat wel als eender eerste dienstweigeringsmanifesten gelden mag! – verspreidden, waarin zij tot direkte dienstweigering opriepen: „Het is dooreen revolutionaire daad, de daad der conscriptie-weigering, dat men moet protesteeren en niet door nuttelooze protesten. Wij noemen ons geciviliseerd, geëmancipeerd –wij zijn nog ellendige slaven, en wat erger is, wij zijn het niet alleen materieel, maar moreel, daar wij zonder te revolteeren den toestand, waarin men ons zet, ondergaan . . . Een gelegenheid biedt zich aan een voorbeeld te geven van menschelijke waardigheid – laat die niet voorbijgaan. Gij zult er de revolutie mee dienen”.[13]

Men kan in het algemeen wel zeggen, dat een konsekwent antimilitaristische en dit wil steeds zeggen antinationalistische taktiek inhaerent aan de revolutionaire strijd der eerste Internationale was. Uit de verklaring, dat de bevrijding der arbeidersklasse geen nationaal, maar een internationaal probleem is, volgt dit eigenlijk vanzelf. En men kan zeggen, dat zij overal daar dat karakter behield, waar zij niet de revolutionaire klassenstrijd voor een stembusstrijd verwisselde. Het was Marx’ staatsopvatting, die hem met de door hem zelf ingeslagen weg in tegenspraak bracht, en deze deed verlaten; en nauw daarmee verbonden de meer en meer op den voorgrond tredende parlementaire politiek, waarmee een konsekwent antinationale en antimilitaristische politiek niet te vereenigen is. Alleen de vanaf 1872 na de afscheiding der marxistische elementen verder bestaande, anti-autoritaire (bakoenistische) Internationale kon dezen weg verder volgen. Zij kon deze antimilitaristische traditie voortzetten, omdat zij principieel alle parlementaire politiek verwierp, omdat zij geen gecentraliseerde staat veroveren wilde om het socialisme in te voeren, maar het als eerste taak der arbeiders beschouwde, den staat te vernietigen; en geen ander heil dan van de economische organisatie’s der arbeiders zelf verwachtten.

De taktiek der nationale sociaaldemokratische partijen, die de ideeën der marxistische richting der eerste Internationale voortgezet heeft, leidde tenslotte daarheen, waar het niet anders dan heen leiden kon, – naar Augustus 1914. De sociaaldemokratische partij – en in niet mindere mate de door haar beïnvloede vakvereenigingen – had zich dusdanig ingebouwd in het geheele systeem van den kapitalistischen staat, was zelf een zoo integreerend deel van dien staat geworden, dat haar geheele „socialistische” taktiek, die er slechts op uitwas haar invloed in dien staat te vergrooten, het tot een absolute onmogelijkheid maakte, dat zij op een goeden dag plotseling principieel tegenover dien staat zou komen te staan. Het was – het kan niet dikwijls genoeg worden herhaald – een onontkoombare konsekwentie. Wie de taktiek dezer internationale vredesresolutie’s en nationale oorlogspolitiek meent te kunnen bestrijden zonder de geheele nationale staatssocialistische politiek te bestrijden, spant alweer het paard achter den wagen.

III

Marx’ voorspelling werd bewaarheid. De overwinning van Pruisen was een overwinning van het „duitsche socialisme”. De geest der Internationale werd weldra de geest der duitsche sociaaldemokratie, die om zoo te zeggen het ware Marxisme in pacht had. Inde in 1889 gestichte tweede Internationale zegevierde in 1896 uiteindelijk het duitsche standpunt. De „Internationale” was van nu af aan een vereeniging van uitsluitend parlementair-socialistische partijen. Ze verliet daarmee den weg der eerste Internationale. Was in Duitschland van het anti-parlementaire, anarchistische socialisme weinig of niets te bepeuren, het leefde daarentegen in andere – vooral romaansche – landen des te sterker. Het duitsche socialisme werd tot het eenige, het officieele, socialisme geproklameerd. De duitsche partij werd een voorbeeld voor alle andere landen; in geen ander land was men in staat een dusdanig gedisciplineerd arbeidsleger te organiseeren. Alleen reeds door haar verkiezingssuccessen marcheerde zij aan het hoofd van de Internationale. De marxistische literatuur was duitsch, Marx en Engels eng met de ontwikkeling der duitsche partij verbonden. De latere theoretici van het Marxisme waren eveneens Duitschers. Het was niet toevallig, dat de ware kern van het Marxisme in Duitschland tot zijn volle gelding kwam: marxistisch socialisme was staatssocialisme. Het was een pruisisch socialisme. Uit den aard der zaakwas dit socialisme autoritair en centralistisch, antirevolutionair, militaristisch.

Oswald Spengler, die den ondergang van Pruisen voor den ondergang der wereld houdt, en meer morpholoog dan socioloog is, heeft het socialisme objektief scherp gekarakteriseerd. Men kan uit deze interes-santé brochure[14] van Spengler, die wel iets van „den pruisischen geest”, maar niets van het socialisme begrijpt, leeren welk een noodlottige ontwikkeling het moderne socialisme in Duitschland genomen heeft. Spengler, die dit duitsche socialisme zag en een pruisisch gecentraliseerde massaorganisatie met een militaristisch beamtenapparaat als het wezenlijke van het socialisme aanzag, verklaarde het Pruisendom zonder meer als het eenige, als het socialisme par exellence!; Frederik Wilhelm I en niet Marx tot den eersten bewusten socialist! „Het pruisische leger, het pruisische beambtendom, het proletariaat van Bebel” – dat zijn produkten van de pruisische gedachte.

„Socialisme is, zuiver technisch gesproken het beambtenprinciep”. Ziedaar Spengler als socialist! Niet minder scherp wordt door Spengler het wezen van den Staat gekarakteriseerd; „de geschiedenis van staten is de geschiedenis van oorlogen. Oorlog is de eeuwige vorm van hooger menschelijk bestaan en staten bestaan om der wille van den oorlog; zij drukken bereidzijn tot den oorlog uit”.[15] Er behoeft hier weinig aan toegevoegd te worden. Ziehier dooreen nationalist de theorien van alle konsekwente antimilitaristen – die wel is waar den oorlog niet als de hoogste, maar als de laagste, de meest barbaarsche vorm van menschelijk bestaan aanzien, bevestigd: het is dit permanente bereid zijn tot den oorlog, deze „permanente onderdrukking naar binnen en permanente oorlog naar buiten” (Bakoenin) – de Staat, die bestreden moet worden, wil men den oorlog bestrijden.

Deze strijdwas allerminst van wat zich als duitsche sociaaldemokratie ontwikkelde te verwachten. Men draaide buitendien ineen kringetje rond: men verklaarde, dat de „eerste en noodzakelijke voorwaarde tot iedere arbeidersemancipatie de vrede was en tegelijker tijd: „dat de oorlog, het droevige produkt van de tegenwoordige economische verhoudingen, eerst verdwijnen zal, wanneer de kapitalistische produktiewijze door de emancipatie van den arbeid en de internationale triomph van het socialisme vervangen is . Maar tot de eerste en noodzakelijke voorwaarde dezer emancipatie verklaarde men den vrede... in 1867 had de Paepe zooals wij zagen het noodlottige van dezen gedachtengang reeds doorzien en in 1868 in Brussel wees men den eenigen weg aan om dezen vicieusen cirkel te doorbreken. – Zoo moest Domela Nieuwenhuis in 1891 opnieuw de vraag stellen: en als toch de oorlog uitbreekt ? De duitsche resolutie, door Liebknecht verdedigd, verklaarde, dat alleen het socialisme aan het militarisme een einde kon maken en de vrede onder de volken verzekeren en dat de verantwoordelijkheid voor een oorlogskatastrofe alleen op het hoofd van de heerschende kiasse neerkomt. Domela Nieuwenhuis verdedigde daarentegen een hollandsche resolutie, die met de volgende woorden eindigde:

In overweging, dat geen enkele regeering zich verontschuldigen kan, dat zij geprovoceerd is, omdat de oorlog het resultaat is van den wil van het internationale kapitalisme, besluit het internationale socialistische kongres van Brussel, dat de socialisten van alle landen een eventueele oorlogsverklaring beantwoorden zullen door het volk tot algemeene staking op te roepen.

