Titel: Geestverwanten van Ferdinand Domela Nieuwenhuis
Ondertitel: Het vrije socialisme in Groningen, Friesland en Drenthe (1890 -1940)
Auteur: Arend Hazekamp
Notities: "Geestverwanten van Ferdinand Domela Nieuwenhuis Dit boek is mede mogelijk gemaakt door steun van: P.W. janssen’s Friesche Stichting, Stichting Genootschap Vrij Socialisme, Prins Bernhard Cultuurfonds Groningen, Stichting Juckema-Sideriusfonds, Stichting Ritske Boelema Gasthuis en dr. Hendrik Muller’s Vaderlandsch Fonds. Allen hartelijk dank. Geestverwanten van Ferdinand Domela Nieuwenhuis Het vrije socialisme in Groningen, Friesland en Drenthe (1890 -1940) tekst Arend Hazekamp archiefonderzoek Roland Hurrelbrinck beeld persoonlijk archief Arend Hazekamp, tenzij anders vermeld vormgeving Vogelsang grafisch ontwerp, Heerenveen lithografie jaap de Winkel tekstcorrectie Tekstbureau Andries de Haan drukker Printbase, Sintjohannesga ISBN 978-90-83269-12-2 www.uitgeverijlouise.nl"

  GEEST-VERWANTEN VAN FERDINAND DOMELA NIEUWENHUIS

    INLEIDING

    H1 OP DE GRENS VAN HONGER EN ARMOEDE

      1. Ferdinand Domela Nieuwenhuis

      2. De socialistische beweging in het Noorden

      3. Een groeiende revolutionaire stemming

      4. Parlementair versus revolutionair socialisme

      5. Het vrije socialisme en het anarchisme

      6. Het anarchisme in het Noorden

      8. De Vrije Groepen

      9. De economische strijd van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS)

      11. De algemene werkstaking in 1903

      12. De Noordelijke Federatie van Landarbeiders

      13. De vrij-socialistische beweging in het Noorden

      14. De verwijdering tussen de vrije socialisten en het NAS

      Slot

        NOTEN

    H2 STRIJD OP MAATSCHAPPELIJKE DEELTERREINEN I

      1. Vrijdenkersvereniging De Dageraad

      2. De Algemene Nederlandse Geheelonthouders Bond (ANCOB)

      3. De vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB)

      4. De Internationale AntiMilitaristische Vereniging (IAMV)

      Slot

        NOTEN

    H3 DE OPLEVING VAN DE BEWEGING TIJDENS DE EERSTE WERELDOORLOG

      1. De veroordeling van de oorlog

      2. De eerste tekenen van protest tegen de oorlog

      3. De invloed van het Dienstweigeringsmanifest

      4. Dienstweigering als vrij-socialistische actie tegen de oorlog

      5. De vrije socialisten en het Revolutionair Socialistisch Comité (RSC) De invloed van de SDP op het LAC ervoer men binnen het NAS als te overheersend. Toch was men binnen de onafhankelijke vakbeweging niet ongevoelig voor deze toenaderingspoging van deze sociaaldemocraten. De sociale wetgeving, die schoorvoetend op gang was gekomen, dwong de syndicalisten, als ze invloed wilde behouden binnen de arbeidersbeweging, tot een meer pragmatische koers.

      6. De groei van de vrij-socialistische beweging

      7. Toenemende hongerdemonstraties en anti-oorlogsprotesten

      Slot

        NOTEN

    H4 DE REVOLUTIE GLOORT IN HET OOSTEN

      1. De algemene werkstaking

      2. Voortdurende maatschappelijke onrust

      3. De rode revolutieweek

      4. De reactie op de revolutiedreiging

      6. De actie tegen de ‘stemdwang’

      7. De lokroep van het communisme

      8. De dood van Domela Nieuwenhuis

      9. Roerige loonstrijd van arbeiders

      Slot

        NOTEN

    H5 LANDELIJKE ORGANISATIE EN REGIONALE SAMENWERKING

      1. Een nieuwe koers voor de noordelijke beweging

      2. Het Sociaal-Anarchistisch Verbond (SAV)

      3. Het ‘Libertas Schandaal’

      4. Het weekblad De Vrije Samenleving

      5. De Arbeider wordt een landelijk blad

      6. De teloorgang van het Sociaal-Anarchistisch Verbond

      7. De Drentse veenstaking van 1921

      8. Het Noordelijk Propaganda Comité (NPC)

      9. De werkverschaffing of de hongerzweep

      10. De Fries-Drentse stakingen van 1925

      11. Samenwerking rond het Friese weekblad De Ploeger

      12. Het Revolutionair AntiMilitaristisch Friesch Propaganda Comité (FPC)

      Slot

        NOTEN

    H6 STRIJD OP MAATSCHAPPELIJKE DEELTERREINEN II

      1. Het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS)

      2. Het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (NSV)

      3. De Internationale AntiMilitaristische Vereniging (IAMV)

      4. De Vereniging Gemeenschappelijk Grond Bezit (GGB)

      5. Vrijdenkersvereniging De Dageraad

      6. De Algemeen Nederlandse Geheelonthouders Bond (ANGOB)

      Slot

        NOTEN

    H7 NIEUW ELAN DOOR DE JONGERENBEWEGING

      1. De Sociaal-Anarchistische Jeugd Organisatie

      2. Dienstweigering

      3. Het Vrije Jeugd Verbond

      4. Vrije Jeugd

      5. De Moker

      6. De Kreet derJongeren

      7. De tragische dood van Klaas Blauw

      8. Pinkstermobilisaties

      9. Antimilitaristische Landdagen in Appelscha

      10. De ‘Kranten-kwestie’

      11. De Branding

      12. Scheuring in het VjV

      13. Voortzetting van De Moker

      14. Het Verbond van Opstandige Jeugd (VOJ)

      15. Het einde van De Branding en De Moker

      16. De Noordelijke Mokerjongeren

      Slot

        NOTEN

    H8 KUNST NA DE ARBEID

      1. Dada als inspiratiebron

      2. De verhouding van de vrij-socialistische beweging tot de kunst

      3. Het Noorden en de kunst

      4. De zangverenigingen

      5. De toneelverenigingen

      6. De kunst van het declameren

      7. De muziekverenigingen

      Slot

        NOTEN

    H9 DE SOCIAAL-CULTURELE WERELD VAN DE VRIJE SOCIALISTEN

      2. Het belang van persoonlijke ontwikkeling

      4. Scholingsbijeenkomsten

      5. De viering van 1 mei

      6. De beroepen van de vrije socialisten

      7. Solidariteit

      8. De wereldhulptaal Esperanto

      9. Man-vrouwverhoudingen

      10. De rol van vrouwen in de beweging

      11. Het huwelijk

      12. Seksualiteit

      13. De opvoeding van de kinderen

      14. Het onderwijs

      15. De viering van Sinterklaas

      16. De betekenis van feestelijke bijeenkomsten

      17. Een gezonde levensstijl

      18. Sport en beweging

      19. De kermis en de bioscoop

      Slot

        NOTEN

    H10 DE BEWEGING ZIET HAAR BEPERKINGEN ONDER OGEN

      1. De houding bij verkiezingen

      2. De heroprichting van het Sociaal-Anarchistisch Verbond (SAV)

      3. Discussie over één landelijk blad

      4. De landarbeidersstaking van 1929

      5. Onenigheid bij de voormannen

      6. Perikelen bij De Arbeider

      7. Toenemende regionale samenwerking

      8. De commotie rond IJje Wijkstra

      9. Versteviging van de samenwerking in het Noorden

      10. Eigen gebouwen in Sappemeer en Nieuwe-Pekela

      Slot

        NOTEN

    H11 OVERGELEVERD AAN DE ZWARTSTE ELLENDE

      1. Economische crisis

      2. Stakingen in de werkverschaffing

      2. Opkomend fascisme

      3. Toenemende overheidsrepressie

      5. De beweging komt onder druk te staan

      6. De Alarmisten

      6. De dood van jan Bijlstra

      8. De Arbeider onder een nieuwe redactie

      9. De noordelijke beweging tegen de verdrukking in

      6. Het terrein Tot Vrijheidsbezinning in Appelscha

      11. Antifascistische samenwerking

      12. Het Fonds Internationale Solidariteit

      Slot

        NOTEN

    H12 DE VERSPLINTERING VAN DE BEWEGING

      1. Luchtbeschermingsoefeningen

      2. De Protestmars

      3. Antimilitaristische schrijfclubs

      4. De revolutie in Spanje

      5. De reactie van de Nederlandse beweging

      6. De positie van De Arbeider rond Spanje

      7. Het Comité ‘Helpt Spanje’

      8. De Federatie van Anarchisten in Nederland (FAN)

      9. Het Fonds Internationale Solidariteit (FIS)

      10. De Vereniging Anarchistische Uitgeverij (VAU)

      11. De Arbeider en de noordelijke beweging

      12. De vrees voor een nieuwe wereldoorlog

      13. De Tweede Wereldoorlog

      Slot

        NOTEN

    H13 SLOTBESCHOUWING

      Noten

    BRONNENOVERZICHT

      I ARCHIEVEN

      II GERAADPLEEGDE PERSONEN

      III PERIODIEKEN

      IV LITERATUUR

Deze digitale versie is zonder de afbeeldingen en kan hier en daar een linebreak bevatten en andere kleine schoonheids foutjes

GEEST-VERWANTEN VAN FERDINAND DOMELA NIEUWENHUIS

Arend Hazekamp

uitgeverij Louise

INLEIDING

GEESTVERWANTEN VAN FERDINAND DOMELA NIEUWENHUIS

Het vrije socialisme in Groningen, Friesland en Drenthe 1890-1940

Al op jonge leeftijd ontwikkelde ik een fascinatie voor geschiedenis. Krantenartikelen over archeologische vondsten nam ik mee naar school om aan de klas te laten zien. Ze prikkelden mijn nieuwsgierigheid naar het leven in lang vervlogen tijden. De verhalen van mijn moeder over het leven van vroegere generaties maakten een blijvende indruk, vooral die over het zware leven van de landarbeiders. In de Noord-Groningse families waaruit mijn ouders afkomstig zijn, werkte men in vroegere jaren hoofdzakelijk bij boeren. Een overgrootvader was een vroege socialist die ieder jaar op zoek moest naar een nieuwe boer, omdat hij als oproerkraaier niet bij zijn werkgever mocht blijven. Het gezin van mijn vader behoorde openlijk tot de rode (SDAP-)familie, dat van mijn moeder heimelijk, omdat haar vader als gemeenteslachter en veehandelaar gereformeerde boeren als klant had.

Ik groeide op in een rood arbeidersgezin en ontwikkelde een sterk rechtvaardigheidsgevoel. Jezelf ontwikkelen en ontplooien stond thuis hoog in het vaandel. Het was een voorwaarde voor een ‘beter’

leven met minder financiële en materiële zorgen. Ik kon ‘goed leren,’ zoals dat heette, en ging als eerste in de familie studeren. Bij de universitaire studie politicologie in Nijmegen trof ik gelijkgestemden.

De wereld moest worden verbeterd en wij wilden daar graag aan bijdragen. We vonden aansluiting bij de Beweging van Tachtig, het geheel aan sociale bewegingen en activiteiten van vredesactivisten en antimilitaristen, feministen, krakers, studenten en antikernenergie-activisten. Jongeren waren maatschappelijk zeer actief in deze jaren tachtig van de vorige eeuw.

In deze periode van veelvuldige demonstraties, acties en manifestaties leerde ik ouderen kennen die net als ik uit het Noorden (de provincies Groningen, Friesland en Drenthe) afkomstig waren. Met deze strijdbare ouderen raakte ik bevriend. Dat de Groningers onderling het Groningse dialect spraken, schiep een band. Zo leerde ik hen en hun levensverhaal kennen. De meesten van hen waren al in de periode tussen de beide wereldoorlogen maatschappelijk betrokken geraakt. Hun achtergrond en actieterrein was de vrij-socialistische arbeidersbeweging, die geïnspireerd was door een man die mij ook interesseerde, namelijk Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919).

De geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging, waarin Domela Nieuwenhuis een hoofdrol heeft gespeeld, boeide mij al vanaf mijn pubertijd. Ik verzamelde en las er veel over. Mijn moeder hield bij wat er aan nieuwe publicaties verscheen en kocht ze voor mij. Mijn geschiedenisleraar Geert Hoomveld in Warffum liet mij voor het mondeling examen van zijn vak het boekje Sociale geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging van Wolfgang Abendroth lezen en stimuleerde zo mijn belangstelling voor dit onderwerp.

Over de noordelijke beweging van de vrije socialisten, de volgelingen van Domela Nieuwenhuis, was nauwelijks iets geschreven. Zo ontstond begin jaren negentig het idee voor dit boek. Ik verzamelde foto’s die ik van de oude activisten kreeg en ik interviewde hen bij hen thuis. Ik kreeg allerhande informatie toegeschoven. Al snel werd duidelijk dat de informatie uit deze interviews niet betrouwbaar was; gebeurtenissen en personen werden door elkaar gehaald, betrokkenen vertelden over hetzelfde verhaal verschillende versies, etc.

Het eigenlijke onderzoek naar de noordelijke vrije socialisten moest breder van opzet zijn en worden voortgezet door archieven te bezoeken en de publicaties van deze beweging te lezen. Dat was in deze pre-internet periode een zeer tijdrovende zaak. Alleen al het raadplegen van het vrij-socialistische weekblad De Arbeider, dat van 1892 tot 1940 in Groningen verscheen, was een immens karwei. Met het verstrijken van de jaren gingen werk, gezin en sociaal leven uiteindelijk voor. Daardoor duurde dit onderzoek bijna dertig jaar.

De vrije socialisten behoren tot een haast vergeten sociale beweging in de geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging. Sociaaldemocraten en in mindere mate communisten voerden uiteindelijk de boventoon. Toch hebben de vrije socialisten lange tijd een actieve rol gespeeld in deze arbeidersbeweging. Dit boek beoogt een integraal beeld te geven van de sociale beweging van de vrije socialisten in Groningen, Friesland en Drenthe in de periode dat zij maatschappelijk actief was, namelijk ruwweg van 1890 tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1940. Een aantal vragen rond de noordelijke vrije socialisten wordt in dit boek beantwoord.

Allereerst wordt nagegaan wie zich aangetrokken voelden tot het vrije socialisme, oftewel, wie waren deze vrije socialisten? Voorts komt een aantal vragen aan de orde over het gedachtegoed dat zij uitdroegen. Hoe zagen zij een socialistische samenleving voor zich en hoe moest deze worden bereikt? Welke activiteiten ontplooiden zij om deze samenleving te verwezenlijken of op zijn minst naderbij te brengen?

Vervolgens zijn er vragen omtrent hun aanwezigheid. In welke noordelijke regio’s waren zij actief en om hoeveel vrije socialisten ging het in de genoemde periode? Waarom waren zij juist in deze regio’s actief en in andere niet? Hoe ontwikkelde de vrij-socialistische beweging zich in de onderzochte periode van 1890-1940? En welke factoren maakten dat deze beweging zo lang actief kon blijven?

Tot slot zijn er enkele vragen omtrent de (maatschappelijke) betekenis van deze beweging. Hebben de vrije socialisten invloed uitgeoefend en zo ja, op welke terreinen? Welke sporen heeft deze beweging achtergelaten?

Aan dit onderzoek hebben veel mensen bijgedragen door behulpzaam te zijn.

Veel dank ben ik verschuldigd aan historicus Roland Hurrelbrinck. Hij verrichte het nodige archiefonderzoek, sprak met diverse informanten en leverde in de eerste jaren van het onderzoek tekstuele bijdragen. Drukkerij Volharding, Johan Frieswijk, Libbe Henstra, Roelof Heida, Rudolf de Jong, Jaap van der Laan en Martin Smit leverden de nodige informatie aan. Anneke Ploeger stelde het archief van haar ouders (Derk Ploeger en Cathrien Eimers) ter beschikking, waaronder correspondentie en tal van foto’s. Elly Valk schonk mij de handgeschreven herinneringen van een van de eerste noordelijke dienstweigeraars, namelijk haar grootvader Ailke Sesselaar.

De inmiddels overleden historicus en Domela Nieuwenhuis-kenner Bert Altena gaf waardevolle adviezen over de benadering van de vrije socialisten als sociale beweging. De opzet en de indeling van dit boek konden zijn goedkeuring wegdragen en hij redigeerde eerdere versies van enkele hoofdstukken.

Met mijn partner Bettina de Jong voerde ik vele gesprekken over de vormgeving van het verhaal.

Zij stimuleerde mij het manuscript te voltooien. Diverse oude (en inmiddels grotendeels overleden) vrije socialisten stimuleerden het onderzoek en stonden mij met raad en daad terzijde. Zij stelden allerlei bruikbaar materiaal beschikbaar (boeken, brochures, brieven, foto’s). Van hen noem ik Jacob en Els Drent, Henk de Groot, Fré Boerema, Henk en Hillie Pomp, Jan en Pie Postema, Aaf Schwartz-De Vries, Joop en Greet Wandelee, Bart van der Veer, Jaap en Gemma de Weys, en Jurrie Zuidema. Ik ben hen allen dank verschuldigd!

Tot slot ben ik Boudewijn Chorus, maar vooral Sander Zagema, erkentelijk voor het redigeren van het manuscript.

Arend Hazekamp

Burgum, voorjaar 2023

H1 OP DE GRENS VAN HONGER EN ARMOEDE

1890-1914

1. Ferdinand Domela Nieuwenhuis

Woensdag 19 november 1919 was een zwarte dag voor vele socialisten in Nederland. Op die dag overleed hun grote inspirator Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919), de man die verantwoordelijk was voor de massale verspreiding van het socialisme in ons land. Hij beïnvloedde het leven van duizenden arbeiders met zijn boodschap dat ze recht hadden op een menswaardig bestaan. Zo groeide hij in de negentiende eeuw uit tot de verpersoonlijking van het socialisme, dat af wilde rekenen met de slaafse en onderdanige houding van het werkvolk.

Zijn sociale bewogenheid bracht hem als dominee in conflict met de kerk en de gegoede stand waartoe hij behoorde. Hij nam afscheid als predikant, brak met zijn milieu en gaf zich voortaan volledig aan het socialisme en de opkomende arbeidersbeweging. Vanaf zijn studietijd had hij zich daarin verdiept. Domela startte in 1879 met de uitgave van het weekblad Recht voor Allen, waarvan hijzelf de redactie voerde. Tot ontzetting van de burgerij richtte het blad zich door straatcolportage rechtstreeks tot de arbeiders. Duizenden werden er zo van verkocht. Een paar jaar later verscheen dit blad als uitgave van de SociaalDemocratische Bond (SDB). Domela werd de onbetwiste aanvoerder van deze eerste socialistische partij in Nederland, die in 1881 werd opgericht. Avond aan avond hield hij spreekbeurten door het hele land om zijn radicale opvattingen te verkondigen.[1] Hij moet een begaafd spreker zijn geweest, die in staat was met zijn opvattingen duizenden arbeiders aan te spreken. Ze begrepen hem en hij sprak tot hun verbeelding. Domela sprak eenvoudige maar duidelijke taal en was gezegend met een goed verstaanbaar stemgeluid.

