Titel: Anarchistische cultuur van Drentse veenarbeiders
Ondertitel: Nawoord uit "Anarchisme in Drenthe, levensherinneringen van een veenarbeider"
Datum: 1985
Bron: Anarchief
Notities: Het hele boek is te lezen via anarchief.org of is tweedehands verkrijgbaar.

Laagveen en vooral hoogveen bedekten in het verleden grote delen van Nederland. Vooral het hoogveen in het noordoosten was bijzonder uitgestrekt. Het vormde een barriere voor menselijk verkeer en maakte bewoning onmogelijk. Sedert de 17de eeuw nam de economische betekenis van turfwinning toe. Een lange periode diende turf als huisbrandstof en als energiebron voor de industrie. Pas na de eerste wereldoorlog drong de steenkool de turf vooral in de industrie drastisch terug. Waar het hoogveen afgegraven was, kon de blootgekomen ondergrond ontgonnen worden. Dit maakte dat de veeneigenaren er belang bij hadden dat de turfwinning doorging toen deze - in de jaren twintig - op zich niet lonend meer was. Op de technische aspecten van de turfwinning en de daarbij optredende arbeidsdeling gaan wij niet in. Enkele sociale aspecten zijn voor het begrijpen van bepaalde trekken van de anarchistische arbeiderscultuur wel van belang. Ten eerste ging het om een vlottende bevolking, aangezien voortdurend nieuwe en verder weg liggende venen ontgonnen werden wanneer de oude verveningen ten einde liepen. Die in Drenthe kwamen het laatst aan de beurt en vanuit de omliggende oude veenstreken trokken de arbeidersgezinnen hierheen. Dit betekende een periodieke migratie. De overheid deed weinig of niets om deze stroom van duizenden gezinnen naareen nieuwe vervening op te vangen. De arbeiders bouwden zelf hun plaggenhutten met het materiaal dat bos en veen hun verschaften. Ten tweede was turfwinning seizoenarbeid. Dit had tot gevolg dat het jaarinkomen in korte tijd verdiend moest worden. Ontvankelijk - in de eerste helft van de 19de eeuw - trokken tegen de tijd dat het seizoen begon duizenden tijdelijke arbeidskrachten - vooral uit Duitsland - naar de venen.[2] Tegen het einde van de 19de eeuw deden omgekeerd Nederlandse veenarbeiders buiten het seizoen pogingen tijdelijk elders werk te vinden. Rond de eeuwwisseling viel vooral in het roergebied bij de stadsuitbreidingen veel zwaar ongeschoold werk te doen. De veenarbeiders die dichter bij huis in de buitenlucht ander werk deden, hadden in de wintermaanden, doordat het lang donker was, veel vrije tijd. Zeker de politiek en cultureel geinteresseerden zullen hiervan gebruik gemaakt hebben om te lezen of zich anderszins te ontwikkelen. Ten derde was turfwinning in belangrijke mate gezinsarbeid. Bepaalde werkzaamheden werden vrijwel uitsluitend door vrouwen en kinderen gedaan, zodat veenbazen het liefst gezinnen aannamen. Wel begonnen de vrouwen, die voor het huishouden, het eten van de mannen en de kinderen te zorgen hadden, later en ook de kinderen maakten kortere dagen. Hetgezin vormde dus een economische eenheid en dit zal ook in socialistische kring de gezinsideologie tot iets onontkoombaars gemaakt hebben. Overigens is het interessant hoezeer de mannen die lang van huis waren vanzelfsprekend kookten en het huishouden deden. Ten vierde moest het loon - dat uiteraard evenredig was aan de geleverde arbeidsprestatie - ieder jaar opnieuw door de veenbazen met de arbeiders overeengekomen worden. Regelmatig ging dit met harde stakingen gepaard, waar wel actievoerders en appels aan te pas kwamen, maar nauwelijks vakorganisaties. De gedwongen winkelnering van de veenbazen kwam infeite neer op een soort slavernij. De veenarbeidersgezinnen betaalden in de winkels van de veenbazen, waar zij gedwongen waren hun inkopen te doen, veel hogere prijzen, maar bovendien maakten zij in de winter, vooral wanneer het een slecht seizoen geweest was, schulden die in de zomer moesten worden afgelost. Op deze wijze kon het gebeuren dat de gehele uitbetaling van het loon in natura geschiedde. En wie zal zeggen of er niet met dubbel krijt geschreven werd, de ongeletterden onder de vrouwen hadden hier weinig controle op. Dit alles gaf de veenbazen veel macht, maar het wekte ook verbittering. Dat uitte zich in woedeuitbarstingen, plundering en gewelddadigheden. Het leven in de venen was rauwer enkende meer geweld dan uit het beeld van de vrije socialistische cultuur