Wanneer men in deduitsche resolutie zei Domela Nieuwenhuis de woorden sociaal en sociaaldemokratie met christen en christendom verwisselde, dan zou ook het Leger des Heils, even goed als de Paus kortom alle partijen ervoor kunnen stemmen . . . „

Het chauvinisme is een gevaar voor onze geheele socialistische beweging. De socialisten moeten bij het uitbreken van den oorlog allen eensgezind handelen. Anders zouden de volken, als het commando gegeven wordt, eenvoudig marcheeren en zich wederzijds verscheuren. Het chauvinisme is de oorzaak, dat men tot een onderscheiding komt van aanvallende en verdedigende oorlogen. Ik verwerp deze onderscheiding. Het is bekend, dat de diplomaten de kunst verstaan, iederen oorlog te doen voorkomen als een offensieve of een defensieve, naargelang het hun uitkomt. Wat nu onze houding bij het uitbreken van den oorlog betreft, zoo is er maar een weg : passieve weerstand ... De burgeroorlog van het proletariaat tegen de bourgeoisie heeft van onzen kant de voorkeur boven een oorlog der naties. Wanneer de regeeringen den oorlog verklaren, zoo is dat een revolutie. En daarop hebben wij van onzen kant het recht met een revolutie te antwoorden, door het volk aan te sporen te weigeren de wapens op te nemen. Het volk wil den oorlog niet... ’.[16] Liebknecht protesteerde: „De geheele wereldstaking is niets als een jammerlijke phrase! Wilden wijde wereldstaking proklameeren, dan zou de bourgeoisie ons uitlachen... Laten wij ons van de phrase bevrijden! De meest revolutionaire werkzaamheid van het proletariaat is: het proletariaat door organisatie tot macht te doen komen” .... Domela Nieuwenhuis wist toen nog niet – zooals hij in zijn gedenkschriften meedeelt – dat zijn voorstel in overeen-stemming was met de opvattingen der Internationale 1868 in Brussel. Twee jaar later, op het volgende kongres in Zürich 1893, beriep hij zich terecht op de resolutie van het Brusselsche kongres. Opnieuw stelde hijvoor te besluiten, dat „de socialistische arbeiders der in aanmerking komende landen, een oorlogsverklaring van den kant der regeeringen door de weigering der dienstplichtigen, dooreen algemeene staking, vooral in alle industrietakken, die op den oorlog betrekking hebben en dooreen oproep aan de vrouwen hun mannen en zonen terug te houden, beantwoorden zullen”.

„Het merkwaardigste is, dat de idee, die ik in 1891 verdedigde, reeds in het jaar 1868 te Brussel niet slechts besproken, maar zelfs met algemeene stemmen aangenomen is. Men heeft mij een droomer, een dweeper, een utopist genoemd – maar ik deel dezen naam met Longuet, die dit voorstel deed, met Caesar de Paepe, ja met het geheele kongres ... Is het nu een vooruitgang of een achteruitgang, wanneer men in 1891 ten opzichte van 1868 terugwijkt ? . . . Het gevolg der weigering is, wel is waar, de burgeroorlog, maar deze wordt ten minste tegen den waren vijand, het kapitalisme gevoerd. Wij hebben hier tegelijkertijd een kongres der spoorweglieden; deze hebben het inde hand eenvoudig door te staken, iederen oorlog onmogelijk te maken . . .”.[17]

Opnieuw werd, zooals men weet, zijn voorstel verworpen. De vertegenwoordiger van Australië, Sceusa, verklaarde: ik kan niet begrijpen, hoe broeders zich nog kunnen laten bevelen, elkaar wederzijds te verscheuren. Zou men mij zulk een moord bevelen, dan zou ik de eerste zijn om degene die mij zooiets kommandeerde neer te schieten. – Voor de hollandsche resolutie stemden behalve Australië slechts Noorwegen en Frankrijk. De overgroote meerderheid wasvoor het duitsche voorstel. Men meende, dat de staking tegen den oorlog allereerst de kultuurnatie’s (!) ontwapenen zou en West-Europa dan aan de Kozakken overgeleverd zou zijn. Het eenige middel om tot het doel te komen, is de massa’s met socialistische ideeen te doordringen, opdat de arbeiders reeds als socialisten inde kazernes komen. Door steeds meer socialistische rekruten in te lijven is het militarisme op weg naar zijn zelfvernietiging. Het zal op deze wijze ten slotte geen bolwerk voor het kapitalisme meer zijn. Het is een opvatting, die Engels reeds in zijn Anti-Dühring (vgl. derde oplaag, 1894,b1z. 177) uiteenzette : het leger is het hoofddoel van den staat, is „Selbstzweck” geworden. De volkeren bestaan alleen daarvoor om soldaten te leveren. Het militarisme beheerscht en verslindt geheel Europa. Maar dit militarisme draagt den kiem in zich van eigen ondergang; doordat het het geheele volk met de wapens leert om te gaan, zal dit op een bepaald oogenblik zijn wil tegenover de kommandeerende macht doorzetten... De machine laat de heerschers inden steek; het militarisme gaat onder aan de dialektiek van zijn eigen ontwikkeling. Maarde Marx-Engelsche, historisch-materialistische, dialektiek bleek geen wetmatige! Evenmin als het kapitalisme aan zijn eigen dialektiek ten gronde ging, evenmin voltrok zich de ontbinding van het militarisme langs den weg van dit innerlijke „verval”.

Deze opvattingen beantwoordden geheel aan de taktiek der duitsche sociaaldemokratie, die geenszins van plan was het militarisme konsekwent te bestrijden. Men bestreed slechts de vorm van het militarisme. En wanneer men het legerbudget verwierp, was het slechts, omdat men dat militaristische systeem bestreed. Het partijprogram eischte immers ook de „algemeene weerbaar making” van het volk; inplaats van het staande leger wilde men het volksleger. In één woord: men wilde het leger demokratiseeren, de uitwassen bestrijden – hiermee hield zich dan ook de sociaal-demokratische fractie inden Rijksdag hoofdzakelijk bezig –, zoo mogelijk het systeem verbeteren. Zoo eischte b.v. Bebel inden Rijksdag andere uniformen „opdat ineen volgenden oorlog niet tienduizenden van onze eigen kameraden door de ongeschiktheid van onze militaire overheden nutteloos naar de slachtbank geleid worden.” Daarin bestond de strijd tegen het militarisme. Typisch voor de houding der S.D. waren de verklaringen van Schippel op het Partij-kongres te Hamburg in 1897. Ze werden, tegen de oppositie, door Auer, Bebel en Liebknecht bevestigd. Naar aanleiding van kritiek op de houding der parlementsfractie inzake de door de regeering geeischte nieuwe kanonnen, verklaarde Schippel het volgende: „Wij hebben geen toestemming gegeven tot het recruteeren van soldaten, maar ze zijn er nu eenmaal. Voor de voorstellen voor een militie en afschaffing van alle staande legers is er geen meerderheid, en ook in afzienbaren tijd niet, te krijgen. Dit is een feit, dat ons onaangenaam is, maar waarmee wij rekening te houden hebben. Zouden wij nu, omdat de burgerlijke partijen ons in dit opzicht onzen zin niet geven, de duitsche arbeiders als het ware voor straf aan het gevaar blootstellen, dat ze het onverstand der tegenstanders eens met hun bloed zullen moeten boeten?