Zijn rustige betogen schudden de arbeiders wakker, zetten hen aan tot nadenken over hun intrieste lot en wekten geestdrift over een betere toekomst in een andere samenleving. Hij gaf hun trots en zelfvertrouwen. De verschijning van Domela was imponerend. Een lange, rijzige gestalte met een markante kop die wel met die van Jezus werd vergeleken. Hij straalde rust, waardigheid en onverzettelijkheid uit. Zijn optreden was standvastig en onbaatzuchtig. En hij hield vol, ondanks alle spot en tegenwerking, en ondanks het nodige persoonlijk leed.

Op de arbeiders uit deze tijd moet het optreden van Domela een onvoorstelbare indruk hebben gemaakt. Zij werden door de ‘boven-hen-geplaatsten’ nauwelijks als mensen gezien, laat staan dat ze rechten bezaten. Hun werk was fysiek zwaar en uitputtend, de werkdagen waren extreem lang, de lonen zeer laag en de arbeidsomstandigheden belabberd. Van het loon viel nauwelijks te leven. De voeding was karig en te mager, de huisvesting erbarmelijk. Sociale voorzieningen ontbraken en de hulp (bedeling), bijvoorbeeld vanuit de kerken, was beperkt. De hulpbehoevenden zelf ervoeren dit vaak als vernederend. Vooral ‘s winters, wanneer het werk in de landbouw en de veenderijen (waar de brandstof turf gewonnen werd) stillag, werd bittere armoede geleden en stierven mensen van de honger.

De Nederlandse overheid deed weinig aan dit onrecht. Men liet de arbeidende bevolking veelal aan haar lot over. Ingrijpen in het sociaaleconomische leven was in strijd met het liberale gedachtegoed dat in de negentiende eeuw de maatschappelijke norm was geworden. De vrije markt moest ieders welzijn waarborgen. Na protesten van werklozen waren gemeenten gedurende de barre wintermaanden vaak gedwongen over te gaan tot het aanbieden van vormen van werkverschaffing.

Berucht was het zogenoemde ‘keienkloppen’ dat als vernederend werk werd ervaren. Keien moesten met zware hamers tot puin worden geslagen. Dit puin werd gebruikt om wegen te verharden.

Nederland was van oudsher een standenmaatschappij waarin de gegoede burgerij zich niet inliet met degenen onderaan de maatschappelijke ladder. Op arbeiders werd neergekeken. Hooguit liet men zich verleiden tot enige liefdadigheid. De kerken predikten berusting, omdat de bestaande verhoudingen nu eenmaal door God zelf gegeven zouden zijn. Verlossing bood slechts de hemel, waar het paradijs voor iedereen toegankelijk was. De schrijnende armoede werd beschouwd als een straf van God, die men met zijn zondige gedrag over zichzelf had afgeroepen.

Sociale aspecten van de oude standenmaatschappij verdwenen aan het einde van de negentiende eeuw meer en meer, zoals in de landbouw, waar in toenemende mate voor de wereldmarkt werd geproduceerd. Zorgden de boeren er eerder voor dat hun arbeiders ook ’s winters aan het werk bleven, nu werd dit als een onnodige kostenpost gezien.

Arbeiders in vaste dienst werden ‘losse’ arbeiders, die slechts een bepaalde tijd van het jaar betaald werk verrichtten. Toenemende mechanisering leidde ertoe dat er minder werkvolk nodig was. De economische bedrijvigheid kwam sterker in het teken van winst maken en geld verdienen te staan.

Doordat Nederland pas laat industrialiseerde, sloeg de internationale landbouwcrisis in de jaren tachtig van de negentiende eeuw hard toe. Het buitenland produceerde goedkoper graan dan ons land. Noord-Nederland, bestaande uit de provincies Friesland, Groningen en Drenthe, was bij uitstek een agrarische regio. De landbouwindustrie ontwikkelde zich maar mondjesmaat. De klap kwam hard aan. Het uitte zich in toenemende werkloosheid met alle ellendige gevolgen van dien. In de traditionele veengebieden in Zuidoost-Friesland en OostGroningen raakte na 1880 de turfproductie over haar hoogtepunt heen. De gronden raakten uitgeput, terwijl turf als brandstof het aflegde tegen steenkolen en aardolieproducten als petroleum.

De veranderde sociaaleconomische omstandigheden vormden een voedingsbodem voor het socialisme in Noord-Nederland. Ook sociale en politieke factoren speelden hierbij een rol. Veel boeren bleken gevoelig voor het liberalisme, waardoor de invloed van de kerken in een aantal streken afnam, zoals in OostGroningen, Noordwesten Zuidoost-Friesland. De protestantse kerken in Noord-Nederland vormden een minder hecht machtsbolwerk dan de katholieke kerk in het Zuiden. Het protestantisme kende een meer individuele geloofsbeleving, die ruimte bood aan afwijkende meningen. Daar kwam bij dat met name in de veenstreken van Zuidoost-Friesland, OostGroningen en Zuidoost-Drenthe traditionele gezagsstructuren in meer of mindere mate ontbraken. Veel dorpen waren haast uit het niets ontstaan, dan wel enorm uitgedijd, toen de moerasachtige gronden (natuurgebieden) eenmaal waren ontgonnen en duizenden arbeiders van elders op het werk afkwamen. Het werk in de venen vond plaats zonder voortdurend toezicht van bazen die bepaalden wat je wel en niet had te doen.

Vanaf 1880 hield Domela Nieuwenhuis tournees door Groningen en Friesland. Aanvankelijk verliepen zijn bijeenkomsten niet succesvol. Voor de progressieve liberalen die ijverden voor sociale wetgeving (maar weinig bereikten), waren de socialistische standpunten van de voormalige dominee uiteindelijk te radicaal. Dit gold ook voor de werkliedenbeweging die zich vanaf 1870 met name in Friesland had ontwikkeld. Dit waren geschoolde ambachtslieden die hoger op de maatschappelijke ladder stonden dan de ongeschoolde en ongeletterde arbeiders, op wie werd neergekeken. Voor deze werklieden, die samenwerkten met de sociale liberalen, was het socialisme met zijn opvattingen over klassenstrijd en revolutie veel te radicaal.

Ook deze gematigde werkliedenbeweging bereikte geen maatschappelijke verbetering voor de arbeiders, hoewel ze wel de eerste organisaties van arbeiders tot stand bracht. De maatschappelijke weerstand was groot. Actieve leden kregen ontslag en werden door werkgevers uitgesloten van hun beroep (beroepsverbod). Dat de werklieden het waagden op te komen voor hun rechten was ongehoord. Dit simpele gegeven gold al als een bedreiging van de bestaande orde.

Weerstand ondervonden ook de socialistische pioniers in ons land, van wie Domela de belangrijkste woordvoerder werd. Zijn hele leven was hij een onvermoeibaar verkondiger van het socialisme in woord en geschrift. Het deerde hem niet dat de beweging eerst werd doodgezwegen, en toen dat niet viel vol te houden, werd bespot. De SDB groeide in ledental en aantal afdelingen, ook in de drie noordelijke provincies. Het leidde tot tegenwerking in de vorm van ontslag, vervolgingen wegens opruiing, belediging, en gewelddadig optreden van politie en leger tijdens stakingsacties en vergaderingen.

De socialisten spotten met en ageerden tegen de gevestigde orde en schopten tegen de heilige huisjes van kerk, vaderland en koningshuis. De SDB propageerde een samenleving zonder uitbuiting, loonarbeid en rechteloosheid. De partij streed voor algemeen kiesrecht, algemeen kosteloos onderwijs, gelijkstelling van man en vrouw, een achturige werkdag, sociale wetgeving en afschaffing van het staande leger. Overheid en burgerij waren onthutst over het optreden van de socialisten. Zij bleken in staat de maatschappelijke onvrede van het misdeelde en miskende volk in een massale sociale beweging te mobiliseren.

Ook het gezagsgetrouwe werkvolk maakte het de ‘socialen! zoals de socialisten in de volksmond werden genoemd, moeilijk. Ruiten van socialisten werden ingegooid, colporteurs van bladen in elkaar geslagen en deelnemers aan propagandatochten waarbij lectuur werd verspreid, onthaalde men met stokken en stenen. Bij zaalhouders die de moed hadden socialistische bijeenkomsten toe te staan, werd de boel kort en klein geslagen. Vaak werden ze geïntimideerd om dergelijke vergaderingen niet toe te staan.

Ondanks de talloze moeilijkheden werd de beweging met een taaie volharding steeds groter. In zijn memoires Van christen tot anarchist schreef Domela over de jaren tachtig van de negentiende eeuw:

‘Het was een heerlijke, een schone tijd, ongetwijfeld de meest verheffende tijd, gelijk zulks veelal het geval is in het begin ener beweging. Allen waren één van ziel en zin, oprechte strijders voor een betere toekomst, allen toegerust met een grote mate van idealisme en solidariteit. Men gevoelde zich niet in naam, maar in werkelijkheid broeders.

Men hielp elkaar, verrichtte alle propagandawerk samen en men was opgewekt ondanks de spot, de verdachtmaking en de vervolging waaraan wij van de zijde van het publiek blootstonden. Er was niets te halen bij de partij, men wist dus dat elkeen die er bijkwam, zulks deed uit innige overtuiging en vol toewijding.‘[2]

In 1888 werd Domela Nieuwenhuis door het Friese district Schoterland (nu deel uitmakend van de gemeente Heerenveen) afgevaardigd naar de Tweede Kamer. Als eerste socialist in Nederland maakte hij zijn intrede in het parlement. Hij werd er volstrekt genegeerd en voelde zich behandeld als een melaatse. Energiek pakte hij zijn parlementaire arbeid op. Hij diende tal van constructieve voorstellen in, die allen gedoemd waren te sneuvelen. Hij pleitte voor een verbod van de gedwongen winkelnering van de veenarbeiders. Zij waren verplicht hun inkopen in de winkel van hun baas te doen. Daar lagen de prijzen tot de helft hoger, terwijl de kwaliteit te wensen overliet.

Domela zette zich ook in voor betere arbeidsomstandigheden en sociale voorzieningen. Hij bepleitte verplicht kosteloos onderwijs voor jongeren in plaats van kinderarbeid, dat ondanks het verbod in 1879 nog een wijdverbreid fenomeen was. Hedendaagse verworvenheden als zwangerschapsverlof voor vrouwen vonden in hem een warm voorstander. Hij verklaarde zich tegen de koloniale politiek in Indië, waaruit Nederland zich zijns inziens terug diende te trekken, en tegen de stijging van de defensiebegroting. Ter bestrijding van de werkloosheid stelde hij opzienbarende grootschalige werkverschaffingsprojecten voor, zoals de inpoldering van het IJsselmeer en de Waddenzee.

Veel van zijn voorstellen zijn nu zo vanzelfsprekend dat Domela ook in zijn parlementaire werk als een ware pionier beschouwd kan worden. Zelf ervoer hij deze periode als hoogst onaangenaam en onbevredigend. Het gaf hem het gevoel dat ‘men nog beter spreken kon tegen de bomen in het bos dan tegen mensen die niet horen willen? Bij de verkiezingen van 1891 werd hij niet herkozen.

Hoewel de zetel voor Schoterland hem werd aangereikt door de verkozen Treub weigerde Domela van dit aanbod gebruik te maken. Hij was door zijn ontluisterende ervaringen voorgoed genezen van het idee dat een socialist in het parlement iets nuttigs kon doen voor de arbeiders.

Een flink deel van de SDB deelde deze opvatting van Domela. Het parlement was voor socialisten niet het strijdterrein bij uitstek gebleken. De partij had steeds met verve het algemeen kiesrecht gepropageerd, maar dit was op niets uitgelopen. Slechts een beperkte groep belastingbetalers beschikte over het kiesrecht. Vrijwel alle arbeiders bleven hiervan uitgesloten. Onder invloed van de verslechterende economische situatie kreeg de SDB meer en meer het karakter van een revolutionaire beweging. Alleen een daadwerkelijke omwenteling van de maatschappelijke verhoudingen leek nog uitkomst te kunnen bieden. Tien jaar sociale strijd had duidelijk gemaakt dat verbetering van de positie van de arbeiders was uitgebleven.

Voorpagina van het 1 meinummer in 1890 van het blad Recht voor Allen van de SociaalDemocratische Bond.

2. De socialistische beweging in het Noorden

De totstandkoming van afdelingen van de SDB in de drie noordelijke provincies (Groningen, Friesland en Drenthe, oftewel het Noorden) kwam langzaam op gang. In Friesland werkten de socialisten samen met de talrijke afdelingen van de Nederlandsche Bond van Algemeen Kies-en Stemrecht. Deze zogeheten ‘Volkspartij’ kreeg er een aanzienlijke aanhang. Het waren breed samengestelde coalities die (op provinciaal niveau) ageerden voor algemeen kiesrecht en sociale hervormingen. Zo droeg deze partij bij aan de verkiezing in de Tweede Kamer van Domela Nieuwenhuis in 1888. Niet-socialisten drukten een dusdanig stempel op deze coalities dat al te radicale standpunten waren uitgesloten. Vanaf 1888 boekte men in Friesland succes door deelname aan de gemeenteraadsverkiezingen in de Friese Zuidoosthoek (de gemeenten Oost-en Weststellingwerf, Opsterland en Schoterland). In Opsterland werd de partij zelfs de grootste en leverde twee wethouders. In de Provinciale Staten van Friesland werd eveneens een zetel bemachtigd.

Binnen de SDB was er vrees voor verwatering van de socialistische principes, maar de Friese socialisten bleven de samenwerking met andere progressieve krachten waarderen.[4]

Rond 1890 nam het aantal SDB-afdelingen in het Noorden flink toe, het eerst in Friesland. Daar was de arbeidersbeweging van oudsher het meest georganiseerd. Rond 1894 bevond twee derde van de SDB-afdelingen zich in Friesland en Groningen.5 Onvermoeibare inzet om de socialistische ideeën te verspreiden, leidde ertoe dat de SDB in het begin van de jaren negentig een grote en bloeiende organisatie was geworden. Deze denkbeelden werden verkondigd tijdens lokale vergaderingen, op massale bijeenkomsten in de open lucht (meetings), op 1 mei-bijeenkomsten en tijdens propagandatochten, waarbij socialistische lectuur in grote hoeveelheden werd verkocht.

Ieder jaar traden, als gevolg van de voortdurende economische crisis en de politieke ontevredenheid, tientallen nieuwe afdelingen toe. In plaatsen waar de aanhang groot was, kende men naast een afdeling ook afzonderlijke vrouwen-en jongerenorganisaties. Op het hoogtepunt van zijn bestaan (in 1893) telde de SDB 6000 leden en 130 afdelingen.

De oplages van de boeken van Domela Nieuwenhuis liepen in de tienduizenden. De propaganda voor het socialisme kon zo een meer regionaal karakter aannemen. Naast Recht voor Allen, waarvan de oplage regelmatig 20.000 tot 30.000 exemplaren bedroeg en dat gedurende het Kamerlidmaatschap van Domela zelfs als dagblad verscheen, werden talloze andere kranten opgericht. Deze verschenen in streken waar het socialisme wortel had geschoten. Steeds vaker traden ook lokale en regionale propagandisten voor het socialisme op de voorgrond.[6]

In Friesland waren de Westhoek en het landbouwgebied het Bildt bolwerken van de ‘socialen!

Tjeerd Stienstra, een gevreesd debater, startte in Harlingen met de uitgave van het weekblad ‘t Morgenrood.7 Voordien bezat hij een pettenwinkel in Drachten. Het andere rode bolwerk in Friesland was het veengebied in de Zuidoosthoek, waar slager Geert van der Zwaag uit Gorredijk redacteur werd van De Klok, dat tot 1913 een echt volksweekblad zou blijven.8

Van der Zwaag kwam in 1897 in de Tweede Kamer voor het district Schoterland, een functie die hij tot 1909 uitoefende. Hij maakte deel uit van diverse Friese gemeenteraden en de Provinciale Staten van Friesland.

Het agrarische Oldambt, de Oosthoek rond Delfzijl en de veenkoloniën in OostGroningen waren in deze provincie de streken waar de SDB een grote aanhang telde. Hier werd in 1892 te Sappemeer het weekblad De Arbeider opgericht, dat aanvankelijk geredigeerd werd door Tjerk Luitjes.9 Hij had allerlei baantjes voordat hij zich geheel aan het propaganderen van het socialisme wijdde.

De socialistische bladen vormden een krachtig agitatiemiddel in een tijd dat het geschreven woord het communicatiemiddel bij uitstek was. De ideeën van het socialisme werden op eenvoudige wijze uitgelegd. Misstanden werden aan de kaak gesteld. Bijeenkomsten werden aangekondigd en besproken. Plaatselijke nieuwsberichten gaven verslag van het lokale partijleven. Discussies werden gevoerd aan de hand van ingezonden stukken. Het venten (colporteren) met deze kranten was een geliefde activiteit om het socialistisch gedachtegoed te verspreiden. Op deze wijze werd het socialisme tot in de kleinste plaatsen en gehuchten in het Noorden verkondigd.[10]

3. Een groeiende revolutionaire stemming

De economische crisis in het veen én in de landbouw zorgde voor groeiende werkloosheid en armoede. Loonsverlagingen zorgden voor verdere verslechtering van de levensomstandigheden van het arbeidende volk. De lonen van de veenarbeiders waren in de jaren tachtig van de negentiende eeuw gehalveerd. Er heersten wantoestanden in het veen, die de arbeiders tot ‘blanke slaven’ maakten. Verreweg het grootste deel van de arbeiders in de noordelijke provincies was werkzaam in het veen of de landbouw. In de jaren vanaf 1890 werd honger geleden in het Noorden. De socialisten waren degenen die het verzet tegen deze maatschappelijke wantoestanden organiseerden.[11]

Door strenge winters verslechterde de situatie voor de arbeiders verder. Er ontstond meer en meer een revolutionaire stemming. Er heerste nu op grote schaal honger. Eind 1892 was de situatie in de Friese en Groningse streken, waar de socialisten sterk vertegenwoordigd waren, explosief. Ze werd aangewakkerd door socialistische propagandisten als Tjerk Luitjes, die als geen ander met grote passie de harten van zijn gehoor wist te raken. In oktober 1892 kwam het tot ongeregeldheden in Hoogezand-Sappemeer, nadat een arbeider op een scheepswerf een reparatie moest verrichten in met cholera besmet water. Fabrieken in Oude-Pekela verlaagden de lonen door het grote aanbod van arbeidskrachten. Het Oldambt stond aan de rand van een sociale revolutie. Eigendommen van boeren, die veelal werden aangeduid als ‘dikke speknekken! werden in brand gestoken. Hongerdemonstraties waren aan de orde van de dag en de werklozen eisten werk. In veel plaatsen vonden vergaderingen en optochten van werklozen plaats. In Groningen werden in december 1893 maar liefst 27 van dergelijke door socialisten georganiseerde vergaderingen in één weekend gehouden.[12]

Bij gegoede burgers en boeren werden ‘s avonds de ruiten ingegooid, soms gevolgd door revolverschoten. Zij durfden zich uit angst niet op straat te vertonen. Wapenbezit (nog niet verboden) was niet ongebruikelijk in deze periode. Het kwam geregeld voor dat socialisten al zingend en schietend de straat opgingen. Hongerende arbeiders hanteerden het neem-en eetrecht om aan voedsel en brandstof te komen. De regering greep hardhandig in en stuurde militairen en marechaussees om de situatie meester te worden. In verschillende plaatsen werd de staat van beleg afgekondigd.