blijkt. Bij Harmen van Houten komt dit in een enkele terloopse opmerking tot uiting. Een tijdelijke verbetering van het levenspeil bracht het wegvallen van de steenkoolimporten tijdens de eerste wereldoorlog, waardoor er een grote vraag naar turf was. De lonen stegen aanzienlijk en het aantal veenarbeiders groeide. Na 1918 kwam de koleninvoer echter weer op gang en bovendien was de eigen produktie in Limburg ondertussen drastisch gestegen. Dit had voor het veenbedrijf catastrofale gevolgen. Vooral de vraag naar fabrieksturf nam drastisch af. Tal van arbeiders in de veenstreken warengedwongen elders werk te gaan zoeken. Deze van her en der gekomen veenarbeiders stonden buiten de door traditie, vaste normen en sociale controle beheerste dorpsgemeenschappen. Dit maakte dat de veenarbeiders zich gemakkelijker los konden maken van het christendom, dat zich bijzonder weinig aan hen gelegen liet liggen. De hervormde kerk liet in deze veenstreken volledig verstek gaan. Predikanten waagden zich niet in de veenstreken, wel enkele evangelisten, die weinig steun kregen van de officiele hervormde kerk. W. Braak Hekke begon in 1895 min of meer op eigen houtje zijn evangelisatie-werk in een herberg in Emmer-Compascuum zonder dat een predikant hem inleidde. De evangelist W. De Weerd - bekend als de domeneer van turfland - trok in 1904 naar Klazienaveen, een kersverse kolonie, waarvan de naastbij wonende predikant nog nooit gehoord had, zegt Bannings handboek pastorale sociologie.[3] De Groninger industrieel J. E. Scholten, eigenaar der verveningen, zag er de noodzaak van in dat zijn arbeiders ter kerke gingenen hij schonk de weerd een zwart geteerd houten kerkje. De Weerd noemt de hervormde kerk een veel te eerwaardige en deftige matrone om zich inte laten met zo iets als een veenkoloniebewoner. De Rooms-katholieke kerken de gereformeerde kerk legden wel enige geloofs- en bekeringsijver aande dag, maar meer nog bloeiden sekten als de Baptisten en het Leger desheils. Er waren echter ook andere predikers, die minder over de hemelse zaligheid dan over een beter leven hier op aarde spraken. Hiervoor waren de veenarbeiders wel gevoelig. Zij bezaten een ver teruggaande traditie vanopstandigheid en strijd. Dit gevoegd bij hun extreme armoede en de niet minder extreme uitbuiting waar zij aan blootstonden, had tot gevolg dat de socialistische propagandisten die rond 1890 de venen in Zuidoost-Frieslanden in noordoost-Nederland bereikten, niet voor dovemansoren spraken. Deze propagandisten behoorden tot de in 1882 gestichte sociaal-democratische bond, ook wel de oude beweging genoemd. Voor haar is de revolutie nabij die het socialisme zal brengen. Domela Nieuwenhuis, de leider van de SDB, had wel als eerste socialist in de tweede kamer gezetenen daar een wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering ingediend, maar hij kon daar in zn eentje weinig beginnen tegen de 99 anderen diegeen hand voor de arbeidersklasse wensten uit te steken. Voor geloof in een parlementair-democratische weg naar het socialisme en in het nut van geduldige en moeizame hervormingsarbeid was het politieke klimaat nog te volksvijandig. In 1894 treden echter degenen die wel wat gaan zien in deelname aan de verkiezingsstrijd, in parlementaire arbeid en in een stapsgewijze hervorming van de maatschappij, uit de SDB en stichten een nieuwe partij: de sociaal-democratische arbeiders partij in Nederland, maar het zal lang duren voor deze partij in de drentse venen weet door tedringen. Voorlopig blijft dit het terrein van de oude beweging, die ook desdb ontgroeit en consequent de weg gaat die naar het anarchisme voert. Losse vrije groepen geven vorm aan dit geweldloze anarchisme, geinspireerd door de geschriften van Domela Nieuwenhuis en prins Kropotkin. Vooral in Amsterdam en noordoost-Nederland wist dit anarchisme, op een ingewikkelde wijze gelieerd aan de revolutionair socialistische vakbeweging zoals die gestalte had gekregen in het nationaalarbeids secretariaat nas, zich tot in de jaren twintig te handhaven onder aanzienlijke groepen arbeiders in het bouwbedrijf, de havens, in de landbouw en de venen, maar ook onder de Amsterdamse gemeentewerklieden. Pas in de jaren twintig zullen deze min of meer anarchistische arbeiders onder de invloed van de CPN komen.