Dat zou onzinnig zijn en tegen de belangen van de arbeiders gehandeld.” „Wij zijn principieele tegenstanders van den oorlog – merkt Auer op – wij kunnen hem echter niet verhinderen, wij moeten met de eventualiteit rekenen, dat het tegen onzen wil tot een oorlog komt. Wij kunnen van deze kwestie (nml. de al of niet toestemming tot aanmaak van nieuwe kanonnen) niet tot uitgangspunt van onze bestrijding van het militarisme maken.” Terecht merkte de oppositie op, dat men volgens deze redeneering de vloot versterken moest en het duitsche leger steeds van de allernieuwste wapens voorzien. Waar toch de leus is : aan dit systeem geen man en geen cent, is men nu zelfs voor kanonnen. „De oorlog, of deze tegen Frankrijk of tegen Rusland gevoerd wordt, is ten slotte tegen het arbeidende volk gericht en hiertegen moeten wij ons verzetten. Wie de gevechtswaarde van het leger versterkt, versterkt den strijd tegen het proletariaat en dat moeten wij afwijzen”.[18]

De oppositie was tevergeefs. De opvatting door Schippel vertolkt, was de heerschende inde partij. En dat, waar het militarisme, als nauwelijks in één ander land, toonde, welk machtig wapen het was, inde hand der machthebbers, welke bedreiging het in ieder opzicht voor de bevrijding der arbeidersklasse was; waar de charlatan, Keizer Wilhelm, het karakter van dit militarisme, brutaal-open erkend had: „Niet een buitenlandsche, maar een binnenlandsche vijand zal te bestrijden zijn, en ook tegen dezen beschermt ons, met God’s hulp, ons sterke leger !” Naar aanleiding van dezen Hamburgsche partijdag schreef de nationalistische pers zeer teekenend: „Het is werkelijk geruststellend te weten, dat in handen van zulke mannen de leiding der sociaaldemokratie ligt.” En op iederen partijdag, waar de vraag militarisme aan de orde was, verklaarde men onder het motto: „geen man en geen cent’’, dat wanneer Duitschland „aangevallen” zou worden, men het vaderland met geestdrift verdedigen zou, en niet bij de burgerlijke partijen ten achter zou staan.

Wat men bestrijden wilde, was de onnoodige africhting, de soldatenmishandeling, het monopolie der offïcierskaste, enz. Scherp verweerde men zich tegen het verwijt, dat de sociaaldemokratie de discipline in het leger zou ondergraven; inde partij eischte men immers óók discipline! En men stemde zelfs voor de belastingen, die voor oorlogsdoeleinden gebruikt werden, daar de vorm van deze belastingen een direkte was, die hoofdzakelijk ten laste van de bezittende klasse kwam en de vorm van deze belasting dus in het belang van het proletariaat zou zijn. (Juist zooals tegenwoordig socialistische leiders en de vakvereenigingsmannen tot den bouw van oorlogsschepen besluiten en dezen toejuichen, omdat dit in het belang van het proletariaat zou zijn, met het argument, dat hiermee de werkeloosheid bestreden wordt! Hoezeer wordt de meening van Max Nettlau bevestigd, die reeds in 1897 uiteenzette, dat het proletariaat zich niet van de slavernij van den arbeid bevrijden zal, zoolang de arbeiders zich niet verantwoordelijk voelen voor den arbeid, die zij doen).[19]

Men stemde voor deze verkapte oorlogsuitgave, ofschoon men op de partijdagen besloot aan het wel is waar in dezen vorm bestaande militaristische systeem niets te bewilligen; ofschoon men in strijd met de besluiten van het internationale socialistenkongres te Parijs (1900) was, waar men zeer duidelijk en zeer konkreet uitgesproken had:

„dat de socialistische vertegenwoordigers in alle parlementen verplicht zijn onvoorwaardelijk tegen iedere uitgave van militarisme, marinisme of koloniale expedities te stemmen”.

Het is begrijpelijk, dat de ontwikkeling van dit duitsche „anti-militarisme” door velen met eenig wantrouwen gevolgd werd. Maarde opvattingen der duitsche partij werd meer en meer richtinggevend voor alle partijen der Internationale. En zij moest dit wel worden, naarmate overal de weg der eerste Internationale, die alle gewicht op den economischen strijd legde, verlaten werd om daarentegen politieken invloed te winnen in den nationalen en militaristischen staat. Men wilde zelfs ook niet meer het militarisme bestrijden; zooals men den staat niet meer afschaffen, maar reformeeren wilde, zoo wilde men het militarisme „demokratiseeren”. Besloot men in 1900 nog zich tegen iedere koloniale expeditie te verzetten, in 1907 in Stuttgart verklaarde Bernstein: „Een zekere voogdijschap der kuituur volken over de niet-kultuurvolken is een noodzakelijkheid... In ieder geval is het beter, dat de Kongo onder de heerschappij vaneen parlement (!) staat, waarheen de arbeidersklasse haar vertegenwoordigers zendt, dan wanneer de Kongo dooreen zuiver kapitalistische onderneming uitgebuit wordt” ! Met vertegenwoordigers der arbeiders in het parlement vond men meer en meerde uitbuiting in het algemeen minder erg, dan de uitbuiting door het kapitalisme - van witte en zwarte slaven – zónder parlement en zónder vertegenwoordigers der arbeidersklasse. Totdat tenslotte zelfs, in het belang van het kapitalisme, socialisten oorlogsministers werden, blijkbaar met hetzelfde motief, dat het beter was den oorlog met socialisten-in-de-regeering te voeren dan dat ook de oorlog een zuiver kapitalistische onderneming zou zijn.

En wat na de zoogenaamde revolutie in Duitschland gebeurde, overtrof de stoutste verwachtingen. Het bereikte tenslotte zijn hoogtepunt, toen de regeering met zijn sociaaldemocratische ministers een reaktionaire soldateska met muziek voorop en de bajonet op het geweer de parlementaire, socialistische regeering in Saksen uit de ministeries haalde, de regeering voor afgezet verklaarde en de landdag naar huis stuurde. Het was ten slotte grotesk! Het zou in dit verband te ver voeren hier verder op in te gaan.

In 1907 te Stuttgart kwam deze nationalistische houding eigenlijk reeds onverhuld aan het licht. Bebel sprak het openlijk uit: „Zoolang de verhoudingen der staten onderling zich niet principieel veranderd heeft, kunnen wij ook als sociaaldemokraten de militaristische bewapening niet geheel ontberen”. De meerderheid der fransche delegatie stelde voor te besluiten, dat om den oorlog te verhinderen, men „internationale aktie s der arbeidersklasse met alle middelen vanaf de parlementaire interventie, de openbare agitatie tot den massastaking en den opstand bewerkstelligen moest”. Ze werd door Vaillant en Jaurès verdedigd. Bekend is het woord van Vaillant: „Plutöt I’insurrection que la guerre”[20]. Juist hier bij de vraag welke middelen men aanwenden zou om het uitbreken van den oorlog te verhinderen, ontstond van duitsche zijde de heftigste oppositie: „wij moeten deze resolutie met alle beslistheid bestrijden en voor volkomen onaannemelijk verklaren! Men sprak weer van anarchistische dweperij. Niet alleen uit taktische, maar vooral uit principieele redenen moest men deze resolutie verwerpen. Men kon zich niet aan bepaalde middelen binden. „Wij kunnen ons geen strijdmethoden laten opdringen, die voor het partijleven en onder omstandigheden ook voor het bestaan der partij noodlottig zouden kunnen worden”. De duitsche resolutie werd tenslotte met algemeene stemmen aangenomen. Dreigt een uitbreken van den oorlog, zoo heet het daar, dan zijnde arbeidersklassen en hun parlementaire vertegenwoordigers, ondersteund door de samenvattende werkzaamheid van het internationale bureau verplicht alles in het werk te stellen door de aanwending van de door hen het méést doeltreffend geachte middelen het uitbreken van den oorlog te verhinderen.