Tjerk Luitjes spreekt werklozen toe. Tekening van Johan Braakensien in Het Geïllustreerd Politienieuws, 19 januari 1893. (bron: Veenkoloniaal Museum)

Diverse marechausseekazernes werden gebouwd en in gebruik genomen in de nabijheid van de brandhaarden. De partijen stonden vaak gewapend tegenover elkaar: de arbeiders met revolvers en stenen, de marechaussees en de soldaten met geweren en sabels. De arbeiders kregen letterlijk ‘lood voor brood! Bij diverse confrontaties vielen (zwaar)gewonden onder de opstandige arbeiders.[13]

De grieven keerden zich ook tegen het burgerlijk armbestuur, dat onvoldoende voedsel verstrekte.

Socialisten drongen hierop aan, zoals in Appelscha. Daar werd na afloop van een protestvergadering gedemonstreerd voor het huis van de armvoogd. Schreeuwend en tierend eisten de demonstranten brood. Een aantal van hen had een wapen meegenomen en begon te schieten. Eenmaal boorde een kogel zich door de voordeur van de woning van de armvoogd. Bij een andere gelegenheid weigerde de armvoogd brood te geven aan hongerende arbeiders, maar na een bezoek van drie bestuursleden van de plaatselijke SDB-afdeling stemde hij wel toe. De dag na deze afgedwongen broodverstrekking werd het drietal gearresteerd.

In het dorp werd de ‘kleine staat van beleg’ van kracht, die samenscholingen van meer dan vier personen verbood. De drie bestuursleden werden geboeid afgevoerd naar Heerenveen, waar ze wegens opruiing en afpersing veroordeeld werden tot vijftien maanden celstraf. In hoger beroep werd de straf teruggebracht tot een jaar.[14]

Dit ‘Hongerproces van Appelscha’ veroorzaakte landelijk grote verontwaardiging, en niet alleen onder socialisten. Piter Jelles Troelstra, die twee van de drie arbeiders verdedigde, vatte dit proces als volgt samen: ‘Drie arbeiders uit Appelscha werden (…) gevangen gezet, omdat zij, door den nood van den tijd gedreven, bij den armvoogd met te grooten aandrang om bedeeling hebben gevraagd.’15 Deze zaak stond niet op zichzelf. Overal in Nederland werden socialisten vervolgd en voor relatief lichte vergrijpen tot forse straffen veroordeeld. Bij de autoriteiten heerste de gedachte dat de opstandigheid van de arbeiders het gevolg was van socialistische propaganda. Er moesten afschrikwekkende voorbeelden worden gesteld om de revolutionairen de wind uit de zeilen te nemen.

Niettemin groeide de SDB in het Noorden als kool. Niet alleen qua aantal afdelingen, maar ook qua omvang. Talloze afdelingen van de SDB in Groningen en Friesland kenden enige honderden leden, ook in kleinere dorpen.16 Een belangrijke bijdrage aan dit succes leverde Tjerk Luitjes, beter bekend als Travailleur, met zijn groot redenaarstalent: ‘Mijn droom was het - iedereen kon het weten - gewapende mannen tegenover gewapende mannen te plaatsen. De haat vond elken dag nieuw voedsel. In de sombere fabrieken van Sappemeer, Pekela, Veendam enz. werden arbeiders verminkt, uitgezogen en afgebeuld. En elke poging tot verzet werd niet alleen gestraft met honger - bovendien kwamen de gewapende mannen en schoten op weerlooze arbeiders. (…) De aanslagen in Frankrijk, in Spanje, de oproerige geest van de bevolking in schier geheel Europa, deed ons de vlammen zien, die weldra het oude rijk, de Staat en z’n aanhang zouden verteren. En wij allen werkten ijverig aan de ondermijning opdat alle leed te spoediger geleden zou zijn.’[17]

4. Parlementair versus revolutionair socialisme

De spectaculair groeiende SDB vormde geen homogeen geheel. Begin jaren negentig van de negentiende eeuw ontstond in toenemende mate verschil van mening over de te volgen koers. Moest parlementaire arbeid positief worden gewaardeerd? Tot de SDB toegetreden intellectuelen (‘Heeren’) wezen op de successen van de Duitse sociaaldemocraten, die met behulp van het algemeen kiesrecht een flinke vertegenwoordiging in het parlement hadden verkregen.

De meerderheid van de SDB radicaliseerde echter als gevolg van voortdurende economische malaise en het uitblijven van maatschappelijke verbeteringen. De ervaringen van Domela Nieuwenhuis in de Tweede Kamer sterkten hen in hun overtuiging dat verbeteringen niet langs de parlementaire weg konden worden verkregen. Alleen een sociale revolutie zou de arbeiders van hun ellende kunnen verlossen en een einde maken aan de schrijnende sociale tegenstellingen, zo luidde de dominante opvatting in de partij.

In de SDB voltrok zich nu een scheiding der geesten die internationaal al langer bestond. Aan de ene kant stonden de parlementaire socialisten, die ijverden voor organisatie in politieke partijen. Zij meenden de zaak van de arbeiders het beste te dienen door te werken in de vertegenwoordigende lichamen en zo de maatschappelijke verbetering van hun positie te bewerkstelligen. De Duitse sociaaldemocraten stelden de norm met een hiërarchisch partijverband, waar de macht zich in de partijtop concentreerde. De nadruk lag op het winnen van leden en het vergroten van de verkiezingsaanhang. De partijen waren in toenemende mate bereid water bij de wijn te doen door beperkte hervormingen te bepleiten en toenadering te zoeken tot meer gematigde progressieve krachten. Uit deze stroming ontwikkelde zich de moderne sociaaldemocratie. Later scheidden de communisten zich hiervan af, als een linkse oppositiebeweging.

Aan de andere kant ontwikkelde zich de revolutionaire stroming die trouw trachtte te blijven aan de oorspronkelijke, socialistische uitgangspunten. Hoofddoel bleef het bewerkstelligen van een andere samenleving, waarin de bevrijding van de arbeiders gerealiseerd zou worden. Zo’n samenleving kon slechts met behulp van een sociale revolutie worden gerealiseerd, zoals vrijwel alle socialistische theoretici hadden beweerd. De arbeiders opwekken tot het voeren van deze strijd was de belangrijkste taak van de revolutionaire socialisten. De vorming van politieke partijen, die uit waren op stemmenwinst en het werven van leden, werd afgewezen. Dit leidde tot verwatering van de principes en zou de aandacht afleiden van de noodzakelijk geachte revolutie.

De socialistische beweging was in hun ogen vooral een sociale beweging, die de belangen en vooral de ontwikkeling van de arbeiders op tal van terreinen vooropstelde. De vraag of en hoe de arbeiders georganiseerd moesten worden, werd niet eenduidig beantwoord. Duidelijk was dat dit vooral op economische grondslag moest gebeuren, in de vorm van vakbonden in plaats van in die van politieke partijen.

De groeiende tegenstellingen binnen de SDB bereikten een hoogtepunt op het Kerstcongres van de partij in Groningen in 1893. Daar diende Tjerk Luitjes een motie van de afdeling Hoogezand-Sappemeer in waarin werd voorgesteld geheel af te zien van deelname aan verkiezingen.

Het voorstel werd met de steun van Domela Nieuwenhuis aangenomen. Het referendum dat in januari 1894 plaatsvond onder de leden van de Bond bekrachtigde dit congresbesluit.

Allerlei sluimerende persoonlijke en politieke tegenstellingen in de SDB tussen verschillende voormannen kwamen nu tot een uitbarsting. De scheiding der geesten voltrok zich in augustus 1894

met de oprichting van de SociaalDemocratische Arbeiders Partij (SDAP), waaruit na de Tweede Wereldoorlog de Partij van de Arbeid (PvdA) zou ontstaan. De oprichting van de SDAP werd door het overgrote deel van de leden van de SDB als verraad aan de eenheid van de arbeiders beschouwd. Diverse afdelingen van de SDB gaven publiekelijk aan geen sprekers van de nieuwe partij uit te nodigen.[18]

Veel leden ervoeren deze tweespalt als traumatisch. Hooguit 250 leden van de SDB gingen over naar de SDAP. Dit zou een nieuwe partij met andere mensen worden. Pas na 1905 overtrof de SDAP het aantal leden dat de SDB in 1893 telde. In de van oudsher socialistisch gezinde regio’s in Noord-Nederland kreeg de nieuwe partij lange tijd nauwelijks een poot aan de grond.

De verwarring in de SDB was groot na de oprichting van de SDAP. Een deel van de aanhang verliet de organisatie, teleurgesteld over het geharrewar en de broedertwist. De meerderheid bleef de Bond en vooral Domela Nieuwenhuis trouw.

In 1894 werd de SDB verboden vanwege het congresbesluit strijd te voeren met ‘wettelijke of onwettelijke, vredelievende of gewelddadige middelen! Als reactie daarop veranderde de SDB in december van dat jaar haar naam in Socialistenbond.

Vanaf 1895 trad economisch herstel op, waardoor het revolutionair elan in het Noorden snel verdween. De vergelijking met strovuur werd gemaakt; het vlamde fel, maar het was snel uitgeraasd. ‘Het was niet waar, dat het socialisme tot de massa was doorgedrongen. Het was enkel een plotselinge opwelling van ontevredenheid geweest na eeuwenlange onderworpenheid aan uitbuiting en knechtschap, een ontevredenheid, welke zoo geweldig zich uitte, dat het scheen alsof de revolutie in al zijn felheid begon uit te breken.’[19]

Het wel of niet deelnemen aan verkiezingen verdeelde ook de Socialistenbond, die in 1897 nog ruim tweeduizend leden telde. Als gevolg hiervan verliet Domela Nieuwenhuis een jaar later deze Bond. Hij gaf ook het redacteurschap van het partijblad Recht voor Allen op. In 1899 besloten de overgebleven leden van de Socialistenbond op te gaan in de SDAP, hetgeen het jaar daarna ook daadwerkelijk gebeurde.

5. Het vrije socialisme en het anarchisme

Domela Nieuwenhuis had zich bevrijd van partijpolitieke banden en was uitgekomen bij het anarchistisch of staatloos socialisme. Hij voltooide daarmee zijn ontwikkeling van ‘christen tot anarchist! Het vrijheidsbeginsel, dat centraal stond in deze stroming, was hem steeds dierbaar geweest. Hij koesterde al langer sympathie voor deze stroming in het socialisme. Hij bood in Recht voor Allen al vroeg ruimte aan anarchisten en het anarchisme. Zijn aversie tegen het parlementair socialisme werd mede gevoed door de internationale ontwikkelingen in de socialistische beweging.

Socialistische uitgangspunten werden afgezwakt ten gunste van het streven naar invloed en macht in de nationale parlementen. Domela wees dit ‘staatssocialisme’ af, omdat het tot de verwatering van de socialistische uitgangspunten zou leiden. Scherp zag hij dat de sociaaldemocratie zich moest ontwikkelen tot een hervormingspartij.

Voor Domela wogen principes uiteindelijk zwaarder. Het ging hem niet zozeer om de macht van het getal, om door zoveel mogelijk leden te winnen een sterke organisatie te creëren. Hij benadrukte de zelfbevrijding van de arbeiders en meende dat zij zichzelf moesten ontwikkelen tot vrije persoonlijkheden die zelfstandig konden handelen. Deze instelling bracht hem tot een anarchistische overtuiging, die hij ‘vrij-socialisme’ noemde. Dit typisch Nederlandse begrip gaf voor hem aan dat de SDAP en de zogeheten ‘moderne’ sociaaldemocratie geen alleenrecht hadden op de term socialisme. Hoewel Domela het ontkende, zal het slechte imago dat het anarchisme in die tijd had ongetwijfeld een rol hebben gespeeld bij zijn keuze om zichzelf niet al te zeer te vereenzelvigen met deze term. Het zogenoemde ‘anarchisme van de daad’ deed in het buitenland van zich spreken door middel van aanslagen, vooral op staatshoofden. Daarmee trachtten deze anarchisten het volk wakker te schudden uit zijn miserabele omstandigheden en aan te zetten tot opstand en revolutie om op die wijze voor iedereen een betere samenleving mogelijk te maken. Na verloop van een aantal jaren werden de begrippen anarchisme en vrij-socialisme door elkaar gebruikt en ze zijn daarmee als synoniemen te beschouwen. Hooguit gaf de term ‘vrij-socialisme’ de directe verbondenheid met Domela en zijn zienswijze aan.

De stap van Domela Nieuwenhuis richting het anarchisme werd gemarkeerd door het nieuwe blad dat hij vanaf 2 april 1898 uitgaf. De naam van deze krant was De Vrije Socialist; hij zou twee keer per week verschijnen. Domela zelf voerde de redactie. Hiermee verschafte hij zich een onafhankelijk podium van waaruit hij, inmiddels de vijftig gepasseerd, een nieuw politiek leven begon. De meeste leden uit de voormalige SDB, ook in Noord-Nederland, volgden Domela in zijn stap richting het vrije socialisme en bleven trouw aan de man die zoveel voor hen betekende. De oplage van De Vrije Socialist, drieduizend abonnees, weerspiegelde dit.[20]

Ansichtkaart van De Pyramide der Tyrannie, met de afbeelding van het maatschappelijk systeem zoals de vrije socialisten en anarchisten dit zagen.

Deze overstap van Domela betekende een aanzienlijke versterking van de anarchistische beweging in Nederland. Deze bestond al langere tijd naast de SDB. Vanaf 1888 verscheen het maandblad De Anarchist, orgaan van goddeloozen, haveloozen en regeeringloozen, dat zeer kritisch tegenover de SDB stond. De hiërarchische organisatievorm van de Bond en de persoonsverheerlijking rond Domela Nieuwenhuis vond men bedenkelijk. Zijn verkiezing als parlementslid keurde men af.

Belangrijke strijdpunten van de SDB, zoals de achturige werkdag en het algemeen kiesrecht, werden bestreden, omdat dit de komst van de sociale revolutie zou vertragen.

Als inspiratiebron voor het Nederlandse anarchisme gold ook de bekende schrijver Eduard Douwes Dekker. Onder de naam Multatuli trok hij al eerder dan Domela Nieuwenhuis van leer tegen de godsdienst, de dubbele moraal, de benepen conventies en de algehele huichelarij in de Nederlandse samenleving. Zijn sociale bewogenheid ging gepaard met een sterk individualisme en een antiparlementaire gezindheid. De oudste generatie socialisten en later vooral de vrije socialisten koesterden hem als een van de belangrijkste vrijdenkers in ons land. Zeker in het Noorden, waar Multatuli verschillende malen op tournee ging, bleef hij een onomstreden voorganger uit wiens literaire werk rijkelijk werd geput. ‘De roeping van de mens is om mens te zijn’ was een gevleugelde uitspraak van hem, die vele vrije socialisten zich als levensmotto eigen maakten.[21]

6. Het anarchisme in het Noorden

Het anarchisme in de Nederlandse arbeidersbeweging was in eerste instantie een Hollandse zaak.

Dit veranderde doordat ten gevolge van de economische crisis de SDB-aanhang in Noord-Nederland radicaliseerde. Vanaf 1892 traden de eerste anarchistische sprekers op in het Noorden.

Vanaf datzelfde jaar kreeg De Anarchist ook abonnees in Groningen en Friesland, en agenten die het blad verspreidden. De eerste anarchistische spreker in Noord-Nederland was waarschijnlijk Bernard Reyndorp, die in 1892 de 1 meiviering van de SDB in Finsterwolde opluisterde met een rede over de revolutionaire betekenis van de meidag.[22]

Nadat Johan Methöfer in september 1892 redacteur van De Anarchist werd, namen de activiteiten van de anarchisten tot 1895 beduidend toe.23 Hij was administratief medewerker (klerk) en later boekhouder bij de coöperatieve broodbakkerij De Volharding in Den Haag. De eerste tournee van Methöfer door het Noorden vond plaats in 1893. Meestal sprak hij op uitnodiging van SDB-afdelingen. Ook Akrates, een pseudoniem van Frans Drion, voerde geregeld het woord.24 Hij was eveneens werkzaam als klerk bij deze Haagse socialistische coöperatie en als medewerker verbonden aan De Anarchist. Beiden traden in deze jaren samen met Reyndorp (afkomstig uit Beverwijk en een voormalige letterzetter) veelvuldig en met succes op als spreker in het Noorden.

Het waren rustige sprekers die hun gehoor trachtten te overtuigen met informatieve en leerzame redes, al werden die van Reyndorp als moeilijk’ ervaren. Hij sprak te haastig en gebruikte moeilijke woorden. Alle drie waren ze lid (geweest) van de SDB/Socialistenbond.[25]

In Sint Jacobiparochie maakte Methöfer duidelijk waarom de anarchisten tegen zowel ‘gezag’ als

‘eigendom’ waren en dat de samenleving met ‘vrije groepering’ goed zou kunnen functioneren. Hij sprak zich uit tegen de strijd voor de achturendag, omdat die het bestaande maatschappelijk systeem intact hield. De werkverschaffing voor werkloze arbeiders wees hij af. De arbeiders moesten eenvoudigweg nemen wat ze nodig hadden (het neem-en eetrecht). De voorman van de plaatselijke landarbeiders, Jan Stap, hield hem voor dat de werklozen hiervoor onvoldoende weerbaar waren.[26]

Daarop stelde Methöfer botweg dat slachtoffers in de strijd onvermijdelijk waren, maar hij verklaarde zich wel bereid de werklozen die hem zouden benaderen terzijde te staan. In Wolvega bepleitte hij dat iedereen een vrije burger moest kunnen zijn, die zichzelf regeert. Grondbezit en regeringen moesten de nek worden omgedraaid.[27]

Methöfer kreeg in 1893 een proces aan zijn broek vanwege een rede in Haarlem, die hij ook in Sint Annaparochie hield. Hij werd vervolgd vanwege ‘opruiing’ omdat hij de volgende stellingname had verkondigd: ‘Wij anarchisten verkiezen den weg des gewelds; opheffing van kapitaal kan niet langs geleidenlijken weg plaatsvinden; wij willen vernietiging van den staat. Het ligt voor de hand dat noch eigenaars, noch staat vrijwillig afstand zullen doen van hunne bezittingen en rechten; dat zal eerst gebeuren als het volk in opstand komt en met het zwaard in de vuist zijn recht eischt.’ Hij werd in hoger beroep vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. Toch meende hij wel degelijk dat gewelddadig verzet van anarchisten gerechtvaardigd was.[28]

De verspreiding van De Anarchist en verschillende tournees van anarchistische sprekers resulteerden in de totstandkoming van verschillende anarchistengroepen in het Noorden. De eerste, De Ster, ontstond in Leeuwarden. Deze groep organiseerde een bijeenkomst in de kerk van Sint Annaparochie, wat het nodige opzien baarde. Socialistische kerkvoogden maakten dit mogelijk. In de zomer van 1893 vond in het Volksgebouw in Leeuwarden een debat plaats tussen Methöfer en Henri Polak (een van de oprichters van de SDAP) over de anarchistische propaganda in Nederland.