In deze samenvatting beperken wij ons tot het anarchisme in de Drentse venen, al zullen wij een enkele keer een vergelijking maken met dat in derest van nederland. Het bijzondere hiervan is dat het om een betrekkelijk grote en gesloten arbeidersaanhang gaat, dat wil zeggen om een arbeiderscultuur zonder rechtstreekse en permanente aanraking met een geestverwante intellectuele elite die de toon aangeeft. Vooraf echter eerst iets over de organisatorische structuur van het anarchistische cultuurleven. Van een strakke organisatie, zoals het sociaaldemocratische culturele werk dit vooral in de periode tussen de wereldoorlogen kende, is hier geen sprake. Wat de oude beweging in de jaren tachtig van de 19de eeuw aan politieke en andersoortige organisatie opgebouwd had, werd weer grondig afgebroken. Een organisatie moest inde ogen van de anarchisten noodzakelijk leiden tot een scheiding tussen bestuurders en leden, tot een bureaucratie, tot een dictatuur van de meerderheid over de minderheid. Alleen wanneer iedereen het met een voorstel eens was, zou het aangenomen kunnen worden. Niet alleen politieke partijen, maar ook vakorganisaties werden met wantrouwen bezien. Over dit laatste dacht men in anarchistische kring wel verschillend. Vooral in fabrieken en havens konden de anarchistische arbeiders het moeilijk zonder vakorganisatie stellen en de oude Domela-aanhang bleef voor een belangrijk deel het nas steunen. Een kleine minderheid koos in 1923 voor een consequent syndicalisme en trad uit het NAS, omdat dit tochte nauwe banden met de CPN onderhield, en stichtte het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond.

Het anarchisme in Drenthe wees de vakorganisatie veel radicaler af dan elders in het land het geval was. In de ogen van de veenarbeiders neigden vakbondsbestuurders er toch alleen maar toe op kosten van de arbeiders handjeplak met de bazen te spelen, of met een gewichtig gezicht nog eensin een schriftelijk akkoord met de veenbazen vast te leggen wat de arbeiders al door hun eigen spontane actie hadden bereikt. Zo probeerden de bestuurders hun positie op te bouwen en veilig te stellen. Bovendien ging het de anarchisten niet om de kleine verbeteringen of wettelijke maatregelen die de bestuurders over de hoofden van de leden heen gedaan probeerden te krijgen, maar om een totale omkering van alle maatschappelijke verhoudingen, die tevens een einde zou maken aan alle staatsinstellingen en alle vormen van wetgeving. Waar het partij en vakorganisatie afwees, kon het organisatie-leven van het Drentse anarchisme zich alleen op neventerreinen ontwikkelen. Op het gebied van geheelonthouding ANGOB, antimilitairisme IAMV, atheisme (de Dageraad) en neo-malthusianisme bestonden landelijke organisaties, waarin anarchisten een vooraanstaande of zelfs dominerende rol speelden zonder dat het anarchistische organisaties waren. Vooral de IAMV leverde het organisatorische geraamte van het politieke anarchisme. De plaatselijke vrije groepen waren slechts informele kernen, waarin een ieder al naargelang haar of zijn inbreng een grotere of kleinere rol speelde. Alleen een penningmeester ten behoeve van de jaarlijkse 1 mei-viering herinnerde aan wat eens een politieke organisatie was geweest. Deze zamelde ook wel geld in om de aanschaf van boeken mogelijk te maken. In de veenstreken bestonden deze kernen geheel uit arbeiders en slechts zelden horen wij van onderwijzers of andere geletterden die van dezekernen deel uitmaken. Deze kernen vonden in de veenkolonien bij bepaalde gebeurtenissen een betrekkelijk brede maar niet diepgaande of nawerkende weerklank bij de arbeiders-bevolking. De invloed laat zich moeilijk meten, maar een aanwijzing vormt het bezoek aan 1 mei-manifestaties, toneel-muziek- en zangavonden. Dit bezoek was inderdaad een aantal jaren massaal, maar hierbij dient men te bedenken dat er een groot tekort was aan niet-kerkelijke cultuuruitingen. Naast de vrije groepen bloeiden er wel allerlei lokale verenigingen voor zang, muziek en toneel soms ging hetpolitieke en culturele samen. Men koos geregeld toneelstukken met als thema oorlogsgeweld of drankmisbruik. Hoewel deze cultuur van intellectuele herkomst was, schreven arbeiders vaak zelfde soms zeer retorische en larmoyante teksten voor de liederen en toneelstukken. Juist de dichtkunst vond in alle lagen van de bevolking beoefenaars. Vooral de liederenschat was meer algemeen socialistisch dan specifiek anarchistisch. Bovendien hadden buitenlandse socialistische liederen hier in vertaling ingang gevonden. De 1 mei manifestatie vormde het jaarlijkse hoogtepunt van het plaatselijke