Mocht de oorlog toch uitbreken, dan is men verplicht zich tot het uiterste in te spannen hem zoo spoedig mogelijk te doen eindigen en met alle kracht ernaar te streven de door den oorlog ontstane politieke en economische krisis te gebruiken om het volk wakker te schudden en daardoor den val van de kapitalistische klassenheerschappij te versnellen.[21] – Een wezenlijke garantie tegen den oorlog, wordt ook inde resolutie verklaard, ziet men inde demokratiseering van het leger; de vervanging van het staande leger door het volksleger zal aanvalsoorlogen onmogelijk maken. De Engelschen en Amerikanen moesten echter van den eischder algemeene volksbewapening niets hebben en wilden niet, dat het militarisme ook in hun land uitgebreid werd; ze waren van meening, dat deze resolutie de militaristische neigingen geenszins bestreed. Ook merkte de vertegen-woordiger van Zwitserland op, dat in zijn land reeds een militieleger bestond, dat echter niet minder een klassekarakter droeg.

Wanneer Kautsky opmerkt, dat de Internationale het zwaartepunt naar de verhindering van den oorlog verlegde en „nauwelijksdehouding onderzocht die zij moest innemen in het geval dat de oorlog toch uitbrak”[22], – zoo is dit een bewuste misleiding. Wij zagen, hoe steeds op de internationale kongressen erop gewezen wordt, dat vredesresoluties nog geen voldoende waarborg ervoor zijn, dat de oorlog niet uitbreken zou. Een voorstel om dit uitbreken van den oorlog te verhinderen kwam steeds weer aan de orde en het werd steeds weer als anarchistische dweperij gekarakteriseerd en – steeds het heftigst van duitsche zijde – als „onaannemelijk” bestreden en ten slotte steeds door het geheele kongres verworpen. Op het volgende kongres te Kopenhagen in 1910 werd de houding, die men bij het uitbreken van den oorlog moest innemen, in uitvoerige discussies besproken. Dit kan aan Kautsky, die zelf in Kopenhagen was toch niet onbekend zijn. Ditmaal was het Keir Hardie van de Independent Labour Partij, die niet alleen tot een werkelijk konsekwenten anti-militaristischen strijd opriep, maar het ook voor absoluut noodzakelijk verklaarde, dat men zijn houding nauwkeurig bepaalde en over de middelen beraadslaagde om, al zouden de kapitalistische regeeringen den oorlog verklaren, het uitbreken van dien oorlog te verhinderen. Deze houding, die Keir Hardie ingenomen wilde zien, zou tegelijkertijd het middel zijn den oorlog onmogelijk te maken. „Wij zijn – aldus Keir Hardie – niet alleen tegen den oorlog, maar ook tegen het militarisme.

Militarisme en vrijheid zijn onvereenigbaar en omdat wijde vrijheid liefhebben, strijden wij tegen het militarisme. Wij zijn zeer verheugd erover, dat onze noorsche en deensche kameraden niet bij den eisch tot vermindering der oorlogslasten zijn blijven staan, maar konsekwent de algeheele ontwapening van hun land geeischt hebben. Het volk, dat het eerst volkomen ontwapent, alle wapens wegwerpt, zal een nieuw glorierijk tijdperk der menschheid inluiden... Wij moeten hier een stap verder gaan dan in Stuttgart. De arbeiders zijn sterk genoeg om den oorlog te verhinderen. Op den dag der oorlogsverklaring moeten de arbeiders ophouden te werken. Alleen de staking der mijnwerkers reeds zou voldoende zijn om den oorlog te verhinderen... Wanneer de parlementaire vertegenwoordigers van het proletariaat niet sterk genoeg zijn om den oorlog te verhinderen, moeten de arbeiders het zelf doen, doordat zij weigeren wapens en munitie te vervaardigen en kolen voor de schepen te bevorderen”[23]. Het voorstel Keir Hardie-Vaillant—luidde:

„Het kongres besluit, dat onder alle middelen, die aangewend moeten worden om een oorlog te voorkomen of te verhinderen, als bijzonder doelmatig in aanmerking komt de algemeene staking der arbeiders, hoofdzakelijk inde industrien, die het oorlogsmateriaal leveren (wapens, munitie, transport, enz.), een aktieve agitatie van het volk met de uiterste middelen”.

Het congres daarentegen hernieuwde de besluiten van Stuttgart. En besloot het voorstel Keir Hardie-Vaillant aan het socialistische bureau in studie te geven, daar het kongres eigenlijk van meening was, dat men slechts over ontwapening en scheidsgerechten te spreken had en niet over de middelen om een oorlog te verhinderen!

Een voorstel otn den oorlog daadwerkelijk te bestrijden was nog altijd onaannemelijk. Daarom werd de houding, die men bij het uitbreken van den oorlog zou innemen ook niet nader „onderzocht” en ieder voorstel zooals wij zagen van 1891 tot 1910 toe, die deze houding bepalen wilde, een houding, die in overeenstemming was met de geest der resoluties en in overeenstemming met het levensbelang van het proletariaat, verworpen. Het bureau zou op het volgende kongres – Bazel 1912 – over het voorstel verslag geven. Daar dit kongres wel is waar tegen den oorlog, maar als buitengewoon kongres bijeengeroepen was, kwam deze kwestie blijkbaar niet aan de orde! Daarentegen vonden er groote demonstraties plaats en vervaardigde men een vredesmanifest. Het kongres was een mijlpaal, niet alleen inde geschiedenis der arbeiders Internationale maar ook „inde geschiedenis der menschelijke beschaving”! De besluiten van Stuttgart en Kopenhagen werden nogmaals bevestigd. Onder lang aanhoudende, stormachtige toejuichingen verklaart Jaurès: „Wij zijn tot alle offers bereid.” En voor de laatste maal appelleerde Keir Hardie aan het internationale proletartiaat niet te aarzelen om van zijn tweede, groote, economische wapen gebruik te maken: de internationale, revolutinaire staking tegen den oorlog.

Het kongres, waarop het I.S.B. verslag zou doen betreffende zijn onderzoek van het voorstel van Keir Hardie, vond niet meer plaats. Enkele weken voordat men opnieuw over den vrede zou spreken, brak de oorlog uit.

Het was de apotheose van de verovering der politieke macht.

Het was de groote dag van het pruisische socialisme.

IV

Men was tot alle offers bereid.

Den 4den Augustus verklaarde Haase in den Rijksdag namens de sociaaldemokratische fractie: „Nu maken wij waar, wat wij altijd gezegd hebben: in het uur van gevaar laten wij het vaderland niet inden steek ... Wij staan voor de onomstootelijke werkelijkheid van den oorlog. Heden hebben wij niet voor of tegen den oorlog te beslissen, maar over de vraag der voor de verdediging van het land noodzakelijke middelen... Voor ons volk en zijn vrije toekomst (!) staat bij een overwinning van het russische despotisme veel, zoo niet alles op het spel”.