Dat Polak dit debat de moeite waard vond, duidt erop dat de anarchisten terrein wonnen. De oplage van De Anarchist steeg in deze periode tot drieduizend exemplaren.[29]

In Finsterwolde maakte Methöfer zich sterk voor de vakbeweging, die de arbeiders moest voorbereiden op de sociale revolutie. In OostGroningen ontstonden verschillende anarchistische groepen die fraaie namen hanteerden. In Hoogezand-Sappemeer noemde de groep zich De Volharding, in Veendam Neophiet en in Oude Pekela De Broederband. In Nieuwe Pekela kwam eveneens een anarchistengroep van de grond en in de stad Groningen ontstond de groep Nooit Benauwd.

Neophiet bracht in het najaar van 1894 eenmalig een goedkoop propagandablad uit, De Overbrenger genaamd, in een oplage van duizend stuks.[30]

In de Noordwesthoek van Friesland formeerden zich in de jaren 1893 tot 1895 verschillende anarchistische groepen, zoals Libertha in Sint Jacobiparochie en Egalité in Franeker. Ook in Sint Annaparochie, Rinsumageest en Menaldum lieten dergelijke groepen van zich horen. Vooral in laatstgenoemd dorp beschikte de groep over actieve leden, die zelf ook spreekbeurten verzorgden.

Naast winkelier Sytze de Swart trad de jeugdige onderwijzer Andries Dijkstra veelvuldig op, zoals over het onderwerp ‘Wat de anarchisten willen?’ 31

In 1894 werd Dijkstra door de gemeenteraad van Menaldum ontslagen wegens zijn anarchistische overtuiging. Op zijn lesgevende kwaliteiten viel niets aan te merken. Ouders en kinderen waren juist op hem gesteld. Tegenover de burgemeester verdedigde hij zijn standpunten, waarvan hij in De Arbeider verslag deed.32 Zijn ontslag leidde tot landelijke beroering. In Leeuwarden sprak Domela Nieuwenhuis tijdens een protestbijeenkomst van de sociaaldemocratische onderwijzersvereniging.

De zelfbewuste Dijkstra had tijdens het gesprek met de burgemeester, waarin deze aandrong op het nemen van ontslag, niet de juiste toon aangeslagen. Gesuggereerd werd dat de brutale Dijkstra het ontslag aan zichzelf te wijten had.[33]

De noordelijke anarchistische groepen hielden in tal van plaatsen protestbijeenkomsten, waar naast Tjerk Luitjes ook Dijkstra soms sprak. In Amsterdam organiseerden geestverwanten van de groep Zelfstandigheid in het kader van het ontslag van Dijkstra een grote protestmeeting met maar liefst zes sprekers. Een poging tijdens de landelijke conferentie van anarchisten in september 1894 in Amsterdam om Dijkstra als betaalde administrateur van De Anarchist aan te stellen, mislukte. Een voorwaarde daarvoor was dat de tweewekelijks verschijnende krant een weekblad werd. Een fusie met een ander anarchistische blad, Licht en Waarheid, moest dit mogelijk maken, maar onderlinge onenigheid tussen de groepen rond beide bladen voorkwam dit. Na talloze sollicitaties kreeg Dijkstra begin 1895 een tijdelijke aanstelling als onderwijzer in Siegerswoude. Later dat jaar overleed hij op 22-jarige leeftijd.[34]

7 - Het samenvloeien van anarchisme en revolutionair socialisme

Vanaf 1894 trokken in het Noorden anarchisten en de socialisten in de SDB steeds vaker gezamenlijk op. De overeenkomsten werden steeds duidelijker: beide groepen bepleitten de revolutie als middel om voor de arbeiders een betere samenleving te realiseren. En ze namen duidelijk stelling tegen de parlementaire socialisten.

Als tegenstanders van elk opgelegd gezag wezen de anarchisten eveneens de politieke macht af, waar de parlementaire socialisten op uit waren. Ook in een socialistische staat zou de macht geconcentreerd zijn in handen van weinigen, waardoor het volk opnieuw geknecht zou worden.

De anarchisten meenden dat het maatschappelijk leven gebaseerd moest zijn op ‘vrije organisatie!

zonder dat er dwang aan te pas kwam. Partijvorming als grondslag voor de socialistische arbeidersbeweging wezen ze af. Hier moest de ‘vrije groepering’ uitkomst bieden. In Sappemeer werd Methöfer gevraagd of er naast de SDB-afdeling zo’n Vrije Groep moest worden opgericht.

Aangezien de afdeling zich al tamelijk ‘vrij’ bewoog, achtten de aanwezigen dit niet nodig.[35]

In de loop van 1894 waren dergelijke opvattingen reeds tamelijk ver doorgedrongen in de noordelijke afdelingen van de SDB. In OostGroningen (de ‘Oosthoek’) kozen de meeste afdelingen geen nieuwe bestuursleden meer wanneer deze aftraden,’… omdat de leden niet langer onder een bestuur wenschen te staan.’36 Om onderling te kunnen communiceren, bleef alleen het secretariaat gehandhaafd. Zo groeiden de revolutionaire socialisten in de noordelijke afdelingen van de SDB steeds verder toe naar anarchistische opvattingen.

De bekende SDAP’er Willem Vliegen meende: ‘In geen enkel deel van het land was de arbeidersbeweging (…) zóó absoluut in anarchistisch vaarwater gedreven als in het Groninger land.

De beweging was daar, naar dien tijd gemeten, massaal te noemen. Ik herinner mij op een dezer meetings aangesproken te zijn door zekeren Hommes uit Finsterwolde, een oppositioneele burgerman, die mij kapittelde over mijn blijkbaren afkeer van het anarchisme, mijn „parlementaire”

neigingen en mij zeide: als het overal in het land was als hier, dan konden we de revolutie vandaag nog beginnen. Ik kan niet zeggen dat het denkbeeld mij erg aanlokkelijk voorkwam, wanneer men de meetinggangers gadesloeg. Het was ruw volk, in dien tijd in die streken.‘[37]

Gezien de anarchistische opvattingen, die reeds waren doorgedrongen in de afdeling Hoogezand-Sappemeer, was het geen toeval dat juist deze afdeling tijdens het congres van de SDB de antiparlementaire motie indiende om niet meer aan verkiezingen mee te doen. Nadat dit congresbesluit per referendum werd bekrachtigd, drong Tjerk Luitjes in De Arbeider aan op duidelijkheid. ‘Men heeft te kiezen tusschen het anarchisme eenerzijds en de parlementaire socialisten anderzijds. Daartusschen is geen weg (…) Doch de politieke, door geweld beschermde organisatie, die slechts een instrument is in handen van een kleine groep en dat zal blijven zoolang en onder welken vorm zij ook bestaat, wensch ik te vernietigen. Nooit wensch ik ertoe mede te

Kop van De Arbeider uit 1894 als ‘vrij communistisch orgaan’ werken dat deze organisatie hervormd word, ik wil haar vernietigen. Daarom ben ik revolutionair.

Daarom ook neig ik tot de anarchie. (…) Als revolutionair socialist kunnen wij geen politieke partij vormen.‘[38]

Al in het voorjaar van 1894 kreeg De Arbeider een uitgesproken anarchistisch karakter. Het blad stond van begin af aan op een fel revolutionair standpunt. In december 1892 publiceerde het een dynamietrecept, in een periode dat de verhoudingen in OostGroningen zeer gespannen waren. Er verschenen diverse artikelen die het anarchisme bespraken. Nu het blad tweemaal per week verscheen, kwam er ruimte voor dergelijke achtergrondartikelen. De Anarchist werd aanbevolen en er werden ook werken van bekende anarchisten te koop aangeboden. Niet alleen Luitjes sprak zich uit ten gunste van het anarchisme, dat deed ook zijn kompaan Hendrik Kaspers. Deze was in 1892

van Finsterwolde naar Sappemeer verhuisd. Samen met Luitjes, die een jaar eerder uit Groningen was overgekomen, startte hij de firma Kaspers en Luitjes. Samen bestierden ze, met geld dat Kaspers van zijn overleden moeder had geërfd, een primitieve drukkerij die De Arbeider drukte en uitgaf. Kaspers liet zich in maart 1894 in het blad positief uit over het anarchisme, dat zijns inziens streed voor de volkomen vrijheid. Hij regelde een tournee van Akrates en zorgde ervoor dat men zich bij hem op De Anarchist kon abonneren. In 1895 was Kaspers zelfs gedurende een half jaar redacteur van De Anarchist. De antiparlementaire motie van Hoogezand-Sappemeer weerspiegelde de ontwikkeling van de noordelijke SDB-afdelingen richting het revolutionaire anarchisme.[39]

De anarchistische koers van De Arbeider bleek ook uit de nieuwe ondertitel van het blad. In plaats van een ‘socialistisch blad voor de provincie Groningen’ werd het een ‘vrij communistisch orgaan voor het Noorden! De term ‘communisme’ was destijds gangbaar in de anarchistische beweging.

Daarmee werd aangegeven dat het streven uiteindelijk gericht was op het realiseren van een communistische samenleving. Een samenleving waaraan iedereen naar vermogen zou bijdragen en een ieder naar behoefte zou kunnen putten uit de maatschappelijke rijkdom die door alle arbeiders werd voortgebracht.[40]

Veel afdelingen van de SDB raakten onder invloed van het anarchisme. Toch bleef men de SDB en later de Socialistenbond trouw. Dit gold ook voor Luitjes en Kaspers. Pas nadat Domela in 1898 de Socialistenbond verliet, volgden de meeste afdelingen en leden zijn stap.[41]

Koos men in Groningen binnen de SDB al in een vroeg stadium overwegend voor anarchistische opvattingen, in Friesland was men beduidend terughoudender. Veel Friese socialisten hadden moeite met de keuze tussen de parlementaire en de antiparlementaire richting. Een aantal propagandisten koos wel voor de antiparlementaire weg, zoals Willem Giezen, koopman in Leeuwarden, diens broer Jan, en beddenfabrikant Foeke Kamstra uit Sneek. De bekendste socialistische voormannen spraken zich niet uit voor een uitgesproken revolutionair-anarchistische koers, maar evenmin voor de parlementaire weg van de SDAP.42 Hun betrokkenheid bij de Friese Volkspartij, waarin juist op brede progressieve grondslag werd samengewerkt, maakte het hen haast onmogelijk een dergelijke keuze te maken. Vele Friezen waren via deze Volkspartij tot het socialisme gekomen.[43]

Zowel Tjeerd Stienstra als Geert van der Zwaag, die ook actief waren binnen de Friese Volkspartij, wilden niet tot een van de beide richtingen worden gerekend. Beide ‘socialisten van de daad’ waren weliswaar revolutionair ingesteld, maar stelden gezamenlijk optreden boven alles. Tenslotte behoorden allen tot een en dezelfde socialistische beweging. Deze houding zou in de Zuidoosthoek van Friesland een rol blijven spelen.44 Vooral Geert van der Zwaag bleef consequent op het oude SDB-standpunt staan. De strijd diende met alle ten dienste staande middelen gevoerd te worden. Dit betekende ook het meedoen aan verkiezingen. Stienstra emigreerde naar de Verenigde Staten, maar Van der Zwaag bleef lid van de Socialistenbond, evenals Durk de Vries, die in Arum een vooraanstaande rol vervulde.45 Landelijk trachtte Van der Zwaag in 1902 met een Kommunistenbond en in 1908 met een Socialistenbond vergeefs socialisten van verschillende richtingen opnieuw te bundelen.

Wat in Friesland meespeelde, was de succesvolle deelname aan gemeenteraadsverkiezingen. In 1891 werden in de gemeente Opsterland onder de vlag van de Friese Volkspartij maar liefst vijf raadsleden gekozen, waaronder vier SDB’ers. Als gevolg daarvan trad zelfs de eerste socialistische wethouder in ons land aan, timmerman Willem Vrijburg.[46]

Had de socialistische beweging in Groningen en Friesland flink wortel geschoten, in Drenthe was hiervan nauwelijks sprake. Uitgezonderd Assen bleef Drenthe een onontgonnen gebied.

Pas met het afgraven van de hoogveengebieden in de Zuidoosthoek van Drenthe vanaf het midden van de jaren negentig zou het vrije socialisme een factor van betekenis worden. Het vrij-socialistische gedachtegoed werd meegenomen door de Friese en Groningse turfgravers. Zij vonden in Drenthe een nieuwe werkplek toen de turfproductie in hun eigen provincies over het hoogtepunt heen raakte. Vooral in de streek ten noorden van Emmen bevonden zich vele vrij-socialistische veenarbeiders.

8. De Vrije Groepen

De keuze van Ferdinand Domela Nieuwenhuis voor het vrije socialisme riep de vraag op hoe de beweging zich verder zou moeten ontwikkelen. Het organisatievraagstuk werd urgent nu men de bestaande praktijk van een landelijke Socialistenbond met plaatselijke afdelingen had verlaten.

Domela had beslist geen behoefte aan een nieuwe landelijke organisatie waarin het onderlinge gekrakeel over de te volgen koers opnieuw zou beginnen. In plaats hiervan pleitte hij voor een groepen-anarchisme, dat grotendeels aansloot bij de al bestaande praktijk.

Alle bewuste en overtuigde revolutionairen dienden zich op plaatselijk niveau in een groep te verenigen. Domela noemde dit de ‘Gideonsbenden van het anarchisme! die bereid waren tot het uiterste te gaan. Deze lokale groepen moesten de beginselen van het vrije socialisme propageren, waarin het ‘zelfdoen’ en de zelfontwikkeling van de arbeiders centraal stonden. Deze groepen functioneerden zelfstandig, zonder een landelijke overkoepelende organisatie. Hooguit werkten deze groepen tijdelijk samen voor een concreet doel.

Daarmee sloot Domela aan bij organisatieopvattingen die in anarchistische kring al langer werden gepropageerd. Het ging om ‘vrije groepering! oftewel om vrijwillige samenwerking op basis van een bewuste en vrijwillige keuze van de betrokkenen. Hiërarchische organisatorische verbanden waren in strijd met het anarchistisch vrijheidsideaal en werden veroordeeld als instrumenten van dwang en gezag. Vertegenwoordiging vereiste overdracht van macht en invloed aan besturen die eigen doelen nastreefden en eigen belangen behartigden. De overtuiging dat macht corrumpeert, lag hieraan ten grondslag.

Op grond van dergelijke argumenten zou Domela zich blijvend verzetten tegen pogingen om in Nederland landelijke organisaties van vrije socialisten op te zetten. Dit bleek op de conferenties van anarchisten en vrije socialisten in de periode van 1899 tot 1905, waar dit vraagstuk vaak op de agenda stond. Niet alleen Domela Nieuwenhuis dacht er zo over, ook Methöfer was deze mening toegedaan.[47]

De lokale groepen waar Domela op doelde, werden doorgaans Vrije Groepen genoemd. De best georganiseerde groepen tooiden zich met de officiële naam Vrije Socialisten Vereeniging of Vrije Socialistische Vereeniging (VSV). De grondslag van deze groepen was vaak gebaseerd op de beginselverklaring van de VSV in Amsterdam. Deze verklaring bevatte een tiental punten waarin de bestaande economische en politieke wanverhoudingen in de maatschappij geweten werden aan de kapitalistische productiewijze en het gezag van de staat. De staat trad op als beschermheer van het eigendom van de kapitalistische klasse, en veroordeelde de arbeiders tot ‘politieke knechtschap’ als gevolg van loonarbeid. Dit hield de arbeiders afhankelijk. Vandaar dat het streven gericht diende te zijn op een samenleving waarin sprake zou zijn van gemeenschappelijk eigendom en vrije groepering. Aangezien van de bestaande maatschappij geen duurzame verbetering te verwachten viel, werd de parlementaire weg afgewezen. De revolutionaire strijd die de arbeidersklasse had te voeren, was een economische strijd. Daarbij werd de internationale solidariteit benadrukt.[48]

Het vrije socialisme van Domela bleef trouw aan het aloude socialistische uitgangspunt dat de maatschappelijke verhoudingen alleen door een sociale revolutie daadwerkelijk veranderd konden worden. Daar waren wel standvastige arbeiders voor nodig, met zelfvertrouwen en een eigen mening. Oog hebben voor de individuele vorming van de arbeiders was belangrijk. De teloorgang van het revolutionair elan in de voorafgaande jaren weet men juist aan het gebrek aan volharding, overtuiging, durf en moed bij de arbeidende bevolking.[49]

Het was duidelijk geworden dat de arbeiders vooral een economische strijd hadden te voeren, tegen de kapitalistische productiewijze en de privé-eigendom van productiemiddelen. De staking werd nu ontdekt als economisch strijdmiddel. Het tot stand brengen van een algemene werkstaking werd voortaan sterk gepropageerd. Deze beoogde niet alleen de positie van arbeiders te verbeteren, maar op termijn ook hun bevrijding te bevorderen. De verwachting was dat zo’n staking in korte tijd de hele samenleving plat kon leggen. Vanuit deze situatie was de stap naar de sociale revolutie, die de gewenste maatschappijverandering zou brengen, slechts een kleine. Jarenlang propageerden de 1 meivieringen van de vrij-socialistische beweging de algemene werkstaking.[50]

Tot de Eerste Wereldoorlog telde Noord-Nederland een veertigtal van dergelijke Vrije Groepen. De meeste waren te vinden in Friesland en Groningen. Beide provincies kenden een kleine twintig groepen, terwijl in Drenthe drie actief waren. Vrije Groepen bevonden zich in gebieden die van oudsher gevoelig waren voor socialistische agitatie. Mede om deze reden wordt het vrije socialisme gezien als een voortzetting van de ‘oude beweging!

een voortzetting van de ‘oude beweging! Het socialisme van de SDAP wordt doorgaans gekenschetst als de ‘moderne arbeidersbeweging! De specifiek anarchistische groepen met hun fraaie namen waren rond 1895 ter ziele gegaan, losten op in Vrije Groepen of fuseerden met afdelingen van de Socialistenbond.[51]

De verhouding tussen de vrije socialisten en de SDAP bleef voortdurend gespannen. Er was over en weer veel kritiek. Ter wille van de eenheid in de beweging werkte men wel samen, zoals tijdens de jaarlijkse 1 meiviering. Of sprake kon zijn van een bundeling van krachten was sterk afhankelijk van plaatselijke omstandigheden. Ronduit moeizaam verliep de samenwerking in de beruchte Hogerhuiszaak.