vrije socialisme. Dit werd met optochten, borden en spandoeken, liederen, muziek en redevoeringen opgeluisterd. De voorbereidingen namen maanden in beslag. Het enige directe contact met de intellectuele bovenlaag der anarchistische beweging vormden de beroepssprekers, die enkele malen in het jaar tot inde uithoeken van de veenstreken het woord voerden. De hieraan verbonden kosten - een treinkaartje - beperkten zich verder tot een minimum, doordat deze sprekers bij de arbeiders thuis aten en sliepen. Een ander meer in direct contact met de intellectuele elite vormden de landelijke periodieken zoalsde vrije socialist, de arbeider en morgenrood en verder boeken en tijdschriften. Een bijzondere plaats namen de uitleenbibliotheken in. Lezen, veel lezen stond bij socialisten en ook anarchisten in hoog aanzien. Op grond van veel kennis moet nadenken leiden tot het inzicht dat de anarchistische beginselen juist zijn. Reeds eerder hadden liberalen zeer veel gedaan voor het stichten en instandhouden van bibliotheken (het nut). In Emmer-Compascuum waren het zelfs de anarchisten die een dergelijke nutsbibliotheekvoortzetten. Er werd geregeld geld opgehaald om nieuwe boeken te kunnen aanschaffen. Wat daarbij opvalt is dat de interesse voor filosofie, geschiedenis en opvoeding groter is dan voor economie en sociale wetenschappen. De keuze kenmerkte zich door een grote tolerantie en politieke diversiteit. Reeds de oude Sociaal-democratische Bond had naast de geschriften van de eigen politieke signatuur ook die van utopische socialisten, vrijdenkers en anarchisten verbreid. Zelfs Thomas More en Macchiavelli werden daarbij niet vergeten. Veel gelezen werden behalve Multatuli, in de gehele arbeidersbeweging zeer geliefd, uiteraard de geschriften van Domela Nieuwenhuis, die een bijzonder produktief schrijver was. Verder was er veel aandacht voor geografische en natuurwetenschappelijke geschriften. De evolutieleer van Darwin en het materialistische monisme van Haeckel leverden de nodige argumenten tegen de godsdienst en verdiepten het inzicht in het grote natuurgebeuren. Behalve de romans van anarchistische auteurs als Mackay kenden velen ook gedichten van Goethe, Schiller en vooral Heine. Duits vormde in de arbeidersbeweging de tweede taal en in de grensstreken was men vanzelfvertrouwd met het duits, waar men zo gemakkelijk mee in aanraking kwam. Voor toneelavonden en voordrachten werd ook gebruik gemaakt van de stukken van Herman Heijermans en de gedichten van Henriette Roland Holst en Herman Gorter, alle drie vooraanstaande sociaal-democraten. Maar deze zullen in steden als amsterdam en groningen meer weerklank gevonden hebben dan in de veenkolonien. Nu hadden de anarchisten weinig eigen dichters en schrijvers van Nederlandse origine. Eigenlijk valt in dit verband alleen de naam van Henk Eikeboom te noemen. Samenvattend kunnen we zeggen dat de anarchistische lectuur zowel grote schrijvers uit het burgerlijke en sociaal-democratische kamp omvatte als vooral buitenlandse anarchistische schrijvers. De inhoud van de lectuur, de teksten van de liederen en toneelstukken brengen ons vanzelf op de gemeenschappelijke trekken van de verschillende stromingen binnen het anarchisme. Al is van een gesloten ideologie geen sprake, toch valt er wel het een en ander te noemen dat deze stromingen gemeen hebben: ten eerste kunnen we dan noemen de centrale plaats die de Franse revolutie van 1789 en de Parijse commune van 1871 in het denken van de anarchisten innemen. De beschouwingen hierover zijn doortrokken van een algemene vrijheidsretoriek. De strijd richt zich voortdurend tegen tirannen, priesterbedrog en alle vormen van gezag. Hoewel ook de sociaaldemocratie lange tijd refereert aan de Franse revolutie, wordt deze in verband gebracht met de ontwikkeling der klassenverhoudingen en de opkomst van het industriele kapitalisme. Bovendien verflauwt de interesse voor de Franse revolutie van de sociaal-democraten eerder dan die van de anarchisten. Zelfs in de jaren 1917-1921, toen ook veel sociaal-anarchisten met geestdrift en hooggespannen verwachtingen de loop van de Russische revolutie volgden, vinden we hier in het toonaangevende culturele anarchistische weekblad morgenrood geen spoor van terug. Welvoortdurend artikelen over de Franse revolutie van 1789! Ten tweede werkt in het anarchisme met onverminderde kracht het verlichtingsideaal door. Het licht der rede zal het op den duur winnen van alle machten der duisternis. Door het geloof in de redelijkheid van de mens valt alle nadruk op de juiste opvoeding, op goed onderwijs en op een onbelemmerde discussie tussen