Wanneer dit alles noch aan den geest der internationale kongressen beantwoordde, noch aan de woorden der nationale partijresoluties (tenzij mendeoorlogskredieten niet als een militaristische uitgaaf wil beschouwen) kon met een betrekkelijk recht, zooals wij zagen, gezegd worden, dat de sociaaldemokratie niet principieel van houding veranderde, haar principes niet verried, maar haar traditie trouw bleef. Degenen, die te veel van de internationale vredesresoluties verwachtten, hadden vergeten, dat Bebel nog in 1913 op deze traditie onmiskenbaar den naduk had gelegd : wij moeten er rekening mee houden, dat Duitschland aangevallen wordt. Zulk een aanval zou tot den wereldoorlog leiden en ons voor de vraag van het zijn of niet-zijn stellen. Daarom is het mobiliseeren van den laatsten man niet slecht noodzakelijk, maar ze is er een noodzakelijk gevolg van.” De sociaaldemokratie is de eerste groote politieke partij, die dit duidelijk ingezien heeft en daarom in haar program de weerbaarmaking, de opvoeding van het volk tot algemeene weerbaarheid eischt!” Maar, zoo heette het ineen offïcieele partijbrochure, de sociaal-demokratie gaat nog verder. „Zij wil de weerbaarmaking van het volk niet alleen in lichamelijk en technisch opzicht. Het vaderland verdedigt men niet slechts met geweren, met kanonnen, met sabels, sterke vuisten, snelle beenen. Daartoe behooren ook bepaalde geestelijke en zedelijke eigenschappen van het volk en de sociaaldemokratie wil ook deze geestelijke eigenschappen van het volk versterken . . . Deze geestelijke en zedelijke eigenschappen zijn het gevolg van het op werkelijke vrijheid en gelijkheid gebaseerde gevoel der saamhoorigheid van al degenen, die tot één volk behooren[24]”! ...

leder verder citaat in dit opzicht is wel overbodig. Dit schreef de partij, in wier program de woorden te vinden zijn: „Steeds grooter wordt het getal der proletariërs... Steeds scherper de tegenstelling tusschen uitbuiters en uitgebuiten, steeds verbitterder de klassenstrijd tusschen bourgeoisie en proletariaat, die de moderne maatschappij in twee vijandelijke legers verdeelt. ..” De overige daden der internationale revolutionaire sociaaldemokratie waren in overeenstemming met deze proklamaties, waarin men afstand deed van de sinds een halve eeuw lang verkondigde revolutionaire „klassenstrijd” en het nationale belang van het kapitaal, de kapitalistische belangen van de natie, verkoos boven de meest elementaire belangen der arbeidersklasse. Ook in dit opzicht is het juist, dat men zijn traditie voortzette en niets nieuws begon. Nieuw was alleen, dat het voor eenieder duidelijk en onmiskenbaar aan den dag kwam. Over de woorden en daden der partijen der Internationale, vanaf de toestemming der oorlogskredieten tot aan de onderteekening van den vrede van Versaille, wijd ik hier niet verder uit.[25] Ik ga hier tot slot alleen nog in op een officieele „rechtvaardiging”, die zoo kenteekenend is voor het ware karakter der partij, dat verdere uiteenzettingen hier overbodig zijn.

De oorzaak van den oorlog zijn economische redenen – zoo heet het daar[26] – het doel der vijanden is de economische vernietiging van Duitschland. Deze zal een groote werkeloosheid tengevolge hebben. Het loon zou dalen. En ook de moed tegen de verdrukking en de ellende te strijden. De grondvesten storten ineen, waarop het trotsche gebouw der duitsche arbeidersbeweging zich verhief: de sterke, politieke en vakvereenigingsorganisaties, die de vruchten zijn van jarenlange organisatorische arbeid, het dichte net der politieke secretariaten, enz.: „dit alles, wat de inhoud van onze beweging is”, want de sterkte van deze beweging en haar successen berusten op den economischen opbloei der duitsche arbeidersklasse, die van zijn kant eerst door den economischen bloei van Duitschland mogelijk werd. Dit alles wil de entente vernietigen. Het is alsof men aan een gebouw de fundamenten ontneemt: alles moest ineen storten. Vóór het bedreigde vaderland, wil daarom zeggen: vóór het duitsche socialisme”.

Het socialisme als schaduw, als reflex, nog slechts als produkt van het kapitalisme ! Kan het duidelijker worden uitgedrukt? Verklaarde Kautsky, dat de „evolutie der moderne industrie noodzakelijkerwijze naar het socialisme leidt” en dat uit de verovering der politieke macht het socialisme vanzelf wel zou volgen, sprak Renner er nog van den „Staat als hefboom” voor het socialisme te gebruiken, zoo trok Heinrich Cunow de laatste konsekwentie door den „verder ontwikkelden Staat” eenvoudig tot socialisme te stempelen. Socialisme beteekent: organisatie en bestuur! En in dit verband is het begrijpelijk wanneer hij opmerkt, dat het belachelijk is, zich tegen het imperialisme te willen verzetten, daar dit immers een noodzakelijke etappe op denkapitalistischen ontwikkelingsweg naar het socialisme is!

Op deze wijze beschouwde men ook den oorlog als een noodzakelijke étappe van den kapitalistischen weg naar het socialisme.

V

Hoe wil men de volgende etappe van het kapitalisme, den volgenden wereldoorlog bestrijden? Men meent immers de tot nu toe gevolgde taktiek niet te moeten herzien. Of gelooft men, dat het kapitalisme iets te herzien heeft? Wanneer Kautsky het ineenstorten der tweede Internationale en haar vredespolitiek verontschuldigen wil door te zeggen, dat ze „wezenlijk een vredesinstrument, maar geen krachtig werktuig in den oorlog was, is dat wel zeer naief. Temeer, waar Kautsky zelf óók meent, dat (ofschoon zij dus geen oorlogsinstrument was), men niet de Internationale, noch haar leiding, noch haar organisaties voor dit bankroet verantwoordelijk kan maken. „Wanneer geen van hen vermocht haar regeering van het deelnamen aan den oorlog terug te houden, zoo lag dat gedeeltelijk daaraan, dat het proletariaat nog niet over voldoende kracht beschikte en gedeeltelijk daaraan, dat groote massa’s van het proletariaat zich door den oorlogsroes meesleuren lieten. En voor de zwakte en onzelfstandigheid van het proletariaat in enkele landen kan men toch onmogelijk de Internationale, noch haar leiding, noch haar organisatie verantwoordelijk maken”[27]. Aan degenen, die de kracht van de socialistische partijen inde landen, die den oorlog ontketenden overschatten, niet aan de Internationale lag de fout.

Het argument van de zwakte van het proletariaat, leert men op zijn volle waarde schatten, wanneer men bedenkt, dat Kautsky – in dezelfde brochure – opmerkt, dat de duitsche sociaaldemokratie juist, omdat zij zoo groot was, omdat zij meer dan iedere andere socialistische partij een massapartij was, inden oorlog dooreen sterk nationaal gevoel beheerscht werd, waardoor zij geheel achter de keizerlijke regeering kwam te staan. En het verschil der houdingen der russische en duitsche sociaaldemokratie bij de stemming over de oorlogskredieten ligt volgens Bernstein inde ongelijke grootte en invloed der socialistische partijen. Hoe grooter de partij en hoe grooter de parlementaire invloed, des tegrooterdeverantwoordelijkheidvoor de gang van zaken! Wat van deze partij te verwachten is, wanneer ze nóg grooter en sterker is, en dientengevolge de verantwoordelijkheid nog grooter wordt, is zonder meer wel duidelijk!

Aan het proletariaat wordt verder zijn onzelfstandigheid verweten door den theoreticus der partij, die een halve eeuw lang dit proletariaat ineen militaristische discipline opgevoed had, die ieder eigen initiatief, iedere zelf-actie en daarmee ieder begin van scheppend ver mogen in kiem onderdrukte; en hij verweet het proletariaat zijn nationalistische houding, terwijl het een halve eeuw lang met het russische gevaar voor oogen van de noodzakelijkheid van zijn weerbaarheid en van de verdediging van het vaderland doordrongen werd. Kautsky’s poging de taktiek der Internationale en haar nationale partijen op deze wijze te ontlasten, is te doorzichtig om niet te zeggen te laf. Terwijl hij aan het proletariaat zijn nationale oorlogsroes verwijt, ziet hij zelf de duidelijkste manifestatie van de „beteekenis, die het proletariaat reeds gekregen heeft inde socialistische (oorlogs-)ministers van Frankrijk en België!”