In december 1895 vond in het Friese Beetgum een inbraak plaats. De schuld werd in de schoenen geschoven van de gebroeders Hogerhuis. Wiebren, Marten en Keimpe waren actief in de (vrij-)socialistische beweging en hielden er een vrijgevochten levensstijl op na. Hoewel snel duidelijk werd wie de inbraak wel hadden gepleegd, namelijk een drietal andere socialisten, werden de broers uiteindelijk veroordeeld tot 12,11 en 6 jaar gevangenisstraf.[52]

De socialistische beweging sprak van een duidelijk geval van klassenjustitie. Justitie weigerde werk te maken van een hernieuwd onderzoek. Men leek er slechts op uit te zijn de wijdverspreide opstandigheid van de socialisten in deze regio met een afschrikwekkend voorbeeld de kop in te drukken. Vrije socialisten en de SDAP sloten zich aaneen in het Landelijk Hogerhuis comité, maar daarin ontstond onenigheid. Troelstra trad op als advocaat voor de broers en zijn optreden werd met name door Domela Nieuwenhuis bekritiseerd. Hij kreeg het verwijt dat de Hoger-huizen werden gebruikt voor partijpropaganda van de SDAP, terwijl van daadwerkelijke agitatie voor hun vrijlating geen werk werd gemaakt. Troelstra kreeg een storm van kritiek te verduren toen hij de namen van de werkelijke daders noemde. Het verraden van mede-socialisten kon niet door de beugel.

Nieuwenhuis schreef: ‘Dat doet een oprecht socialist niet, dat doet alleen een advocaat, die zijn cliënt tracht vrij te krijgen. Het is onze zaak niet om de schuldigen op te sporen, maar om de onschuldigen verlost te krijgen.’ Er waren echter ook de nodige vrije socialisten die getuigden wie de echte daders waren.[53]

De vrijlating in september 1905 van de laatste Hogerhuis, Wiebren, werd één grote volksmanifestatie tegen justitie. Reeds om vijf uur ‘s ochtends stonden duizenden mensen te wachten voor gevangenis de Blokhuispoort in Leeuwarden, waar Wiebren een uur later naar buiten kwam. Ter plaatse werd een huldigingsbijeenkomst gehouden. Voorop ging een colporteur van De Arbeider, die met luide stem een extra nummer uitventte. Het was geheel gewijd aan de Hogerhuiszaak, met koppen als ‘Aan Wiebren een welkom! Aan de familie onze groet! Aan de eerlijke, onvermoeibare strijders onze hulde!’ Diverse sprekers voerden het woord, waaronder Tjerk Luitjes, Foeke Kamstra en Harm Kolthek. In de maanden daarna vonden door het gehele land talloze bijeenkomsten plaats, waarbij de zalen vaak te klein bleken en bezoekers flauwvielen.[54]

9. De economische strijd van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS)

Met de nadruk op de economische strijd kwam de vakbeweging nadrukkelijker in beeld. In 1893 werd vanuit de SDB de vakcentrale het Nationaal Arbeidssecretariaat (NAS) opgericht. Het NAS wilde alle arbeiders verenigen, ongeacht hun politieke of godsdienstige overtuiging. Dit mislukte doordat de christelijke vakbeweging haar eigen weg ging in het zich verzuilende Nederland.

Het Secretariaat kreeg zodoende toch een socialistisch karakter. Het NAS wenste geen uitgesproken politieke standpunten in te nemen, aanvankelijk ook niet op het terrein van arbeidswetgeving en sociale wetgeving. Dit mede om buiten de onderlinge strijd van vrije socialisten en de SDAP te blijven. Niettemin waardeerde de vakcentrale, net als de vrije socialisten, de directe actie door de arbeiders zelf, een federatieve organisatiestructuur en de oriëntatie op lokale organisatie.[55]

Om de afstand tussen landelijk bestuur en lokale beweging te overbruggen, richtte men Plaatselijke ArbeidsSecretariaten (PAS) op. In deze samenwerkingsverbanden waren de lokale vakverenigingen, organisaties en afdelingen van bonden verenigd die lid waren van of sympathiseerden met het NAS. Bemoeienis met stakingen en de daarbij horende steunbeweging zette de vakcentrale in haar eerste jaren op de kaart. De onderlinge solidariteit was hoog; indien nodig was er sprake van grote financiële en morele steun. Het was voor het eerst dat er zoveel gestaakt werd; de arbeiders ontdekten de staking als economisch strijdmiddel. Het ging niet alleen om de verbetering van arbeidsvoorwaarden, maar vooral ook om het recht van arbeiders zich te organiseren. Vakorganisaties werden regelmatig niet erkend als gesprekspartner.

Een bolwerk van het NAS was de stad Groningen, waar in 1897 een Plaatselijk Arbeids-Secretariaat (PAS) tot stand kwam dat na enkele jaren een tiental lokale vakverenigingen verenigde.56 Daaronder bevonden zich meubelmakers, timmerlieden, schilders, metaalbewerkers, typografen, sigarenmakers, stukadoors, spoor-en tramwegpersoneel en steenhouwers. Vrije socialisten speelden een voorname rol in deze plaatselijke organisatie, die hulp bood bij stakingen en bij het tot stand brengen van nieuwe afdelingen van bonden. Hendrik Kaspers, redacteur van De Arbeider, trad aanvankelijk op als voorzitter.[57]

De relatie tussen sociaaldemocraten en vrije socialisten in de stad bekoelde naar aanleiding van de sigarenmakersstaking, die duurde van eind 1899 tot halverwege 1900. Inzet van deze staking waren loonsverhoging en verbetering van de slechte arbeidsomstandigheden. De Groningse sigarenmakers verdienden veel minder dan hun collega’s in het westen des lands. In oktober 1899 was in Groningen een sigarenmaker ontslagen omdat hij als vakbondslid te veel kritiek uitte. Zijn collega’s legden daarop het werk neer. Tegen het einde van die maand kregen 220 sigarenmakers hun ontslag.[58]

De staking kon op landelijke steun van het NAS rekenen. Ook in de stad Groningen kreeg deze actie volop steun. Vrije socialisten schaarden zich met de SDAP en een achttal vakbondsafdelingen achter de stakers. De leiding van de staking berustte bij de Sigarenmakersbond, waarvan het bestuur SDAP-gezind was. Een groot deel van de stakers bestond juist uit vrije socialisten.

Hendrik Kaspers nam het voortouw in de organisatie van een aantal ‘soirees’ in zaal Krasnapolsky aan de Heereweg. De opbrengst van deze culturele middagen was voor de stakers. Na achttien weken was er al 25.000 gulden aan hen uitgekeerd, een bedrag dat nadien nog veel hoger zou worden.[59]

In De Arbeider bekritiseerde Kaspers het bedaagde optreden van de bestuurders van de Sigarenmakersbond, die er niet in slaagden de halsstarrige werkgevers aan de on— derhandelingstafel te krijgen. Zij wilden niet met de stakers overleggen en waren slechts bereid minimale concessies te doen. Arbitrage om het conflict op te lossen, wezen zij af. Onderkruipers zetten het werk voort. Naarmate de staking langer duurde, ging een deel van de sigarenmakers elders aan de slag. Uiteindelijk werd de staking beëindigd. Slechts een deel van de stakers kon terugkeren.[60]

De beschuldiging van de sociaaldemocraten dat de staking in financiële moeilijkheden Was gebracht doordat het NAS meerdere stakingen tegelijkertijd ondersteunde, zette kwaad bloed. De vakcentrale kon namelijk niet geheel garanderen dat ingekomen steungeld ook steevast aan het doel werd besteed waarvoor het was ingezameld. Het hoofdbestuur van de Sigarenmakersbond besloot de ontvangen bijdragen daarom, tegen de afspraken in, niet aan het NAS af te dragen maar deze gelden direct beschikbaar te stellen aan de stakers.[61]

Kaspers stelde dat deze kritiek van de SDAP het gevolg was van het feit dat het NAS niet naar de pijpen van de SDAP wenste te dansen en bekritiseerde juist de slappe leiding van de staking.

Onderzoek van het NAS wees uit dat de staking amateuristisch was geleid. De NAS royeerde de Sigarenmakersbond vanwege zijn eigenmachtig optreden. In Groningen zelf stimuleerde deze staking andere beroepsgroepen om zich te organiseren.[62]

Bij het NAS stonden de zelfstandige ontwikkeling van de arbeiders en hun zelfwerkzaamheid voorop. Het democratisch gehalte van het NAS was hoog. Via een referendum konden de leden bestuursbesluiten aanvaarden of verwerpen. In de federale organisatiestructuur speelden de lokale secretariaten een grote rol. De nadruk op directe actie paste bij de zienswijze van de vrije socialisten.

Veel kleinere bij het NAS aangesloten vakbonden stonden vaak onder vrij-socialistische invloed. Zij kozen gelijkgestemde bestuursleden, waardoor het vrijsocialistisch karakter in de leiding van het NAS de overhand kreeg.[63]

Het NAS steunde aanvankelijk vooral op kleine vakbonden die hooguit een paar honderd leden telden. Slechts enkele aangesloten bonden kenden enige duizenden leden. Relatief sterk was het NAS vertegenwoordigd in beroepsgroepen als land-en veenarbeiders, bouwvakarbeiders, metaalarbeiders, transportarbeiders en havenarbeiders.64 Hoewel de economische situatie vanaf het midden van de jaren negentig verbeterde, bleven de lonen laag. Vakorganisaties werden vaak niet erkend en dienden voortdurend te knokken voor hun bestaansrecht. Zonder grote stakingskassen en hoge contributies wist het NAS in tien jaar tijd meer dan tweehonderd stakingen te steunen en keerde het tienduizenden guldens uit aan de stakers. Het NAS ondersteunde ook niet-leden. Voor die tijd waren dit fenomenale bedragen! Naast het behalen van overwinningen slikte men ook nederlagen, maar bovenal werden het zelfvertrouwen en het zelfrespect van de arbeiders versterkt.

10 De Nederlandse Landarbeidersbond

De belangrijkste vakbond van het NAS in het Noorden was de Nederlandse Landarbeidersbond.

Deze bond wist als eerste vakbond de landarbeiders te organiseren en tot collectieve actie aan te zetten. Zijn acties waren succesvol en leidden tot loonsverhogingen en betere arbeidsvoorwaarden, zowel voor veld-of landarbeiders (boerenarbeiders) als veenarbeiders. Beide groepen arbeiders waren in de Bond verenigd, naast de riet-en houtwerkers in het zuidoosten van Friesland. De Bond werd gedragen en gedomineerd door vrije socialisten.[65]

De Landarbeidersbond kwam in 1897 tot stand met hulp van het NAS en mede op initiatief van de veldarbeidersvereniging Broedertrouw uit Sint Jacobiparochie. Daar had in 1890 een gelijknamige vereniging de eerste grote stakingsactie van landarbeiders gehouden. Deze strijd werd weliswaar verloren, maar de gedachte dat georganiseerde actie nodig was onder de landarbeiders bleef levend in de Westhoek van Friesland en het Bildt. De lonen van deze 365.000 arbeiders in ons land waren namelijk zeer laag. Maximaal werd vier gulden per week verdiend, maar 60 cent per dag was gangbaarder. De meeste arbeiders bezaten een stukje aardappelland voor eigen gebruik, maar honger en bittere armoede lagen niettemin steevast op de loer. Doordat het werken op het land seizoensgebonden was, was hun situatie in tijden van periodieke werkloosheid regelmatig nijpend.[66]

Toch bleef het moeilijk om op het platteland in het Noorden de vakbeweging ingang te doen vinden.

Boeren namen in alle opzichten een dominante positie in binnen de dorpen. Landarbeiders hadden over het algemeen geen al te hoge dunk van zichzelf en gedroegen zich vaak onderdanig naar hun bazen. De Landarbeidersbond zelf werkte soms niet mee door sterk de nadruk op de principes te leggen in plaats van op de behartiging van de directe belangen. ‘Natuurlijk is bespreking van beginselen uitstekend, mits de direkte arbeidersbelangen niet worden vergeten, want van beginseldeflnities kan een arbeider zijn maag niet vullen. En bovendien, als de arbeiders meer geplaatst werden in den strijd tegen hunne uitzuigers, dan zou die strijd de propaganda van beginselen ten goede komen. Het een moet het andere aanvullen.‘[67]

De Bond trachtte ongeacht ieders politieke en godsdienstige overtuiging alle veld-en veenarbeiders te verenigen om zo de omstandigheden van deze arbeiders te verbeteren. Politieke actie zoals de SDAP die voorstond, werd afgewezen. Dit zou scheuring in de vakbeweging brengen. Men wilde juist alle arbeiders verenigen. Het weerhield de Bond er niet van om toch voor sociale wetgeving te pleiten. Sommige zaken konden beter bij wet geregeld worden, zoals de opname van de landarbeiders in de Ongevallenwet (1901), de Leerplichtwet en arbeidswetgeving. Het voeren van buitenparlementaire acties voor dergelijke doelen was voor de vrije socialisten die binnen de Bond actief waren soms problematisch.

In het noordwesten en zuidoosten van Friesland ontstonden diverse afdelingen van de Landarbeidersbond. Al bestaande lokale verenigingen sloten zich aan. De steun van actieve vrije socialisten in deze regio’s droeg hieraan bij. In de Westhoek pleitte Durk de Vries al jaren voor organisatie van de landarbeiders. Hij werd redacteur van het bondsorgaan De Landman (in de periode van 1899-1904) en was de belangrijkste propagandist van de Bond. In het zuidoosten bleek Geert van der Zwaag een belangrijke inspirator van de Bond. Het zwaartepunt van de organisatie lag in Friesland en dat zou voorlopig zo blijven.[68]

De Bond zette zich sterk in voor loonsverhogingen in de landbouw en het veenbedrijf. Vanaf 1898

voerde men in de lage venen in het zuidoosten van Friesland talrijke collectieve acties. Voor het eerst waren het de arbeiders zelf die met uitgewerkte looneisen en voorstellen kwamen. Ze bespraken deze in bijeenkomsten met boeren en veenbazen. Regionaal wist men loonafspraken te maken tussen meerdere afdelingen van de Bond en de organisatie van de veenbazen. In 1901 zette de Bond in op een groot aantal offensieve stakingen in de Friese Zuidoosthoek, in zowel het veenbedrijf als de landbouw. De Bond had zich daarbij verzekerd van financiële steun van het NAS.[69]

Vrije socialisten traden vaak op als stakingsleider, zoals Jan Hielkema uit De Knipe (destijds De Knijpe). De boeren beschuldigden de vrije socialisten en hem ervan dat ze met knuppels en zelfs revolvers de velden introkken om de arbeiders tot staken te bewegen!70 De meeste acties waren succesvol, maar de stakingsleiders moesten hun rol veelal bekopen met ontslag. Hielkema verloor meer dan eens zijn baan en begon uiteindelijk een turfhandel om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien.[71]

Het NAS steunde de armlastige Landarbeidersbond volop. In 1902 werden 35.000 pamfletten verspreid. Dit leidde tot het ontstaan van tientallen nieuwe afdelingen in het Noorden, waardoor de Bond snel groeide. In 1901 en 1902 was de Bond de grootste aangesloten vakbond bij het NAS. In 1903 steeg het ledental tot een recordhoogte van drieduizend leden. Het merendeel van de leden woonde in de drie noordelijke provincies. Veelal betrof het ‘losse’ arbeiders (zonder vaste baan) met geringe en sterk wisselende inkomsten. Dat maakte de Bond kwetsbaar. Het verloop in afdelingen en ledentallen was daardoor groot.[72]

In Drenthe sloten enkele grotere vakverenigingen van veenarbeiders zich aan, zoals Vooruitgang is ons Streven (VIOS) uit Emmer-Compascuum (82 leden). De ontginning van het hoogveen in de Drentse Zuidoosthoek was in de jaren daarvoor op gang gekomen. Het werk werd verricht door veenarbeiders afkomstig uit Friesland en Groningen. Voorzitter van VIOS was de vrije socialist Simon Smit.73 Ook deze vereniging stelde loontarieven voor aan de verveners. Het niet accepteren van deze looneisen leidde tot grote stakingen waarbij wel duizend arbeiders betrokken waren.

Opmerkelijk was het bestaan van een aparte vrouwenorganisatie, Zuster-trouw. Veenarbeid was gezinsarbeid, de vrouwen moesten volop meewerken in het veen om het gezinsinkomen op peil te brengen.[74]

De campagne van het NAS leidde ook in Groningen tot het ontstaan van verschillende afdelingen van de Bond. De Arbeider bepleitte de vorming van deze landarbeidersverenigingen en zijn redacteur, Hendrik Kaspers, zette zich hier ook daadwerkelijk voor in. In Meeden werd in 1901 een staking van korenzichters gewonnen nadat de boeren weigerden in te stemmen met een loonsverhoging. De boeren werden vlak voor de oogst overvallen door deze staking en konden zich geen financiële schade veroorloven. De plaatselijke vakvereniging De Eendracht ging over in de Meedener Coöperatieve Werkliedenvereeniging, waarvan ook kleine boeren lid konden worden.

Deze coöperatie kocht zaden, kunstmest en veevoer in voor stukken land die de arbeiders bewerkten voor hun eigen voedselvoorziening. Al snel waren er vijftig leden. In 1904 was dit aantal gegroeid naar negentig. Oprichter en voorzitter was de vrije socialist Willem Luttje. Hij bepleitte het stellen van looneisen door bewust de landarbeiders hiertoe te organiseren. Deze opstelling kwam in plaats van het op beleefde wijze om loonsverhoging vragen, zoals traditionelere werkliedenverenigingen vaak vergeefs deden. Een oude gewoonte was dat er voorafgaand aan de werkzaamheden niet werd verteld tegen welk loon de arbeider bij de boer werkte. De boer bepaalde zodoende wat hij op zaterdag uitbetaalde![75]

11. De algemene werkstaking in 1903

De vrije socialisten huldigden het standpunt dat de arbeiders in algemene werkstakingen hun werkelijke kracht moesten tonen. Ze dachten dat zo’n staking de hele samenleving in enkele dagen zozeer zou ontregelen dat deze wel moest uitmonden in een sociale revolutie. Zo’n revolutie zou zorgen voor een betere samenleving, waar voor iedereen een menswaardig bestaan was gegarandeerd.