in principe gelijke mensen. Hoewel Voltaire en Rousseau deze gelijkwaardigheid niet bepaald in alle opzichten voorstonden, genoten zij groot aanzien. Ten derde leefde het agressieve atheisme van de oude beweging in het anarchisme voort. Godsdienst was niet anders dan bedrog. Ook de latere sociaal-democratie was nog lange tijd niet alleen antiklerikaal maar ook atheistisch, ondanks de pogingen van de voormannen om de godsdienst te ontzien en alleen de reactionaire politiek van de confessionele politici en kerkleiders te bestrijden. Als binnen de SDAP de predikanten met hun christen-socialisme vaste voet krijgen, moeten de atheisten zich intomen. Bij de anarchisten is dit echter niet het geval en in de vrijdenkersvereniging de Dageraad zijn zij bijzonder actief maar zelfs in later jaren ontbreken onder de leden de sociaal-democraten en communisten niet. Nu was er rond de eeuwwisseling ook in Nederland sprake van een los van de kerk staand christen-anarchisme. Deze door tolstoj geinspireerde stroming stichtte enkele woon- en werkcommunes. In de venen heeft dit geen sporen nagelaten. Wel treffen we hier een bloeiend christelijk sektenwezen aan, dat niets moet hebben van de grote kerken. De meerderheid van de veenarbeiders wil echter noch van de grote kerkgenootschappen noch vande godsdienst iets weten. Dit atheisme moet ook van invloed zijn geweestop het levenspeil van de anarchistische gezinnen. Geen zware financiele offers voor bijzonder onderwijs, kerkgebouwen en zendingswerk zoals de gereformeerde kleine luyden deze brachten. Daar stond uiteraard tegenover dat ze bij grote armoede niet op baten in de vorm van liefdadigheid hoefden te rekenen. Natuurlijk kostte ook het anarchistisch verenigingsleven geld, maar minder dan het gereformeerde kerkleven enzelfs minder dan het sociaal-democratische met de nodige bezoldigde bestuurders. Ten vierde was het beginsel der geheelonthouding ook van betekenis voor het levenspeil. Drankgebruik was zeer verbreid en het was normaal dat twintig procent van het gezinsinkomen hieraan besteed werd. Ook drankmisbruik was geen zeldzaamheid en dan ging een nog veel groter deel van het loon weg aan drank. De oude beweging had dan ook direct de strijd tegen het gebruik van alcohol aangebonden. Drinkende arbeidersdenken niet, denkende arbeiders drinken niet. De gehele socialistische beweging zette deze strijd voort. Er waren echter twee richtingen onder de geheelonthouders. De ene wilde jenever door bier vervangen zien - er werd in die jaren vrijwel geen bier gedronken -, de andere wilde radicaal alle alcoholische dranken afzweren. Zoals in alles behoorden de anarchisten tot de radicale richting. Terwijl de SDAP-ers de toon aangaven in de Nederlandsche vereniging tot afschaffing van alcoholhoudende dranken, domineerden de anarchisten in de door Tolstojanen gestichte Algemeene Nederlandsche geheel-onthouders Bond. Later, toen beide op het standpuntvan de geheelonthouding stonden, ging het meer om een verschil in historische herkomst en een verschil in cultureel klimaat, waardoor SDAP'ers zich meer in de eerste en anarchisten zich meer in de tweede thuis voelden. Behalve dat de geheelonthouding een regelmatiger levenswijze bewerkstelligde, was het economische gevolg ervan dat er circa twintig procent van het inkomen aan andere zaken - voedsel, kleding - tengoede kwam. Ook was er meer geld om aan culturele uitingen te besteden. Dit maakte van de anarchisten in de veendorpen wat cultuur en welstand betreft op den duur enigszins een elite. Ten vijfde hadden deze anarchistische veenarbeiders niet veel op met extreme theorieën over seksuele vrijheid. Hoe zouden zij ook. Het gezinvormde een produktie-eenheid. Zij waren niet tegen het gezinsverband. De door anarchistische intellectuelen gepredikte vrije liefde had niet hun instemming. Tegen vrijen voor het huwelijk hadden zij niets. Als een jongen een meisje na een verenigingsavond of een dansfeest met haar instemming thuisbracht, was het gebruikelijk dat dit met een vrijpartij eindigde. De anarchisten waren wel tegen het burgerlijk huwelijk. Immers, dit hield in dat de vrouw zich aan het gezag van de man onderwierp, hem moest volgen enz. Deze slavernij der vrouw verwierpen zij. In tegenstelling tot de sociaaldemocraten praktiseerden de anarchisten het vrije huwelijk. Als een man en een vrouw eenmaal gingen samenwonen en een gezin vormden, dan veronderstelde dit ook volgens de opvattingen van deze anarchistische arbeiders dat men elkaar trouw bleef. De scheidingslijn tussen het vrije huwelijk en het over de puthaak trouwen was dan ook niet groot. Ten zesde praktiseerden de anarchisten evenals de sociaaldemocraten alvroeg geboortenbeperking met behulp van voorbehoedmiddelen. Maar dat niet alleen, zij speelden in de nieuw-malthusiaanse Bond een actieve rol.