Het is alsof men aan een kind van syphilitische ouders zijn idiotisme verwijten zou.

De tweede Internationale na den oorlog in Hamburg bijeen nam wel is waar het besluit, dat de oorlog geleerd heeft, dat de socialistische arbeidersinternationale niet alleen een instrument voor de taak inden vrede, maar evenzeer een instrument tijdens den oorlog moet zijn. Dat beteekent vóór alles, dat „wat wij eens beleefd hebben zich nooit herhalen mag.”

De opvatting der duitsche meerderheidssocialisten, dat men inden ure van het gevaar onder alle omstandigheden het vaderland verdedigen moest, maakt iedere internationale politiek onmogelijk. Kautsky stelt daarom voor: Alleen dan kredieten aan de regeering toe te staan, wanneer men er zeker van is, dat men slechts met een verdedigings- en niet met een aanvallende oorlog te doen heeft. Dat men den zoogenaamden verdedigingsoorlog niet verwerpen kan, is de algemeene opvatting der tweede Internationale. En dat terwijl van de socialdemokratische zijde zelf uitgesproken wordt, – dat men bij een oorlogsverklaring absoluut niet in staat is, te beoordeelen of men met een aanvallende of verdedigingsoorlog te doen heeft. Op zulk een moment – schrijft Bernstein – spitst zich de krisis tusschen de betrokken staten dusdanig toe, wordt de imformatie over wat aan beide zijden der grenzen plaats grijpt zoo onvolledig, eenzijdig en tendentieus, dat een helder inzicht niet meer mogelijk is. De objektieve stem van het proletariaat wordt door het nationalisme overschreeuwd. Bij den tegenwoordigen aard der bewapeningen is een beslissing, wie met de voorbereidingen der vijandelijkheden begonnen is, ja zelfs, wie het eerst de grens overschreden heeft, de moeilijkste zaak van de wereld. Men kan niet beoordeelen of de oorlog aanval ofverdediging beteekent[28]. Het kan niet duidelijker worden uitgesproken, dat waar de regeering immers de middelen in handen heeft, iederen oorlog voor een „verdedigende” te laten doorgaan, het standpunt der Internationale inzake den verdedigingsoorlog wezenlijk op de verdediging van iederen oorlog neerkomt. Praktisch is er dus geen verschil met het standpunt, dat „iedere internationale politiek onmogelijk maakt.”

Dat men nu het karakter van den oorlog bij het uitbreken niet vaststellen kan, is voor Bernstein weer een rede ieder middel om het uitbreken van den oorlog te verhinderen te verwerpen, daar men dan immers niet weet „of de staking tegen den oorlog niet een staking tegen het in rechtmatigen afweer bevindende land beteekent. Waarbij dan nog komt, dat dein zulk een oogenblik verklaarde staat van oorlog, iedere poging tot propaganda en organisatie van tegen den oorlog gerichte stakingen kan onderdrukken. Intusschen hebben de arbeidersorganisatie’s in zulke dagen ook wel andere zorgen dan massale stakingen te organiseeren. Ze hebben reeds zooveel met de ondersteuning van degenen, die al werkeloos zijn te doen, dat ze er niet aan kunnen denken, andere op te roepen het werk neer te leggen. Alleen wilde organisatie’s, die zich niet om hun werkeloozen bekommeren, zouden zoo iets kunnen doen. „Er is dan ook juist inde oorlogvoerende landen, waar de arbeiders op vakvereenigingsgebied goed georganiseerd waren, een ernstige poging in deze richting zelfs niet in gedachten overwogen.”[29]. – Dat is juist. Men leert uit deze uiteenzetting van Bernstein de argumenten kennen, waarmee de propaganda voor de oorlogsverhindering-met-de-daad bestreden wordt. Om de werkeloosheid niet te vergrooten, stort men de arbeidersklasse ineen strijd, die een aanslag is op haar leven en een aanslag op het socialisme. Boven een nationale werkeloosheid verkiest men een internationalen massamoord, die millioenen van proletariërs in het belang van hun onderdrukkers het leven kostte en een dusdanige ondragelijke ellende met zich sleepte, dat het proletariaat zich zelfs tegen den wil van deze leiders[30] verzette en het heerschende systeem, zonder het in zijn economische macht aan te tasten, tot val bracht.

Men mag bij dit alles dit eene niet vergeten, dat Bernstein niet bestrijdt en dat van sociaaldemokratische zijde nooit bestreden is, dat eenalgemeenestaking in alle landen het uitbreken van den oorlog zou kunnen verhinderen. En hoeveel temeer gold nu de opmerking van Domela Nieuwenhuis – in 1901! – dat als men in 1891 den moed gehad had aan te nemen, een oorlogsverklaring met algemeene staking te beantwoorden en men een krachtige propaganda voor deze gedachte gevoerd had, men na 10 jaren verder zou zijn!

Desondanks meent Bernstein, dat de eerste Augustusweek van 19H bewezen heeft, dat het onrealiseerbaar is (en dat terwijl men het „zelfs niet in gedachten overwogen” heeft!) en dat het daarom als programpunt op toekomstige arbeiderskongressen wel niet in aanmerking komen zal.

Het laatste bleek maar al te waar. Toen op het wereldkongres voor den vrede inden Haag in 1922, bijeengeroepen door het I. V. V., het 1.A.M.B.[31], dat een groot aantal revolutionaire antimilitarische organisatie’s en revolutionaire arbeidersorganisatie’s vertegenwoordigde, deze kwestie aan de orde stelde, werd nauwelijks gelegenheid gegeven het voorstel te verdedigen en het werd, zonder discussie, verworpen[32]. De voorgestelde resolutie eindigde aldus:

„Overeenkomstig de resolutie, aangenomen op het kongres der eerste Internationale in 1868, overeenkomstig de voorstellen van Domela Nieuwenhuis in 1891 en 1893 en van Keir Hardie te Kopenhagen in 1910, wekt het kongres de arbeidersklasse op, oorlog onmogelijk te maken, door desolidariteit met de heerschende klasse te breken en eventueele oorlogsuitbarsting door algemeene werkstaking en algemeene dienstweigering te voorkomen. Het kongres verklaart het voor de taak van allen, die deze opvatting als de hunne aanvaarden, om, met of zonder de toestemming van de leiders hunner organisatie s tegen elke mobilisatie inde betrokken landen onmiddellijk en onvoorwaardelijk staking en dienstweigering in te zetten, afgezien van de vraag, of men kans heeft den strijd te winnen of te verliezen. Het kongres roep alle organisatie’s van socialistische arbeiders op, zich in zedelijk, technisch en organisatorisch opzicht gereed te maken en te houden voor algemeene werkstaking en massale dienstweigering, en erop uitte zijn, om eventueel toch uitgebroken oorlog tedoen omslaan in sociale revolutie.”

VI

Er is voorloopig in deze richting niet veel te verwachten. Het is uit het voorgaande wel te begrijpen, dat de sociaaldemokratie op het oogenblik even zoo internationaal, evenzoo revolutionair en wereldbevrijdend is als tien jaar geleden, Ook al heeft zij naar het vierjarige intermezzo, waar zij „proletariërs van alle landen vermoordt u” tot leuze nam, opnieuw op haar vaandel geschreven:

„Proletariërs van alle landen, vereenigt u!”