In januari 1903 vond in Amsterdam een aantal spontane stakingen plaats die elkaar in hoog tempo opvolgden en elkaar versterkten. Uiteindelijk resulteerde deze golf van directe actie van de arbeiders op 31 januari in een algemene spoorwegstaking in de hoofdstad. Personeel in tal van andere steden verklaarde zich solidair en toonde zich bereid om eveneens in staking te gaan. In meerdere plaatsen in het westen van het land werd het treinverkeer platgelegd. De toenmalige spoorwegmaatschappijen stemden snel toe in de eisen van de stakers. Zij hoefden geen besmet werk te verrichten, het loon werd doorbetaald en ontslagen bleven uit. Daarnaast stemden zij in met besprekingen met de vakorganisaties over de arbeidsvoorwaarden, die ook in deze bedrijfstak zeer bedroevend waren. Kortom, de overwinning voor de spoorwegarbeiders was compleet en de solidariteit had gezegevierd. De staking werd opgeheven en het werk hervat.

Het volledig spontane karakter van deze stakingen en de geweldige onderlinge solidariteit dwars door alle politieke en godsdienstige scheidslijnen heen had iedereen verbaasd, inclusief de bestuurders van de vakbeweging. Dit was in Nederland nog nooit vertoond. Onder de arbeiders was de vreugde groot over de wijze waarop zij hun eigen macht hadden geëtaleerd; gewoonlijk werden zij bejegend met minachting. ‘Die strijd, louter begonnen om medearbeiders te steunen in hun strijd tegen het transportkapitalisme, was een uiting van de hoogste saamhorigheid, welke de arbeiders in verschillende bedrijven voor elkander kunnen gevoelen. In die dagen heerschte er een ongekende geestdrift, een geestdrift die voortkwam uit de idee, om nu eens af te rekenen met eene directie, waarmede zij zoovele zaken hadden te vereffenen,’ aldus de Groninger spoorwegvoorman J. Poelstra.[76]

Domela Nieuwenhuis was al even enthousiast: ‘En dan welk een werkstaking! Niet om verbetering in eigen toestand, niet om eigen grieven, ofschoon die in grooten getale bestaan, maar enkel en alleen uit solidariteit met de havenarbeiders. Kan het schooner, kan het edeler?‘Als de militairen ook zouden gaan staken, ‘dan is het gedaan met de macht der bourgeoisie, die niet schuilt in de rede, maar in het geweld, het ruwe geweld’.[77]

Reacties konden niet uitblijven na deze overwinning van de arbeiders. De kranten drongen meteen aan op wettelijke maatregelen om een herhaling van de gebeurtenissen te voorkomen. Dat de arbeiders in staat waren gebleken een vitaal transportmiddel als de spoorwegen volstrekt lam te leggen en daarmee de economie schade toe te brengen, vatten de autoriteiten op als een oorlogsverklaring. Eind februari kwam het kabinet met voorstellen die bekend werden als de ‘worgwetten van Kuyper! Het ging om drie wetsontwerpen waarvan de meest verstrekkende een stakingsverbod inhield voor spoorwegen overheidspersoneel op straffe van enkele jaren gevangenis.

In Amsterdam, het centrum van de beweging, bleef de stemming strijdbaar. Daar richtte men een Comité van Verweer op, dat een algemene werkstaking zou voorbereiden om de worgwetten van tafel te krijgen: ‘Gansch het raderwerk staat stil, als uw machtige arm het wil! Naast verschillende vakbondsbestuurders namen afgevaardigden van de SDAP en de vrije socialisten zitting in dit Comité. Dit was tegen de zin van Domela Nieuwenhuis, die buiten het Comité bleef omdat hij vond dat de arbeiders zelf de actie moesten leiden. Als tegenactie werden een protestants-christelijk Comité van Verdediging en een rooms-katholiek Comité van Actie opgericht. Het conflict kwam steeds verder op scherp te staan. Ondanks of juist dankzij de draconische maatregelen van de regering nam de strijdlust van de arbeiders in de hoofdstad toe. Vergaderingen in Amsterdam werden door duizenden arbeiders bezocht.[78]

De worgwetten leidden tot felle protesten van vrije socialisten. Het Comité zette een landelijk netwerk op van contactpersonen en plaatselijke Comités van Verweer. In de eerste week van maart werd een honderdtal openbare vergaderingen gehouden en op zondag 8 maart vonden in meer dan veertig plaatsen bijeenkomsten plaats. De protestbijeenkomsten in het Noorden werden druk bezocht. De Arbeider riep alle georganiseerde arbeiders op hun eisen maximaal op te voeren met als doel dat deze tijdens de algemene werkstaking zouden worden ingewilligd.[79]

Nadat de Tweede Kamer een maand later de wetsvoorstellen aannam, riep het Comité voor 9 april 1903 een algemene werkstaking uit. Het leger werd ingezet om treinstations te beveiligen, daarbij geholpen door ‘ordebonden’ en schutterijen. De samenwerking in het Comité verliep niet vlekkeloos. De betrokken sociaaldemocraten hadden vanaf het begin van de actie weinig tot geen vertrouwen in de algemene staking, maar konden zich moeilijk onttrekken aan de stakingsbeweging.

Troelstra zaaide twijfel door te stellen dat de algemene staking geen krachtproef moest worden. Dat was het uiteraard juist wel![80]

In het Noorden verliep de staking niet succesvol. In Friesland lag het centrum van de spoorwegstaking in Leeuwarden, maar de machinisten waren nauwelijks tot staken te bewegen. Wel lag het gehele tramverkeer in de provincie stil. In Groningen, waar het knooppunt van de staking zich in de stad bevond, staakten de machinisten wel. Men begon vol enthousiasme aan de staking, die zich richtte op het stilleggen van de gehele transportsector in de stad. Een grote politiemacht was op de been. Tijdens de staking vond er ‘s avonds een bijeenkomst plaats met zang en muziek in Krasnapolsky, waarbij vijftien-tot zestienhonderd mensen aanwezig waren. Het goederenvervoer kwam stil te liggen, maar het personenvervoer kon vrijwel volledig doorgang vinden. Aangezien in beide steden de staking niet goed van de grond kwam, bleven verdere acties in de beide noordelijke provincies nagenoeg uit. De oproep aan de landarbeiders in De Arbeider het werk neer te leggen, had geen succes.[81]

Het Amsterdamse Comité van Verweer blies na een dag de staking alweer af. Was de positie van de stakers inderdaad te zwak? Moest voorkomen worden dat er nieuwe stakingen zouden uitbreken, omdat ze toch niet het gewenste resultaat zouden hebben? In het stakingscentrum Amsterdam, waar het juist moest gebeuren, stond de staking op het punt een succes te worden. De arbeiders daar waren laaiend en begrepen niet waarom de staking zo snel werd beëindigd. Er volgden tumultueuze vergaderingen tot diep in de nacht waar harde woorden vielen en de sociaaldemocraten van de SDAP onder leiding van Willem Vliegen werden voor verraders uitgemaakt. Het opportunistische optreden van Troelstra werd gehekeld. In het partijblad Het Volk werd de staking plotseling omschreven als een ‘anarchistisch avontuur! hetgeen ook binnen de SDAP zelf verbazing wekte. De Groninger vrije socialist Harm Kolthek, die inmiddels in Deventer een bestaan als propagandist had opgebouwd, schreef: ‘De geïncarneerde Judas, Mr. Troelstra hield met ijskoud cynisme, en kille geslepenheid een sarrend pleidooi ten gunste van den ellendigen ploert Vliegen.’Van het pamflet De Werkstaking, waarin de vrije socialisten hun mening over de staking verkondigden, werden 50.000 exemplaren verkocht.

De linkervleugel van de SDAP bekritiseerde het tweeslachtige optreden van haar partijvoorman, die zich volgens hem liet leiden door het politieke belang van zijn partij. De meerderheid in de partijleiding van de SDAP moet eigenlijk niets hebben van directe actiemethoden, die door de vrije socialisten juist gepropageerd werden. De partij placht dergelijke stakingsacties af te doen als ‘stakingsgymnastiek’ Stakingen dienden door de partij geleid en geregisseerd te worden of door vakbonden die met haar verbonden waren. Het NVV, dat naar aanleiding van de mislukking van deze spoorwegstakingen werd opgericht in 1905, zou in dit opzicht aan de wensen van de sociaaldemocraten tegemoet komen.

Het onderlinge wantrouwen in het verdeelde Comité van Verweer resulteerde in een wankelmoedige koers en een onvoldoende voorbereiding op wat de grootste manifestatie van arbeidersmacht tot dan toe in Nederland had moeten zijn. Het Comité stond voor de moeilijke opdracht de algemene werkstaking met beperkte middelen in goede banen te leiden. De organisatie en communicatie verliepen noodgedwongen gebrekkig. Het Comité beschikte niet over eigen middelen en was afhankelijk van tal van organisaties, die evenmin toegerust waren voor een omvangrijke, algemene werkstaking. Bovendien kreeg het Comité tegenstrijdige informatie te verwerken.[83]

De gevolgen van de verloren staking waren verschrikkelijk. De spoorwegmaatschappijen ontsloegen maar liefst tweeduizend personeelsleden, waaronder vele militante vakbondsleden. De gemeente Amsterdam zette vierhonderd werknemers op straat. In totaal moesten vierduizend stakers hun actiebereidheid met ontslag bekopen. Het ledental van de betrokken vakbonden halveerde bijna.

Voor de slachtoffers zette men een langdurige financiële steuncampagne op.[84]

12. De Noordelijke Federatie van Landarbeiders

De vrije socialisten in het Noorden bleven de strijd van de onafhankelijke vakbeweging, zoals het NAS en zijn bonden ook wel werden aangeduid, volop steunen. Het NAS bevorderde namelijk de vrijheidszin van de arbeiders, in tegenstelling tot de centraal geleide bonden van het NVV. Dat er gestreden werd voor hoger loon, kortere werktijden en een menswaardige behandeling achtten zij hoogst noodzakelijk. De poel van ellende en ontaarding waarin vele arbeiders zich bevonden, maakte voortzetting van de vakbondsstrijd noodzakelijk. Het vrije socialisme en de onafhankelijke vakorganisatie vulden elkaar prima aan. Voor de socialistische strijd waren gezonde geesten in een gezond lichaam nodig. De vakbondsstrijd was een leerschool en een kweekvijver voor de Vrije Groepen.[85]

De vrije socialisten voelden zich gesteund door Domela Nieuwenhuis. Deze had zich tijdens een bijeenkomst in Groningen voorstander van de vakverenigingen verklaard. ‘Wij zijn geen tegenstanders van organisatie, doch van centralisatie. De macht moet liggen bij de leden van de vakorganisaties. De vrije socialisten moeten in de vereeniging zijn de voortstuwende kracht, die haar in eene vooruitstrevende richting zal leiden.[86]

Meer rechtlijnige anarchisten bekritiseerden het NAS, zoals de in Veendam geboren Berend Bymholt, omdat de vakbeweging alleen verbeteringen nastreefde binnen de bestaande maatschappij.

‘Ik kom dus tot de conclusie: vakverenigingen kunnen alleen pleistertjes leggen op de kankerende wonden van deze ellendige maatschappij, en zo men dit nodig vindt, die pleistertjes kunnen ook zonder vakverenigingen aangebracht worden. Om het werk te staken is geen vakvereniging nodig alleen flinke kerels.’ 87

Van alle vakbonden van het NAS bleef in het Noorden de Landarbeidersbond het hardst aan de weg timmeren. Eind 1904 nam men het besluit de Bond provinciaal te versterken door een Friese en een Groningse Federatie van Landarbeiders op te richten. De Drentse afdelingen sloten zich aan bij de Groningse, waardoor de Noordelijke Federatie ontstond, met twaalf aangesloten verenigingen. Niet al deze verenigingen waren aangesloten bij de landelijke Bond. Twee bekende vrije socialisten maakten deel uit van het bestuur; Willem Luttje werd voorzitter, Simon Smit secretaris.[88]

In de zomer van 1906 werd in Meeden opnieuw gestaakt voor hoger loon bij het korenzichten, nadat de boeren niet volledig wilden instemmen met de looneis. Het gevraagde loon werd elders al wel betaald. Daarnaast wilden de stakers erkenning van hun vakbond en inzet van extra arbeidskrachten bij de oogst. De staking werd algemeen. Ruim tweehonderd arbeiders legden het werk neer. In het Nieuwsblad van het Noorden verschenen daags na de staking advertenties met de oproep steungelden te sturen en in Meeden geen onderkruiperswerk te verrichten. Willem Luttje trad opnieuw op als stakingsleider.[89]

De boeren stonden voor het blok, het graan was rijp om geoogst te worden. Pogingen om onderkruipers uit Friesland aan te trekken, leverden weinig op. Het merendeel vertrok naar huis nadat de stakers hen hadden toegesproken. Zij kregen geld uit de stakingskas om de terugreis te kunnen betalen! Kleine boeren die niet bij de lokale Boerenbond waren aangesloten, gaven het eerst toe aan de eisen van de stakers. De grote boeren volgden snel. Een van de ingewilligde eisen was dat het reisgeld dat de onderkruipers hadden ontvangen door de boeren moest worden terugbetaald!

De zege van de arbeiders was compleet. Hun loon ging omhoog, hun organisatie werd erkend en de stakers konden terugkeren naar hun baas.[90]

Deze overwinning in Meeden was van grote betekenis. Voor het eerst waren in Groningen de boerenarbeiders georganiseerd en hadden ze eensgezind geopereerd in hun strijd voor betere lonen en arbeidsvoorwaarden, en dat op basis van hun eigen eisen. Voorheen waren ze verdeeld, slaafs en bang. De rijke boeren in het Oldambt ‘hebben thans de trotse nekken moeten buigen voor de solidariteit van de arbeiders! Waardering was er voor het optreden van Luttje. De actie was zonder geweld verlopen en de stakers hadden sterke drank taboe verklaard.

De Landarbeidersbond greep dit succes aan om een landelijke beweging op te tuigen die loonsverhoging en verkorting van de arbeidstijd als doel had. Het manifest Een woordje aan de Landarbeiders verspreidde men met hulp van weekblad De Arbeider in het Noorden in een oplage van 25.000 exemplaren. In Groningen leidde dit vanaf eind 1906 tot een tournee met Luttje waarin de organisatie van landarbeiders werd gepropageerd. Men reactiveerde de Noordelijke Federatie van Landarbeiders om actie te voeren voor een collectieve loonsverhogingsactie. Deze organisatie telde meer dan duizend leden. Vooral in het Oldambt lukte het in diverse dorpen landarbeidersverenigingen op te zetten, zoals in Beerta en Finsterwolde. Luttje bereikte de arbeiders met krachtige, eenvoudige, maar zeer begrijpelijke bewoordingen over het nut van organisatie.

Politiek en godsdienst moesten buiten de organisatie blijven. Dit leidde in het overwegend christelijke Midwolde tot de oprichting van een neutrale vereniging, die al spoedig veranderde in een protestants-christelijke.[91]

De landarbeidersorganisatie veerde krachtig op (ook veenarbeiders sloten zich aan) en De Arbeider reageerde blij verrast dat Luttje de arbeiders wist aan te spreken ‘in de eenvoudige taal des werkmansl De Noordelijke Federatie, met Luttje als voorzitter, liet er geen gras over groeien. Begin april 1907 organiseerde zij een regionale bijeenkomst in het Oldambt, waar alle landarbeidersverenigingen akkoord gingen met het doorvoeren van de voorgestelde loonregeling.

Inzet was de verhoging van het dagloon van 75 cent naar 1 gulden voor de mannen en van 40 tot 60

cent voor de vrouwen. Zowel in Finsterwolde als in Beerta staakte men vanaf 1 mei 1907, aangezien de boeren niet reageerden op deze looneisen. Zo’n elfhonderd arbeiders legden het werk neer, ook in het omringende Nieuw-Beerta, Nieuw-Scheemda en ‘t Waar. In de tweede stakingsweek stemden de boeren in Nieuw-Scheemda en ‘t Waar in met de eisen. De solidariteit onder de arbeiders was groot; ook andere beroepsgroepen staakten mee of droegen hun verdiensten af aan de stakers. Na drie weken gaven de boeren in Beerta toe. Finsterwolde volgde na ruim zeven weken.[92]

De arbeiders boekten een historische overwinning. Voor de eerste keer lukte het de lonen voor de diverse werkzaamheden gedurende het gehele jaar te verhogen. Luttje speelde een voorname rol in deze staking. Als stakingsleider sprak hij regelmatig de stakers toe. Ook ditmaal verliep de actie rustig en was sterke drank niet toegestaan. De staking tastte de macht van de boeren aan. Vooral in Finsterwolde speelden zij ‘heer en meester’ over de arbeiders, die werden behandeld als slaven en werkezels. De boeren organiseerden zich na deze staking in een werkgeversorganisatie.[93]

In de zomer van 1907 tuigde men de organisatie van de Federatie verder op. Er kwam een lijst van secretarissen en sprekers. Zij moesten respectievelijk de onderlinge correspondentie verzorgen en op bijeenkomsten de organisatie van land-en veenarbeiders bepleiten. Men besloot zich niet aan te sluiten bij een vakcentrale. Na de nodige discussie werd afgezien van een ‘weerstandskas! Een dergelijke financiële buffer, om tijdens stakingen de arbeiders van een uitkering te voorzien, was een heikel punt, waarvoor vooral de sociaaldemocraten pleitten. De Federatie was van mening dat de strijdvaardigheid in tijden van actie sterker zou zijn zonder ‘kas! De arbeiders moesten vertrouwen op hun onderlinge solidariteit. Bovendien kon de organisatie op deze wijze nimmer bestolen worden van grote geldbedragen.[94]

Niet alle landarbeidersverenigingen in het Oldambt hielden lang stand. Ook de Noordelijke Federatie zelf was geen lang leven beschoren. In Stadskanaal voorkwamen enkele leden dat er loonactie werd gevoerd, en een actie in Meeden om opnieuw het loon voor het zichten te verhogen, mislukte. De afdeling Werkmansbloei in Nieuw-Buinen riep een staking uit om dubieuze redenen.

De inzet van dorsmachines werd afgewezen en de boeren mochten geen arbeiders aannemen die geen lid van hun vereniging waren. Zij werd bekritiseerd door Simon Smit, want de eis moest zijn:

‘Hier de machines!’ De nieuw opgerichte Landarbeidersbond van het NW trachtte de afdelingen van de Federatie over te halen lid van hun Bond te worden door de oude Landarbeidersbond af te kraken.[95]

Toen deze NVV-bond in 1909 in Beerta en Finsterwolde een poging deed leden te winnen, verschenen er veelzeggende briefjes op muren en bomen: ‘Ezels gevraagd: allen die genegen zijn hun ruggen te laten gebruiken voor baantjesjager om ‘n goed heenkomen te zoeken. Inlichtingen geeft misschien F. Sap alhier. Zecht het voort.’ Pas vanaf 1912 kreeg deze ‘moderne’ bond de wind in de zeilen en overvleugelde hij de oude Landarbeidersbond.