[4] Vooral de vrouwen onder hen propageerden en verkochten voorbehoedmiddelen en stuitten daarbij natuurlijk op het nodige onbegrip, gepaard met verdachtmaking. De vooral uit christen-anarchistische kringen afkomstige rein leven-beweging, die als enige middel tot geboortenbeperking de seksuele onthouding geoorloofd achtte, wezen deze anarchisten af. Vooral in en na de Eerste Wereldoorlog wordt in socialistische arbeidersgezinnen geboortenbeperking normaler en blijft het, als de middelen niet falen, veelal bij twee kinderen. Dit kwam natuurlijk de welstand van de gezinnen en de verzorging van de kinderen ten goede. Ten zevende wees de overgrote meerderheid van de Nederlandse anarchisten het gebruik van ieder geweld af. De in 1904 opgerichte IAMV stond op het standpunt van het radicaal-pacifisme. Nadat rond de eeuwwisseling uit de kring van de Tolstojanen de eerste dienstweigeraars voortkwamen, nam hun aantal vooral tijdens en na de eerste wereldoorlog in de kringen van de vrije jeugdbewegers maar ook in anarchistische kringen sterk toe. Niet alleen het oorlogsgeweld en de gewelddadige revolutie wezen de anarchisten af, ook het hanteren van geweld bijstakingen was in strijd met hun principes. Dit moet een kloof geschapen hebben tussen de wel en niet anarchistische veenarbeiders in drenthe. Zo vlak bij de Duitse grens viel kort na de eerste wereldoorlog gemakkelijk aan vuurwapens te komen. Deze speelden een rol bij vechtpartijen, stropenen en smokkelen. Erger was dat de grote veenstakingen van 1921 en 1925, die door de catastrofale instorting van de turfmarkt geen uitzicht op succesboden, een wanhoopstactiek in de hand werkten. Steeds weer veenbrandenen gewelddadigheden tussen stakers en marechaussee. De anarchistische stakingsleiders waren uit principiele overwegingen gedwongen van de acties afstand te nemen. Maar geweld maakte een onvermijdelijk deel uit van de veenarbeidersstrijd. Ook hierdoor begonnen zij van hun achterban te vervreemden. Was geweld onder de jonge anarchisten reeds in de jaren twintig een omstreden zaak, de Spaanse burgeroorlog en de Hitler-tirannie in de jaren dertig maakten het afwijzen van ieder geweld in de strijd voor een leefbare wereld steeds dubieuzer. Ook in de veendorpen groeide de twijfel aan de houdbaarheid van het pacifistische beginsel. De verschillende stromingen binnen het Nederlandse anarchisme kenden, behalve gemeenschappelijke trekken, uiteraard ook problemen waar verschillend over werd gedacht. Waar ging het daarbij in hoofdzaak om? In de Drentse venen speelde de tegenstelling tussen de sociaal-anarchisten, die de gemeenschap of de groep tot uitgangspunt kozen, en de individuele anarchisten, die van geen enkele binding aan of verantwoordelijkheid tegenover de groep nog iets wilden weten. Het eerste standpunt namen vooral degenen in die uit Friesland afkomstig waren, zij baseerden zich daarbij op de geschriften van Kropotkin en Domela Nieuwenhuis. Het tweede standpunt vertolkten bepaalde Groningers. R. Tamminga beschrijftin zijn brochure theorie en praktijk van het nemen waarom hij zich als anarchist van het groepsdenken heeft losgemaakt en de theorie aanvaardtdat egoisme en machtsstrijd gezonde drijfveren van het menselijk handelen zijn. In het voetspoor van die andere Groninger j. P. Hommes verdedigt hij de theorie van het nemen. Zij orienteren zich op een Duitse filosoof uit deschool van Hegel, Max Stirner. Tamminga wijst de beginselen van naastenliefde en solidariteit af: de eerste voorwaarde is dus: los van alles! Individu! Zelfstandig wezen. Natuurlijk kende men in Groningen ook het sociaal-anarchisme en waarschijnlijk was dit in het Oldambt, het latere CPN-bolwerk, ook meer verbreid. In de veendorpen ontbraken de geschriften van Stirner en Nietzsche niet, maar die van Kropotkin vonden toch meer weerklank. Beide richtingen onder de anarchistische Drentse veenarbeiders moesten echter van vakorganisatie niet veel weten. Zelfs niet van het syndicalisme waar dit op een zo strenge wijze beleden werd als door het Nederlands syndicalistisch vakverbond. Vooral na de eerste wereldoorlog nam deze tegenstelling scherpe vormen aan. Een tegenstander van vakorganisatie als Anton Constandse[5] behoort wel tot de geregelde sprekers, maarvoorstanders van een syndicalistische organisatie als Albert de Jong en Arthur Lehning krijgt men in de venen niet te horen. Dit alles wil overigens niet zeggen dat vakorganisatie