Ook van de kommunistische partijen is geen werkelijken strijd tegen oorlog en militarisme te verwachten. Dat dit niet het geval is in het land, waar deze partij de regeeringsmacht in handen heeft, spreekt vanzelf. Ook zij kon de konsekwenties, die nu eenmaal een gecentraliseerden nationalen staat met zich brengt, niet ontgaan. Want wie den Staat wil, moet den nationalen Staat willen en wie den nationalen Staat wil, moet den oorlog willen. Zelfs dan nog wanneer, naar Trotzki’s ideaal, deze staten vereenigd zouden zijn van den Oeral tot den Atlantischen Oceaan. Wat de C. P. verwerkelijken wil is immers ook slechts het sociaal-demokratische, marxistische staatsideaal, al is het met putchistische, blanquistische (niet bakoenistische !) middelen. Temeer nog, waar de C. P. der verschillende landen, de geheele derde Internationale, slechts een instrument is inde handen der regeerders van den nationalen, staatskapitalistischen Sovjetstaat. Het was de gecentraliseerde partijdiktatuur en staatsdiktatuur, die de eerste kiemen van werkelijke proletarische zelfbevrijding, die zich in de raden gemanifesteerd had, vernietigde. Het decreet, waarbij het roode leger werd ingesteld, (in tegenstelling tot de vrijwilligerslegers, die gesteund door den partisanenstrijd de russische revolutie tegen de contra-revolutionaire aanvallen verdedigd hadden,) was niet de redding, maarde vernietiging der revolutie.

Het theoretische standpunt der Communistische Partij t. o. v. den oorlog werd kort en bondig door Lenin (in de instructie, die Lenin voor de russische delegatie van het Haagsche wereldkongres voor den vrede schreef – „een grootsch dokument” (!) noemt Sinovjef het, die het publiceerde) geformuleerd:

„De boycot van den oorlog is een domme phrase. De kommunisten moeten aan iederen reaktionairen oorlog deelnemen.”

De tegenwoordige C. P. kan en wil het militarisme niet bestrijden, omdat zij de meest militaristische en meest gewelddadige methoden gebruiken wil om haar doel, de verovering der politieke macht (die voor haar synoniem is met sociale revolutie) te verwerkelijken. Zij wil de produktiemiddelen van den dood, het geheele militaire machtsapparaat, niet vernietigen, ze wil deze aan de bourgeoisie ontrukken. Dat beteekent, dat zij bij de aanwending van haar geweldmiddelen natuurlijk bij die van het imperialisme niet kan ten achter staan. In haar brochure „De strijdmiddelen der sociale revolutie”[33]) heeft Henriette Roland Holst hierop reeds gewezen en op onovertrefbare wijze uiteengezet, dat het revolutionaire socialisme de meening moet overwinnen, dat het met alle middelen, onverschillig welke, zijn doel bereiken kan ; dat deze methoden evenzeer tot den ondergang van het revolutionaire socialisme leiden, en de sociale revolutie met noodzakelijkheid tot mislukken doemen als de dwaling der reformisten, die meenden, dat de uitbreiding en volmaaktheid hunner organisatie’s het proletariaat tot overwinning zouden voeren. ledere militaire organisatie wordt onherroepelijk tot een instrument, dat de vrijheid der massa bedreigt of aantast. Daarom moet niet alleen het militarisme krachtdadig bestreden worden, maar elke militaire organisatie moet verworpen worden. Er kan voor het proletariaat geen bevrijding zijn, zoolang het zich niet geheel losmaakt van het geloof in het wapengeweld als eender middelen, die de volksmassa’s tot overwinning zullen moeten voeren. Woord voor woord is deze brochure de erkenning van de noodzakelijkheid van revolutionair, antimilitaristische taktiek inden klassenstrijd; woord voor woord wordt de politiek, die de Sovjetregeering sinds 1919 gevoerd heeft, veroordeeld; woord voor woord is het een verwerping van de tegenwoordige taktiek der communistische partij. De tegenwoordige C. P. heeft ook niets meer gemeen met den Spartacusbond, noch met zijn toenmalige leiders. Over de .invoering van het socialisme door de diktatorische macht eener regeering zegt Rosa Luxemburg in haar programrede op het stichtingskongres der duitsche C. P.: „Het socialisme wordt niet gemaakt en kan niet gemaakt worden door dekreten ook niet van een nog zoo uitstekende socialistische regeering. Het socialisme moet door de massa’s, door iederen proletariër gemaakt worden. Daar, waar ze aan het kapitaal geketend zijn, moet de keten doorbroken worden...” En in het program van Spartacus heette het: „De Spartacusbond is geen partij, die over de arbeidersmassa of door de arbeidersmassa tot macht komen wil”.

Ik wijs op dit alles met een enkel woord om aan te toonen, dat ook hier weer blijkt, dat de revolutionair-antimilitaristische taktiek, dat een konsekwente oorlogsbestrijding onlosmakelijk met de strijdmiddelen der sociale revolutie verbonden is.

De oorlog heeft bewezen, dat de weg, die het proletariaat ging, niet de weg van zijn bevrijding, niet de weg van de bevrijding van den oorlog was. Er is geen ander heil dan de economische strijdorganisatie’s, dan zelforganisatie, dan internationale, revolutionaire klassenstrijd. Er is ook geen andere weg om den oorlog te bestrijden. Men moet zich van de utopie bevrijden, dat de staat afsterven zou dooreen ongekende staatsdiktatuur; men moet zich van de utopie bevrijden dat de vrijheid te verwerkelijken zou zijn door het despotisme.

„De bevrijding der arbeidersklasse kan alleen het werk der arbeiders zelf zijn” – van geen staat, geen parlement, geen politieke partij. Het kan zich ook alleen zélf bevrijden van den geesel, die het dreigt te vernietigen, den oorlog.

En wie den oorlog wezenlijk bestrijden wil, moet een principieele omwenteling van dit geheele, maatschappelijke systeem willen, „ineen woord men moet de sociale revolutie accepteeren in al zijn konsekwentie’s.”

Augustus 1914 was het bankroet van het officieele socialisme. – Dat was het ergste niet. Millioenen stierven voor een leugen, ook dat was het ergste niet. 15 Augustus 1914 publiceerde het zweedsche „Brand” een anarchistisch manifest, waarin gezegd wordt, dat men reeds duizend maal gehoord heeft hoe deze oorlog had kunnen verhinderd worden en dat eindigt met de woorden:

„Eens toch zullen zich de arbeiders der geheele wereld uit bloed en tranen oprichten, opnieuw zullen wij ons uit den chaos ophefïen, die door de politiek van het geweld geschapen is en dan brengen wij een duur gekochte, uit den afgrond der hel verkregen ervaring mee, een ervaring, kameraden, die ons met donderende stem toeroept met dubbele kracht tegen dit misdadig kapitalistisch systeem te strijden, dat de eerste en laatste oorzaak van dit wereldongeluk is. Mogen wij dan toonen, wat wij geleerd hebben en moge het dan blijken, dat het bloed niet tevergeefs gevloeid is.”

Dit is het ergste, dit is het onbegrijpelijk – verschrikkelijkste van den oorlog. – Daar staan wij heden. Morgen misschien breekt de hel reeds los. Men zal „Weg met den oorlog” roepen en tegen de „kultuurschande” protesteeren – en dan zullen allen marcheeren. Herzen heeft eens het profetische woord gesproken:

„Gij hebt het socialisme niet gewild, welnu dan zult gij den oorlog hebben.”

De weg, die de arbeidersklasse heden gaat, is de weg naar nieuwen oorlog en naar nieuwen ondergang.

[1] Parijs. 14-9-’25.

[2] Karl Kautsky: Die Internationalitat und der Krieg, pag. 6.

[3] Zie de vredesresolutie van het I. S. Kongres te Kopenhagen 1910.

[4] Briefwechsel zwischen Friedrich Engels und Karl Marx. (Stuttgart, 1921). Bd. 111 pg. 323, 328.

[5] Vergl. James Guillaume, I'lnternationale. Documents et Souvenirs, Paris 1905—10. I, pg. 37.

[6] Guillaume, a. w. pg. 51.