De secretaris van de oude Bond, H. Hielkema van De Knipe, gaf aan waar de schoen wrong. Het vele vrijwilligerswerk was niet meer op te brengen: ‘We zijn allen arbeiders, en als we dan ’s avonds soms om 10 uur thuis komen, en er brieven beantwoord moeten worden, dan is ’t me wel overkomen dat ik tot 12 a 1 uur ’s nachts zat te schrijven, en den volgenden morgen weer aan het werk. Dat is doenlijk langer vol te houden.’ Een betaalde propagandist moest uitkomst bieden. Met steun van het NAS ging Wolter Postma uit Jubbega in deze functie aan de slag. Hij was een begaafd spreker, die ook ervaring als stakingsleider had.

De aanhang van de gehele Landarbeidersbond liep niettemin terug. Vanaf 1908 tot de Eerste Wereldoorlog schommelde het ledental tussen de vier-en zeshonderd. Het aantal afdelingen fluctueerde aanzienlijk. Alleen in de Zuidoosthoek van Friesland kende de Bond stabiele afdelingen, in dorpen als De Knipe, Nieuwehorne, Oudehorne, Terwispel en Jubbega.[96]

13. De vrij-socialistische beweging in het Noorden

Het succes van de landarbeiders en de poging van de sociaaldemocraten hiervan de vruchten te plukken, leidden vanaf 1908 tot hernieuwde activiteit van de vrije socialisten op het platteland in het Noorden. Ze namen de colportage met hun weekblad De Arbeider stevig ter hand. Het blad bleef een belangrijk middel om het vrijsocialistisch gedachtegoed te verspreiden.[97]

De Arbeider kende aanvankelijk een moeizaam bestaan, maar de verbondenheid van de geestverwanten met het blad was sterk. Al in 1894 was de uitgave in handen gekomen van de Oost-Groningse afdelingen van de SDB, om zo het hoofd boven water te kunnen houden. Hendrik Kaspers werd redacteur, omdat Tjerk Luitjes in deze functie niet meer kon worden betaald.

Vanwege zijn opvliegend karakter had hij zich bovendien als persoon onmogelijk gemaakt. Hij had Kaspers zelfs geslagen. Luitjes vertrok naar Zwolle om daar een bestaan als propagandist op te bouwen. Naast Kaspers werd een administrateur aangesteld.[98]

Colportage was belangrijk voor de verspreiding van het blad, maar ook een manier om aanhang te verwerven. Rond Delfzijl ontstond op deze wijze ‘de anarchistentroep van Oosterhouk! Zij verspreidden het blad zelfs huis aan huis, waarbij de colporteurs soms op de koffie werden uitgenodigd. Zo breidde de groep zich uit. Het aantal abonnees op De Arbeider nam echter af. De gemeente Zuidbroek verbood colportage met het blad. De Hoge Raad achtte dit in strijd met de Grondwet! Steeds kwam er steun als de nood hoog was. Het blad verhuisde naar Groningen vanwege de veronderstelling dat het draagvlak voor het blad in de stad groter zou zijn. Een andere drukker zorgde voor een betere drukkwaliteit van de krant. In 1898 kreeg De Arbeider vaste voet in Friesland door de overname van de abonnees van het gestopte weekblad ‘t Morgenrood. Het aantal abonnees en agenten van het blad groeide weer. Nu de Vrije Groepen zelfstandig opereerden, werd de positie van De Arbeider belangrijken Niet alleen voor het verspreiden van het vrijsocialistisch gedachtegoed, maar ook als bindmiddel tussen de groepen was het blad van groot belang. Het bleek echter niet voldoende om het blad rendabel te kunnen exploiteren. Kaspers dreigde zich terug te trekken uit het blad omdat hij niet langer in staat was nieuwe tekorten persoonlijk aan te vullen.[99]

De dreiging van Kaspers had succes. De kameraden vonden dat dit ‘machtig wapen in de huidige strijd tegen de wereldorde’ behouden moest blijven. Ze namen de abonneewerving en steunacties krachtig ter hand, waardoor de oplage in twee jaar tijd steeg van achthonderd naar vijftienhonderd exemplaren. Kaspers bleef aan als redacteur. In 1903 verscheen het blad kostendekkend en later dat jaar overtroffen de inkomsten zelfs de uitgaven. Dat was voor het eerst! Het aantal groepen waarop het blad steunde, was aanzienlijk gegroeid. Deze groepen waren afkomstig uit het gehele Noorden.

Zij namen ook de verantwoordelijkheid op zich om de oude schuld van het blad af te betalen. De Arbeider was onmisbaar geworden voor de noordelijke vrije socialisten en werd blijvend uitgegeven door een exploitatiecommissie van noordelijke Vrije Groepen. De jarenlange toewijding van redacteur Hendrik Kaspers stond borg voor het open karakter van het blad. Zijn samenbindend vermogen was groot en hij weerde zoveel mogelijk persoonlijke aanvallen op medestanders.[100]

De vrij-socialistische arbeidersbeweging bleef in Nederland en zeker in het Noorden een opvallend vitale sociale beweging. Ze was veel sterker dan in de ons omringende landen.101 Weliswaar beroerde men niet meer ettelijke tienduizenden, zoals de revolutionaire socialisten in de hoogtijdagen van de vroege jaren negentig van de negentiende eeuw, maar de vrij-socialistische beweging ontwikkelde zich gestaag verder. Wel verloor ze qua aanhang stukje bij beetje terrein aan de sociaaldemocraten, ook in Noord-Nederland. Deze namen genoegen met een passief lidmaatschap, de vrije socialisten vroegen daadwerkelijke inzet. Daarvoor was meer moed en durf nodig, want de samenleving bleef vijandig staan tegenover socialisten.

De vrij-socialistische beweging zette de actiepraktijk van de oude socialisten voort. Ze manifesteerde zich nadrukkelijk met grote openluchtbijeenkomsten, waar meerdere sprekers optraden die verschillende onderwerpen behandelden. Vanwege hun informatieve karakter kunnen we deze lezingen beschouwen als de vroege vorm van de volksuniversiteit, waar arbeiders werden geschoold. Deze ‘meetings’ werden afgewisseld met zang, voordrachten en muziek, vaak voorafgegaan door optochten met vlaggen en banieren. In Oranjewoud bij Heerenveen kwamen in 1903 zo’n 2300 mensen naar een dergelijke meeting.

Een journalist van het Nieuwsblad van Friesland schreef het volgende sfeerbeeld van deze bijeenkomst:

‘Buiten was het een kleine kermis. De ingang werd door roode vlaggen geflankeerd, om de beide spreekplaatsen op het terrein wapperden roode en witte vlaggetjes. De banieren waren opgesteld in het front en aan de zijvlakken van de tribune. (…)

Op het terrein werd reeds druk gecolporteerd met allerlei vlugschriften. Luide werden u aangeprezen: Het complot ontmaskerd, Christendom en anarchisme, De Rustverstoorder, van paneelzager tot minister opgeklommen, voor één dubbeltje, Na de revolutie voor vijf cent, De Bloedzuiger, of’t portret van je baas om op te hangen. En zoo ging dat door in eindelooze variatie, want er waren heele uitstallingen van kleine anarchistische boekwerkjes en portretten van Domela Nieuwenhuis. Ook kon men propaganda-sigaren uit het donkere Zuiden’ rooken. Sommige colporteurs, met een sans gene in heel hun kleeding, liepen blootsvoets en blootshoofds, ook enkele meisjes, anderen liepen op sandalen.’[102]

Vooral op plaatselijk niveau groeide het organisatieleven. Daarbij speelden niet alleen de Vrije Groepen een rol, maar ook zelfstandige vrouwen-en jongerengroepen. Tevens kwamen talloze culturele verenigingen van de grond, zoals zangkoren, toneelclubs en muziekgezelschappen, maar ook bibliotheken en ‘ontwikkelingsgroepen, die cursussen organiseerden. De vrije socialisten legden sterk de nadruk op bewustwording en persoonlijke ontwikkeling. Dit was nodig om stelling te kunnen nemen in de samenleving.

Op deze wijze schiepen ze zélf de voorwaarden daartoe, door de arbeiders te scholen. In dat kader werden kennis, houding (zelfvertrouwen) en vaardigheden (schrijven, spreken, organiseren) ontwikkeld. Lezen en muziek maken waren bij uitstek bezigheden die in de beweging in hoog aanzien stonden. Velen hadden slechts een paar jaar lagere school genoten voordat ze al op jonge leeftijd aan het werk moesten. De inkomens waren zo laag dat iedere cent welkom was. Op deze wijze spijkerden talentvolle arbeiders zich bij.

De vrij-socialistische beweging was in dit opzicht één grote leerschool. Anders dan bij de sociaaldemocraten, waar de betaalde krachten doorgaans veel meer verdienden dan een gemiddelde arbeider, dreef de vrij-socialistische beweging op de vrijwillige inzet van alle betrokkenen.

Niemand verdiende er een cent aan.

Aan buitenstaanders boden deze verenigingen een laagdrempelige manier om met de beweging in aanraking te komen. De jaarlijkse uitvoeringen van de culturele verenigingen brachten bovendien een stuk ontspanning en een gezellige avond in plaatsen waar niet veel te beleven viel; ze brachten letterlijk mensen bij elkaar, en dat schiep verbondenheid. Zeker op het platteland van Groningen, Friesland en Drenthe waren de vrije socialisten brengers van cultuur, zoals in de veenstreken. Daar ontbraken traditionele sociale verbanden vaak geheel of gedeeltelijk. De vrije socialisten waren er voor de Eerste Wereldoorlog niet zelden de enigen die actief waren op cultureel gebied.

De vrij-socialistische beweging vormde zodoende een bont geheel aan groepen en verenigingen die vooral lokaal en regionaal geworteld waren. Over tal van zaken liepen de meningen uiteen.

Overeenstemming was er wel over de noodzaak van de sociale revolutie, om zo tot een andere samenleving te komen. Een algemene werkstaking zou het startsein tot de revolutie kunnen geven.

De staat (overheid) en het kapitalisme werden bekritiseerd omdat ze al het onrecht in stand hielden.

Over de wijze waarop de revolutie naderbij moest worden gebracht, en de manier waarop het maatschappelijk verzet georganiseerd diende te worden, bestond geen overeenstemming. Op dat gebied verschilden de vrije socialisten aan het begin van de twintigste eeuw overigens niet van opvatting met de sociaaldemocraten van de SDAP; daar streden revolutionaire sentimenten om voorrang met pragmatische opvattingen. In beide socialistische stromingen was het ideeëngoed volop in ontwikkeling.

In deze periode ontstonden bij de vrije socialisten twee globale stromingen die voor het Noorden beslist van belang zijn geweest. Aan de ene kant ontwikkelde zich het individueel-anarchisme en aan de andere het sociaalanarchisme. Vooral in Groningen en Drenthe waren beide stromingen vertegenwoordigd.

Individueel anarchisme

De individuele anarchisten benadrukten vooral het zelf denken en het zelf doen van de arbeiders. Zij grepen terug op het gedachtegoed van de Duitser Max Stirner, die voor een gezond egoïsme had gepleit. John Henry Mackay ontrukte hem in de jaren tachtig van de negentiende eeuw aan de vergetelheid. Hij populariseerde de zware filosofische kost van Stirner in een aantal romans, die al in de jaren negentig van de negentiende eeuw in het Nederlands werden vertaald en uitgegeven.[103]

Mackay bepleitte de gelijke vrijheid van allen. Daaruit volgde dat iedereen zich dat deel van de maatschappelijke rijkdom mocht toe-eigenen waaraan men behoefte had. Dit leidde in de jaren negentig van de negentiende eeuw, waarin sprake was van schrijnende honger en bittere armoede, reeds tot het propageren van het neem-en eetrecht. Individuele anarchisten bepleitten het idee dat je eenvoudigweg nam waar je behoefte aan had in plaats van lijdzaam te creperen van de ellende of overgeleverd te zijn aan de vernederende liefdadigheid en de bedeling. Het leidde tot diefstal van voedsel van de akkers van de boeren.

In OostGroningen verwierven met name Jan Poppes Hommes en Remko Tamminga bekendheid met dergelijke standpunten.104 Zij zagen dit als een vorm van ‘natuurrecht’. Hommes dreef in Finsterwolde een hotel en had in de SDB zijn sporen reeds verdiend. Hij was een goedaardig man, die zichzelf ontwikkeld had. Zakelijk gezien wist hij van wanten en als aannemer verdiende hij een aardig fortuin. In Finsterwolde gold hij als vertrouwenspersoon van de arbeiders. Aan de SDAP

wenste hij geen zaal te verhuren: ‘Mijn zaal is niet disponibel (beschikbaar) als kweekplaats van slaven.’105 Hommes schreef in de periode tot de Eerste Wereldoorlog niet alleen voor De Arbeider, maar publiceerde ook een twintigtal brochures, onder meer over het neem-en eetrecht en loonarbeid.106 De loonslavernij kon worden afgeschaft door het eenvoudig na te laten. Loon-en vakbondsstrijd werden eenvoudigweg afgedaan als lapmiddelen die niet tot wezenlijke bestaanszekerheid konden leiden. Deze brochures gaf hij zelf uit. Ze werden verkocht door eigen colporteurs en agenten in heel Nederland. Toen hij in 1915 naar Groningen verhuisde, was de burgemeester van Finsterwolde hierover zeer verheugd![107]

‘Rooie’ Remko Tamminga was een belezen havenarbeider in Delfzijl en afkomstig uit het nabijgelegen Farmsum. Hij was bevriend met Hommes. Hij behoorde tot de eerste colporteurs van De Arbeider, schreef gedurende z’n hele leven voor dit blad en voor De Vrije Socialist zelfs tot na de Tweede Wereldoorlog.

Hij trad in 1906 toe tot de redactiecommissie van De Arbeider. Hij was begaan met het lot van de arbeiders en had een grote kennis van zaken. Tamminga bepleitte eveneens het neem-en eetrecht, zoals in zijn brochure Theorie en praktijk van het nemen: ‘Willen we verbetering van positie, willen we eten, genot, vrijheid, willen we werkelijk leven, dan moeten we het Nemen.’ 108 In plaats van te vertrouwen op sociale rechtvaardigheid propageerde Tamminga individuele daadkracht: ‘Alles wat ge onder leiding en suggestie van anderen doet, maakt u tot onderwerp van uitbuiting; gij stelt den ander in staat om van u te nemen. Zet dus de zaak niet steeds weer op den kop, maak de bezitters geen verwijt dat ze u bestolen hebben, wijt het aan je zelf dat ge u hebt laten bestelen.

Vraag ook niet aan de bezitters, zij zullen met u spotten. Loop niet in getallen achter vlag of vaandel, manifesteer niet voor de paleizen van de bezitters; zij zullen om je lachen. Neem zoals zij gedaan hebben en twist niet over de middelen met anderen. Alle middelen zijn goed, als gij ze voor u zelf goed acht. Doe zoals zij doen; Neem in de praktijk, neem van uw patroon, van uw meester, van uw regeerder een stuk overwicht weg, neem een uur van uw werkdag af, neem een zak aardappels of wat ook, ‘t kan mij niet schelen, maar reken erop dat ge moet Nemen.’[109]

Dat was de essentie van het Groningse individuele anarchisme.

Dit anarchisme wees structurele organisatie af. Dat gaf slechts nieuwe gezagsverhoudingen en stond de zelfstandigheid van de arbeiders in de weg. Dit nam niet weg dat samenwerking voor een bepaald doel mogelijk was. Zowel Hommes als Tamminga was voor de Eerste Wereldoorlog actief in plaatselijke groepen. Tamminga steunde ook de strijd van de georganiseerde landarbeiders. Zij maakten onderscheid tussen de acceptabele, ‘natuurlijke’ organisatie die uit dringende omstandigheden ontstond en de ‘kunstmatige’ organisatie, die werd opgelegd. Individuele anarchisten waren in het Noorden vooral te vinden in OostGroningen en Zuidoost-Drenthe. Veelal ging het om intelligente arbeiders en sterke persoonlijkheden die het maatschappelijk gezien niet slecht verging.’[110]

Sociaalanarchisme

Het sociaalanarchisme benadrukte meer het gezamenlijke en gemeenschappelijke streven en optreden van de beweging. Dit anarchisme putte uit het gedachtegoed van de Russische theoretici Michael Bakoenin en vooral Peter Kropotkin.

Beiden wezen op het sociale aspect van het anarchisme. Maatschappelijke en persoonlijke vrijheid zou voor iedereen moeten gelden en niet slechts voor de bezittende klasse. Kropotkin toonde aan dat wederzijdse hulp een belangrijke factor in de geschiedenis van de mensheid was geweest.

Beiden gaven aan hoe de toekomstige samenleving, de anarchie, vorm en inhoud zou moeten krijgen. De maatschappelijke orde moest van onderop gestalte krijgen. Van daaruit konden federaties ontstaan die in groter maatschappelijk verband politieke en economische functies konden uitoefenen.[111]

Dit sociaalanarchisme maakte zich sterk voor optreden in georganiseerd verband. Meermalen ondernam men pogingen om te komen tot een landelijke organisatie van anarchisten in Nederland.

In het Noorden was het sociaalanarchisme vertegenwoordigd in alle regio’s waar de oude beweging geworteld was. Echte bolwerken van het ‘georganiseerde’ anarchisme waren aanvankelijk Friese steden als Franeker, Harlingen en Sneek. In Groningen was het vooral de groep in Hoogezand-Sappemeer die zich inzette voor (landelijke) samenwerking. In Sappemeer onderwezen Hendrik Kaspers en Tjerk Luitjes in de avonduren talentvolle jongeren. ‘Leerlingen’ als smid Harm Kolthek en letterzetter Jan Bijlstra werden voorstanders van samenwerking van anarchisten.’ 112 De achterliggende gedachte was dat zo’n bundeling van krachten kon bijdragen tot een effectievere propaganda van de vrij-socialistische beginselen en een meer krachtige agitatie. Bovendien konden ze zo een dam opwerpen tegen de toenemende invloed van de SDAP.

Er was geen overeenstemming over hoe de onderlinge samenwerking tussen de Vrije Groepen eruit moest komen te zien. Pogingen om een landelijk verband van vrije socialisten en anarchisten op te richten, waren nauwelijks succesvol. Domela Nieuwenhuis keerde zich principieel tegen een landelijke organisatie van vrije socialisten. Tijdelijke organisaties voor een concreet en beperkt doel konden zijns inziens wel door de beugel.113 De Federatie van Vrijheidlievende Communisten (1905-1909) kreeg nauwelijks aanhang; in het Noorden steunden slechts vier groepen dit landelijk samenwerkingsverband.114 Ook de in 1909 opgerichte Federatie van Socialistische Anarchisten in Nederland was geen lang leven beschoren. Tot de initiatiefnemers behoorden Tjerk Luitjes en de oud-Sneker voorman Foeke Kamstra, die op dat moment beiden in Blaricum woonachtig waren. In het Noorden telde de Federatie drie aangesloten groepen, namelijk die in de stad Groningen, Hoogezand-Sappemeer en Sneek.