in het Drentse veen onbekend was. Al in 1899 werd in nieuw-Amsterdam de veld- en veenarbeidersvereeniging de Eendracht opgericht. Deze telde ca. 200 leden. Een soortgelijke vereniging kwam in 1900 in erica tot stand met 100 leden, die enige tijd bij het NAS aangesloten was. In 1901 bestond een sterke veld- en veenarbeidersvereeniging in Emmer-Compascuum, die bij de Nederlandsche bond van landarbeiders aangesloten was. Aangenomen wordt dat het vreemde arbeiders - vooral friezen - waren die de geest van georganiseerd verzet in de venen introduceerden. Tussen 1899 en 1903 ging het uitsluitend om socialistische vakverenigingen, al of niet lid van de tot het NAS behorende bond van landarbeiders. Na 1903 komen er meer christelijke en neutrale vakverenigingen, die samenwerking met de veenbazen voorstaan. Later beginnen deze plaatselijke verenigingen, die elkaar fel bestreden, zich meer aan te sluiten bij de landelijke vakcentrales -NAS, NVV, algemeen Nederlandsch vakverbond (waar de restanten van het ANWV in 1921 in opgingen) en de confessionele organisaties - ofdaarvan deel uitmakende nationale bonden. Telde de bij het NAS aangesloten bond in 1921 in de Drentse venen tegen de 800 leden, de moderne landarbeidersbond bracht het tot 1500 a 1400 leden in 1921, tegende Rooms-katholieken ruim 600 en de Christelijken 250. Daarnaast waren ernog ca. 500 neutraal georganiseerd. Waren de vrije socialisten juist kort nade eeuwwisseling nog wel geinteresseerd in vakorganisatie, later zijn zij hier een tijd bijzonder wars van, maar in het begin van de jaren twintig wint de vakorganisatie ook daar terrein waar de vrije socialisten veel invloedhadden gehad. In de jaren twintig ontstonden de uit jongeren bestaande anarchistische groepen rond het blad de moker. Vooral in de randstad hadden deze hun aanhang. De meest vrijgevochtenen en ondernemenden onder hen brachtende theorie van Herman Schuurman werken is misdaad in praktijk. Dit kwam erop neer dat zij welgestelde geestverwanten of hardwerkende arbeiders uitvraten voor zover zij het proletarisch winkelen niet beoefenden. Ook in de Drentse venen vertoonden zij zich en maakten daar grote indruk. Muziek maken, dansen en vrijen konden zij goed. De jonge anarchistische veenarbeiders zagen dit met lede ogen aan en de meegetroonde meisjes kwamen weldra, zij het een illusie armer, weer thuis. De oudere mannen en vrouwen begrepen al snel dat al die grote woorden erop neerkwamen dat wat zij met hard werken verdienden door jonge leeglopers uit de steden opgegeten werd. Door een reeks oorzaken verliezen de anarchisten in de loop van de jaren twintig en niet alleen in de veenstreken hun massa-aanhang. Om te beginnen verloren zij terrein door zich te distantieren van de grote acties van 1921 en 19256 en door het afwijzen van de ook in de venen oprukkende vakorganisatie. Verder maakte de invoering van het algemeen kiesrecht, en de op basis daarvan vanaf 1918 gehouden verkiezingen, het wel of niet stemmen pas tot een werkelijk actueel politiek probleem. Hierdoor kregen de propagandisten van de CPN, die bovendien ondertussen het NAS onder hun invloed hadden weten te krijgen, meer vat op de anarchistische arbeiders in de eerder genoemde bolwerken. Dit wijzen de verkiezingscijfers uit. Ook in de veenstreken was dit het geval. Daarbij zal de crisis in de turfhandel de arbeiders aan het verstand gebracht hebben, dat de eigen spontane actie ontoereikend was om de nodige regeringsmaatregelen af te dwingen. De stap van het anarchisme naar het communisme is voor de brede aanhang ook veel minder groot dan voor de eigenlijke kern. In bredere kring ging het in de eerste plaats om een radicale afwijzing van de kapitalistische verhoudingen vanuit een diepe haat en opstandigheid. In de ogen van velen deden de communisten dat evenzeer als de anarchisten. De problemen van na de revolutie zoals die in de Sovjet-Unie aan de orde kwamen - dictatuur van het proletariaat of dictatuur van de partij of volslagen regeringsloosheid - waren te abstract vergeleken bij de afkeer die men van het direct aan den lijve ervaren kapitalisme had. De opstandige arbeiders stonden ver af van wat in hun ogen theoretische haarkloverijen waren. In de jaren twintig werd in de burchten van domelade cpn zijn politieke erfgenaam. Voor intellectuelen kan dit een paradox lijken. Bovendien had de CPN ook door de internationale gebeurtenissen het politieke tij mee. De door de eerste wereldoorlog veroorzaakte politieke radicalisering en de geestdrift waarmee dientengevolge de Russische revolutie in 1917 begroet werd, vergrootten de ontvankelijkheid voor de CPN.