[7] Verg. Annales du congrès d e Genève. 9-12 Sept. 1867 (Genève 1868) pg. 187 e.v.

[8] Zie hiervoor: M. Nettlau, M. Bakunin. Eine Biografie. (London 1896 ' 1900) Vol 11, Cap. 31, 32, 33; M. Bakunin, Werke 111 (Der Syndikalist Berlin 1924); Grünbergs Archiv für die Geschichte des Soz. u. d. Arbeiter bew. Jhr. V, 3.

[9] Testut, Livre bleu de I’lnternationale. Paris 1870 pg. 170.

[10] Guillaume a. w. I pg. 68, 69.

[11] Verg. Briefwechsel a. w. Bd. IV, pg. 319 en pg. 296

[12] Verg. Guillaume, a. w, 11, pg. 70.

[13] Vergl. O. Testut. et le Jacobinisme Paris 1871, pg. 277

[14] Oswald Spengler: Preussentum und Sozialismus (1920) pg 32, 42.

[15] Vgl. Spengler a. w. pag. 52, 53. Men moet een pruisisch philosoof zijn om den moed te hebben in 1922! te verklaren, dat de hoogste vorm van het mensch zijn bestaat in loopgraven, giftgassen, kathedraal-beschietingen, Luisitania-torpedeeringen, hongerblokkades, bombardeeringen vanuit de lucht, enz., enz.!

[16] Vgl. Duitsche Protokol van het internationale Arbeiderskongres, Brussel pg. 27 e.v. Na het kongres schreef Liebknecht, de woordvoerder der oorlogsbestrijders „zonder phrase" („Neue Zeit”, IX : 49, pg. 835): „De eenige wanklank kwam bij de behandeling van het militaire vraagstuk – en dat is teekenend – door het lid eener natie, die er in het geheel niet bij geïnteresseerd was en het in alle gemoedsrust van „Wolkenkukuksheim" uit bekijken kon. Het voorstel van de militaire staking want de algemeene stakingwas voor het program van „Wolkenkukuksheim" niet voldoende kon alleen in het hoofd vaneen dweeper ontstaan, die zoo gelukkig geweest is met het militarisme slechts vanuit de verte kennis gemaakt te hebben.” Het sociaaldemokratische Wolkenkukuksheim ontpopte zich daarentegen eerst in 1914

[17] Vgl. Protokoll des Internationalen Soz. Arbeiterkongresses in Zürich 1893, pg. 21-30.

[18] Vgl. Parteitags-protokoll, Hamburg 1897, blz. 122, 134—155.

[19] Vgl. Max Nettlau, Verantwortlichkeit und Solidaritat im Klassenkampf (Der Syndikalist, Berlin).

[20] Toen tijdens den russisch-japanschen oorlog een fransche interventie en daardoor een wereld-oorlog dreigde, verscheen in „Le Socialiste een manifest, dat aldus eindigde: „De grootheid van het socialisme is, dat het in zijn actie, wat daarvan ook de beweegreden zij, al zijn doeleinden samenvat en dat zijn actie tegen den oorlog samenvalt met zijn actie voor de bevrijding van het proletariaat. „Ook mogen wij niet aarzelen, en van dit oogenblik af moeten wij onder de oogen zien, wat wij zullen kunnen doen. En indien het internationale en nationale proletariaat niet voldoende op onzen oproep zou antwoorden en zich door zijn algemeene werkstaking niet zou weten te verdedigen, zich zelf, zijn leven, zijn eischen, zijn bevrijding, zou onze plicht te handelen en en voor niets terug te deinzen om het te redden, het gevaar te bezweren en den oorlog te voorkomen, er slechts des te grooter om zijn. ,Er is geen hooger goed dan de vrede, de internationale vrede. Er is niets dat niet boven den oorlog is te verkiezen. „Liever opstand dan oorlog.”

[21] Vgl. Protokoll des intern. Soz. Kongress, Stuttgart 1907, blz. 65, 66, 67, 81-105.

[22] Karl Kautsky, Vergangenheit und Zukunft der Internationale, (Wien 1920) blz. 5.

[23] Protokoll I. S. Kongress te Kopenhagen 1910 blz. 36, 37, 99, 103.

[24] Vgl. Sozialdemokratie und Landesverteidigung: herausgegeben vom Bezirksvorstand der Provinz Brandenburg (Vorwarts, Berlin 1915) pag. 9.

[25] Men kan hier slechts het woord van Rosa Luxemburg in haar klassieke artikel „Der W iederaufbau der Internationale” herhalen: „wo war ein Krieg der We 11 g esc hich t e, in dem Aehnliches geschah?” „Marx, Engels und Lasalle, Liebknecht, Bebel und Singer schuiten das deutsehe Proletariat, damit Hindenburg es führen kann”.

[26] Vgl. Die Kriegspolitik der Partei (herausgegeben vom Vorstand der Sozialdemokratischen Partei Deutschlands).

[27] Karl Kautsky, Vergangenheit ufi d Zukunft der Intern, blz. 3.

[28] Vgl. Eduard Bernstein, Die Internationale der Arbeiterklasse und der europaische Krieg blz. 4,5, 18, 22, 23.

[29] Bernstein a. w., blz. 4,5.

[30] Op het sociaaldemokratische partijdagskongres in 1924 te Berlijn verklaarde Scheidemann: „Ik ben dankbaar, dat men gekonstateerd heeft, dat Ebert en ik aan de Novemberrevolutie niet schuldig zijn."

[31] Het I.A.M.B., „Internationale Anti-Militaristische Buro tegen oorlog en reaktie” werd op het derde internationale antimilitaristische kongres in 1921, inden Haag gesticht. Het is samengesteld door revolutionair-antimilitaristische organisaties en heeft ten doel het militarisme internationaal te bestrijden, ten einde den oorlog en de onderdrukking der arbeiders ónmogelijk te maken. Het propageert de algemeene staking en de massale dienstweigering ter voorkoming van oorlog; het propageert de onmiddellijke staking van alle oorlogsprodukten, enz., enz. Zie: Verslag van het Internationale Antimilitaristen kongres, den Haag 1921; ]. Giesen, Nieuwe Geschiedenis, pg. 183.—211, „Tijdstroom”; „De Wapens Neer”, enz.

[32] Het sekretariaat van het I. V. V. heeft de voorgestelde .resolutie's ofschoon deze op normale wijze bij het kongresburo in duitsch, fransch en engelsch waren ingediend, niet in het officieele protokol gepubliceerd! Aan de delegatie van het I. A. M B. werd op het kongres geen gelegenheid gegeven de ingediende resolutie's te verdedigen, noch werd hen het woord verleend om de officieele kongresresolutie’s te bestrijden. Persoonlijk en schriftelijk zegde de sekretaris Edo Fimmen toe een korte verklaring, waarin het I. A. M. B. zijn standpunt uiteenzette, in het kongresverslag te zullen opnemen. Toen het protokol verscheen, bleek dat ook deze verklaring niet opgenomen was! Vgl. De brochure „B. I. A.”, Edition du B. I. A., Bilthoven, pg. 15/16 en 38/39; Direkte Aktie: De Antimilitaristen van de daad op het vredeskongres van het I. V. V., 10—15 Dec. 1922 door B. de Ligt. ißrochurendepot der I. A. M. V. 1924).

[33] J. Bos & Co, Amsterdam (1918). In haar groote historische studie „De revolutionaire Brussel-Rotterdam, 1918 vindt men dezelfde ideeën t. o. v. het „nieuwe socialisme" uiteengezet. Er is geen tweede boek, dat als dit de geheele verwording van het bolschewisme sinds 1918 demonstreert, geen tweede boek, dat als dit, vanuit revolutionair oogpunt, een vernietigende kritiek is van de taktiek der kommunistische partijen.