Tot slot maakte de stagnatie in de turfproduktie dat arbeiders, en dus ook anarchisten, wegtrokken. Sommigen vonden werk in grote bedrijven als Philips, anderen vonden werk bij de drooglegging van de Zuiderzee. Verschillenden met een te grote vrijheidszin om een baas boven zich te dulden, slaagden erin om kleine zelfstandigen te worden. Deze migratie verzwakte de anarchistische kernen, te meer daar er geen jongeren bijkwamen om het oude kader te vervangen en te vernieuwen. Hoewel de anarchisten hun massa-invloed in deze jaren kwijtraakten, bleven velen trouw aan hun beginselen. Tot in lengte van jaren zouden zij elkaar met Pinksteren op hun buitencentrum in Appelscha treffen. In het radicale antimilitarisme zouden zij ook veel later nog een vooraanstaande rol spelen. In de PSP en in Provo werkt hun invloed niet alleen door, maar komen hun idealen ook tot nieuw leven en jongeren trekken weer naar Appelscha. Deden de anarchisten in de jaren dertig landelijk politiek nauwelijks of niet meer mee, zij leverden wel nog hun culturele bijdrage. Ver van Drenthe speelde het anarchisme nog steeds een rol in de links-Hegeliaanse filosofie van de gebroeders Borger, die nog lang op zondagmorgen in Amsterdam en Rotterdam volle zalen trokken; in de onderwijsvernieuwing rond het echtpaar boeke; in de produktiecooperaties verenigd in de organisatie gemeenschappelijk grondbezit; in de strijd voor seksuele bevrijding waar de vereniging anarchistische uitgeverij toe heeft bijgedragen door hetwerk van Wilhelm Reich in het Nederlands uit te brengen; in de vrije jeugdorganisatie, waar druk over allerlei aspecten van het anarchisme gediscussieerd werd; in de gedachtenwisselingen die plaatsvonden in het blad bevrijding over de verhouding tussen psychologie en maatschappijtheorie. Maar dan is het nog slechts een intellectuele elite zonder arbeidersaanhang.


Floor van gelder en Ger Harmsen


Noten


1. (referaat voor de Internationale Tagung der Historiker der Arbeiterbewegung die 8-12 september 1981 te Linz plaatsvond. Afgedrukt in Arbeiterkultur und kulturelle Arbeiterorganisationen bis zum zweiten Weltkrieg, wien 1983, p.266-273. )
2. Zie: Gerda van Asselt, de arbeidsonlusten van 1840 in de veenkolonie de Demsvaart. In: mededelingenblad sociaal-hist. Studiekring, nr.371970, p.22-40; idem, de hollandganger: gastarbeid in de 19e eeuw. De conferentie te oeynhausen op 27 februari 1866; een hoofdstuk uit de geschiedenis van de reisenpredigt. In: tijdschrift voor sociale geschiedenis, 2/4 (1976), p.4-41.
3. W. Banning (red. ), handboek pastorale sociologie, den haag 1955, dl. Iii, p.180. Zie ook: h. J. Prakke, deining in Drenthe, assen 1951; w. De weerd, de domeneer vam turfland, 1916 (reprint 1983).
4. Zie: G. Nabrink, seksuele hervorming in nederland. Achtergronden engeschiedenis van de nmb en de nvsh. 1881-1971, Nijmegen 1978. De schrijver gaat niet in op de wijze waarop de NMB doordringt in de uithoeken van het land en welke weerstanden dit wekte.
5. De eerste brochure van constandse - hij zou er vele schrijven - heette Weg met de vakorganisaties (1922).
6. Marcel van gastel/jan Kalter, de veenarbeidersstakingen van 1921. Oorzaken en verloop, groningen 1981 (doctoraal scriptie). De schrijvers gaan uitvoerig in op de vakorganisatie in de venen. Onze informatie stamt in hoofdzaak uit deze uiterst zorgvuldige studie.