In Groningen ijverde vooral de jonge Jan Bijlstra uit Sappemeer, met steun van Kaspers, voor aansluiting bij deze Federatie. Ook nu stelde Domela Nieuwenhuis dat voorstanders van een politieke organisatie van anarchisten eigenlijk thuishoorden in de SDAP. Gevreesd werd voor centralisatie van macht.[115]

Een vorm van samenwerking die op meer draagvlak binnen de beweging kon rekenen, waren ‘provinciale propagandacomités! Deze groepen stelden zich ten doel de ideeën en de idealen van het vrije socialisme te verspreiden zonder zich bezig te houden met het bepalen van standpunten en de pretentie te hebben de beweging te vertegenwoordigen. Deze comités organiseerden en coördineerden bijeenkomsten in de eigen regio, verzorgden tournees van sprekers, regelden wekelijkse colportagetochten en gaven gezamenlijke manifesten uit.

De groep uit Groningen nam het initiatief om voor het hele Noorden een samenwerkingsverband tot stand te brengen om het propagandistische werk beter en goedkoper te regelen. Eind januari 1907 werd het Noordelijk PropagandaComité (NPC) opgericht, waarvan de groepen lid konden worden.

Een contributiesysteem moest geld in het laatje brengen. De Vrije Groepen in Groningen en Hoogezand-Sappemeer werden belast met de uitvoering van de werkzaamheden. Na enkele activiteiten te hebben georganiseerd, werd van dit initiatief niets meer vernomen.116 Het Comité maakte een doorstart als het OostGroninger PropagandaComité, dat ontstond in 1909. In Winschoten bezochten zo’n duizend mensen een openluchtbijeenkomst van dit Comité, veel meer dan in deze jaren gebruikelijk was! Jan Bijlstra uit Sappemeer was de drijvende kracht achter dit Comité. In tien maanden tijd wist het Comité tien bijeenkomsten te organiseren, drieduizend bladen te verspreiden (deels om abonnees voor De Arbeider te werven) en in Beerta hielpen ze bij het oprichten van een Vrije Groep.[117]

In Friesland werd in hetzelfde jaar het Provinciaal Fries Socialistisch Propaganda Comité opgericht.

Dit Comité liet een langgekoesterde wens in vervulling gaan met de uitgave van een eigen weekblad. In 1911 lukte het vanuit Sneek het vrijsocialistisch weekblad De Fakkel uit te geven, dat brede steun vond onder de Friese groepen. Het was tevens de belangrijkste activiteit van dit Comité, waarin blikslager Jan Hoeber uit Leeuwarden en Chris Meijer uit Sneek een voorname rol speelden. Redacteur van dit blad werd de ervaren propagandist en sigarenmaker Cees Bonnet. De administratie was in handen van winkelier Piet van der Ploeg, die in Franeker een vooraanstaande rol in de beweging vervulde. Ondanks dat de oplage van het blad groeide en het kostendekkend kon verschijnen, trad Bonnet af. Zijn opvolger was de jonge Piet van der Veen, ook afkomstig uit Sneek, die eerder al de rol van administrateur had overgenomen. Friese drukkerijen wilden het oproerige blad niet langer drukken. Nadat twee drukkerijen het contract eenzijdig hadden verbroken, moest De Fakkel noodgedwongen uitwijken naar Enschede, naar drukkerij De Samenwerking, waar ook De Arbeider werd gedrukt.[118]

Toen de rol van de Landarbeidersbond uitgespeeld begon te raken, won het individualisme in Groningen veld. Naast Remko Tamminga (Delfzijl) ontwikkelde zich de bekende propagandist Harm Bos (Stadskanaal) in deze richting. Beiden hadden zich eerder sterk gemaakt voor de ‘natuurlijke’ organisatie van de landarbeiders in tijden dat sociale actie noodzakelijk was. De vakbeweging (eerder een ‘onnatuurlijke’ vorm van organisatie) slaagde er echter niet in blijvende verbeteringen tot stand te brengen en bestreed niet het kapitalisme, zo was hen gebleken. De meeste noordelijke vrije socialisten die deelnamen aan de conferentie over ‘organisatie en individualisme’

in Sappemeer, waren echter voorstander van de vakbondsstrijd. Niet alleen vanwege de noodzakelijke strijd voor betere arbeidsvoorwaarden, maar ook als middel voor arbeiders om in aanraking met het socialisme te komen. Ondanks de onderlinge verschillen verliep de bijeenkomst in een uitstekende sfeer.[119]

In de stad Groningen bleef het PAS sterk vertegenwoordigd in tal van beroepsgroepen en ook Hoogezand-Sappemeer beschikte inmiddels over een PAS. In de landbouwindustrie van OostGroningen ontstonden diverse afdelingen van de Fabrieksarbeidersbond. In Foxhol heerste in 1913 in aardappelmeelfabriek Tonden al langer onvrede over de hondse manier waarop de arbeiders er werden behandeld. Wat moesten ze eraan doen? De arbeidersbevolking leefde er aan de zelfkant van de samenleving, onder erg slechte omstandigheden. Drankmisbruik tierde er welig en dat maakte hen ongevoelig voor de idealen van de vrije socialisten, meende de Sappemeerster propagandist Jan Bijlstra.[120]

Dit gold ook voor een van deze fabrieksarbeiders, Ailke Sesselaar. Hij groeide onder uiterst moeilijke omstandigheden op in Foxhol. Zijn vader overleed op jonge leeftijd. Hij woonde met zijn zussen en moeder (die weigerde bedeling te accepteren) in een krot. Hij leed vrijwel elke dag honger en ging als kind gekleed in lompen. Veel te jong moest hij aan het werk op een scheepswerf, waar hij met geweld en alcoholmisbruik werd geconfronteerd. En nu sprak NAS-propagandist Hendrik Kok uit Groningen voor deze fabrieksarbeiders en hij vertelde hen in begrijpelijke taal dat zij, deze verschoppelingen, ‘rechten’ hadden. Daar hadden ze nog nooit bij stilgestaan, noteerde Sesselaar in een van de schriftjes waarin hij zijn herinneringen opschreef. Zo ontstond in 1913 in Foxhol de vereniging voor fabrieksarbeiders Door Eenheid Sterk (DES), die zich aansloot bij het NAS. Zo’n vijftig arbeiders van de fabriek gingen in staking, die na bijna acht weken - mede door financiële steun van het NAS - tot inwilliging van alle eisen leidde![121]

Fabrieksarbeiders en leden van de Vrije Groep Foxhol in 1919-1920. Zij waren ‘bekende personen’ in het dorp.

Staande v.l.n.r.: de latere fietsenhandelaar jan Drenth, dienstweigeraar en latere vishandelaar Ailke (‘Kogie’) Sesselaar, de broers Hendrik en Willem Pot. Zittend v.l.n.r.: Arbeider-colporteur Kornelis Pot (de derde broer), Arbeider-agent en fabrieksarbeider Gerrit Oostland, vader Jakob Oostland en zijn zoon Jakob (‘blinde job’) Oostland, een mandenmaker, (bron: Historisch Archief Midden-Groningen) Juist in deze periode richtte het PAS in Groningen een Gewestelijk Propaganda Comité op, dat de onafhankelijke vakbeweging in het Noorden moest stimuleren. In het NAS kwam het Noorden altijd ‘achteraan! het werd tijd dat men de verantwoordelijkheid voor het oprichten van nieuwe vakbonden zelf ter hand nam.

In oud-sigarenmaker Hendrik Kok had men een bekwaam propagandist, die er veel op uit tok.[122]

Groeiend zelfbewustzijn was er ook ten aanzien van de landelijke conferenties van vrije socialisten, waar de Groningers naast de Amsterdammers een prominente rol vervulden. Zo werd de uitgave van de Socialistische Almanak vanaf 1913 verzorgd door de noordelijke groepen en de Vrije Groep Groningen organiseerde in 1915 de conferentie.[123]

14. De verwijdering tussen de vrije socialisten en het NAS

In de jaren voor de Eerste Wereldoorlog kwam het tot een verwijdering tussen de vrije socialisten en het NAS. Domela Nieuwenhuis uitte scherpe kritiek op de onafhankelijke vakbeweging, die in bredere kring gedeeld werd binnen de beweging. Het werken met steeds meer betaalde krachten (‘vrijgestelden’), het omarmen van weerstandskassen, het werken in de anti-duurtebeweging met de SociaalDemocratische Partij (SDP, een linkse afsplitsing van de SDAP) en het positieve standpunt ten aanzien van het staatspensioen getuigden van een pragmatische aanpak, waartegen de meer principieel ingestelde vrije socialisten bezwaar maakten.[124]

De meer individualistisch ingestelde vrije socialisten uit het Noorden deelden deze opvatting. De vakorganisatie leidde tot gezag van leiders en wortelde bovendien in het kapitalisme. Zij achtten arbeidersstrijd buiten de vakbeweging goed mogelijk. De strijd van de landarbeiders in Heveskes, Weiwerd en Oterdum (de ‘Oosthoek’ in de omgeving van Delfzijl) was hiervan een duidelijk bewijs.

Met hun vereniging Zelf-Help dwongen zij in 1913 zelfstandig na drie maanden strijd loonsverhoging af. Het kwam aan op persoonlijke kracht en durf van de arbeiders. Gecombineerd met actiebereidheid bepaalden deze eigenschappen in hoge mate de krachtsverhouding tot de werkgever. Was hun positie voldoende sterk, dan konden arbeiders betere arbeidsvoorwaarden simpelweg afdwingen. Dit standpunt was mede uigegeven door de arbeidsverhoudingen, die hoofdzakelijk lokaal werden bepaald. Juist deze situatie veranderde.[125]

Domela Nieuwenhuis had vooral kritiek op de secretaris van het NAS, Harm Kolthek Deze had het NAS gereorganiseerd nadat de vakcentrale haar vooraanstaande positie in de vakbeweging verloor aan het NW. De belangenstrijd voor betere sociale wetgeving kreeg een meer prominente plaats.

Kolthek koos onomwonden voor een pragmatische aanpak: ‘Dat is taktiek, die door het NAS

vroeger al te veel is verwaarloosd. Door een harde ervaring heeft het geleerd, dat men moet weten te onderscheiden tusschen het ideaal en het middel om het te verwezenlijken.’126 De maatschappelijke realiteit dwong het NAS tot een andersoortig optreden. Het kleinbedrijf legde het af tegen grotere bedrijven, ambachtelijk werk verdween als gevolg van toenemende industrialisering. Sociale-en arbeidswetgeving deden hun intrede en de overheid begon zich meer en meer met de arbeidsverhoudingen te bemoeien. Plaatselijke verhoudingen werden in toenemende mate bepaald door landelijke ontwikkelingen.

Kotlek verweet Domela Nieuwenhuis en andere prominente vrije socialisten dat zij voortdurend ongenuanceerde kritiek en verdachtmakingen uiten jegens de onafhankelijke vakbeweging. Dit terwijl de vrij-socialistische beweging steeds minder populair werd, gemeten naar het aantal bladen dat verscheen en het aantal groepen dat bestond. De maatschappelijke ontwikkelingen maakten een georganiseerd optreden en machtsvorming juist dringend noodzakelijk. Kolthek meende dat Domela Nieuwenhuis geen oog had voor deze maatschappelijke realiteit.[128]

In het Noorden bleven de onderlinge verhoudingen tussen de vrije socialisten binnen en buiten de onafhankelijke vakbeweging goed. Vooral in Groningen en Hoogezand-Sappemeer was dit het geval. Het Groningse PAS groeide vanaf de zomer van 1912 sterk en telde een jaar later zevenhonderd leden. Alle krachten werkten samen rond het weekblad De Arbeider, het vlaggenschip van de beweging. De oplage was in enkele jaren verdubbeld. Het blad stond er beter voor dan ooit tevoren![129]

Slot

De socialistische beweging in de drie noordelijke provincies kwam vooral onder invloed van oud-dominee Ferdinand Domela Nieuwenhuis tot stand. De economische crisis in de landbouw en het veenbedrijf leidde tot bittere armoede en honger onder de noordelijke arbeidersbevolking. Het leidde tot groei van de SociaalDemocratische Bond (SDB) én tot radicalisering van zijn aanhang.

Een groeiende revolutionaire stemming ging gepaard met toenemende maatschappelijke onrust in de jaren negentig van de negentiende eeuw. In OostGroningen was de situatie zo ernstig dat het leek alsof de sociale revolutie aanstaande was.

Binnen deze context vond het anarchisme een voedingsbodem in het Noorden, niet alleen buiten, maar vooral ook binnen de SDB. In het weekblad De Arbeider vloeide het anarchisme samen met het revolutionair socialisme, mede doordat de redacteuren Tjerk Luitjes en Hendrik Kaspers zich uitspraken ten gunste van het anarchisme. Zij bleven echter ook lid van de SDB en de Socialistenbond. Het indienen van de antiparlementaire motie door Luitjes op het congres van de SDB in 1893 was derhalve geen toeval, maar berustte op een weloverwogen keuze voor een revolutionaire koers van de Bond.

Het anarchisme verwierf in het Noorden een aanzienlijke aanhang in de socialistische arbeidersbeweging. Dit proces voltrok zich al een aantal jaren voordat Domela Nieuwenhuis zelf in 1898 zijn interpretatie van het anarchisme poneerde; hij duidde het aan als ‘vrij socialisme! Zijn aanhangers verlieten in navolging van hem de Socialistenbond en vormden hun afdeling om in een Vrije Groep (of een Vrije Socialistische Vereniging).

Voortaan lag de nadruk op de economische strijd van de arbeidersbeweging. De politiek was het domein van de SDAP, die nadrukkelijk koos voor de parlementaire weg. De anarchisten en vrije socialisten steunden de onafhankelijke arbeidersstrijd van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS). Naast het verkrijgen van ‘lotsverbetering’ moesten het recht op vereniging en de erkenning van de vakbeweging worden bevochten. Voor het agrarische Noorden was vooral de strijd van de landarbeiders (in de landbouw en in het veenbedrijf) van belang, die werd gevoerd door de Nederlandse Landarbeidersbond. De eerste successen voor de noordelijke arbeiders in de landbouw behaalde men onder leiding van vrije socialisten die opereerden vanuit de Noordelijke Federatie van Landarbeiders.

Het bleek moeilijk de arme landarbeiders blijvend georganiseerd te houden in een maatschappelijke omgeving waarin de boeren de dienst uitmaakten. De aanvankelijke steun van vooraanstaande vrije socialisten voor deze in Groningen en Drenthe opererende vakorganisatie brokkelde na 1907 af.

Belangrijke propagandisten voor de organisatie van de landarbeiders (en de Bond) als Remko Tamminga, Harm Bos en Simon Smit raakten onder invloed van het individuele anarchisme. Zij moedigden de arbeiders aan hun persoonlijke kwaliteiten als strijders te ontwikkelen. De vorming van een tijdelijke organisatie van landarbeiders volstond als er actie moest worden gevoerd.

Aansluiting van dergelijke lokale verenigingen bij het NAS achtten zij niet nodig.

In Friesland bleven de vrije socialisten de Landarbeidersbond wel onverminderd steunen. Zij accepteerden hun leidende rol in deze organisatie, maar liepen op tegen problemen van praktische aard. Het vele vrijwilligerswerk dat de vakbondsstrijd vroeg, viel op den duur moeilijk vol te houden. Het aanstellen van een betaalde kracht bij de Landarbeidersbond (Wolter Postma in 1913) vond pas plaats op het moment dat de Bond zich al in een neerwaartse spiraal bevond.

De wijze waarop het NW het vakbondswerk vormgaf, stond de vrije socialisten niet aan. De wijze waarop leiding werd gegeven, beschouwden ze als autoritair. De leden moesten hun contributies betalen, maar hadden weinig in de melk te brokkelen. Het NAS kwam voor soortgelijke dilemma’s te staan. Ook dit ‘onafhankelijk’ vakbondswerk moest professioneler worden. Een aanzienlijk deel van de vrije socialisten stond afwijzend tegenover dergelijke veranderingen in het NAS. Het aantrekken van betaalde krachten door deze vakcentrale en hun bemoeienis met sociale wetgeving wekten argwaan. Het botste met de opvatting van de vrije socialisten dat de strijd van de arbeiders door henzelf moest worden gevoerd en niet onder leiding van een vakbondsbureaucratie. Hierdoor trad in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog een verwijdering op tussen de vrije socialisten en het NAS, hoewel in het Noorden de onderlinge verhoudingen kameraadschappelijk bleven.

Door het benadrukken van de principiële lijn en het bekritiseren van het pragmatisch werken van het NAS verloor de vrij-socialistische beweging invloed binnen de onafhankelijke vakbeweging en de arbeidersbeweging. Dit terwijl op het economische strijdterrein het NW steeds dominanter werd.

Op politiek terrein werd de positie van de SDAP almaar sterker. Het perspectief op een sociale revolutie was in de jaren voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog juist vervlogen. Al deze factoren tezamen verkleinden het speelveld en de maatschappelijke invloed van het vrije socialisme.

NOTEN

H2 STRIJD OP MAATSCHAPPELIJKE DEELTERREINEN I

De vrije socialisten waren behalve in de Vrije Groepen en/of het NAS ook actief in enkele andere organisaties, die zich richtten op een bepaald maatschappelijk deelterrein. Vooral op die terreinen waar een sterke sociale problematiek speelde en waar de vrije socialisten actie dan wel de verheffing van de arbeiders beslist noodzakelijk achtten, ontstonden organisaties waarop zij sterk hun stempel wisten te drukken. Deze organisaties hielden zich bezig met vraagstukken als het geloof, het gebruik van alcohol en het militarisme, oftewel het leger. De afhankelijkheid van loonarbeid leidde tot de wens om bedrijven in eigen beheer te nemen, zodat ook op het terrein van dit arbeiderszelfbestuur (zelfbeheer) een specifieke organisatie tot stand kwam.

Zo ontstond rond 1900 een aantal organisaties waarin vrije socialisten een dominante rol vervulden en zelfs sleutelposities innamen. Dit gold voor de Algemene Nederlandse Geheelonthouders Bond (ANGOB), de vereniging Gemeenschappelijk Grond Bezit (GGB) en de Internationale AntiMilitaristische Vereeniging (IAMV). In de al veel eerder opgerichte vrijdenkersvereniging De Dageraad speelden anarchisten gaandeweg eveneens een vooraanstaande rol.

Deze ontwikkeling van toenemende activiteit in allerlei nevenorganisaties was in hoofdzaak het gevolg van voortgaande inzichten binnen de beweging, die zich langzamerhand uitkristalliseerden.

Bovendien bleef de sociale revolutie vooralsnog uit. De vrije socialisten in Nederland kozen, na het afwijzen van de parlementaire weg, voor het opzetten en versterken van organisaties op maatschappelijke terreinen die hen nauw aan het hart lagen. Dit betrof organisaties die niet bedoeld waren om exclusief vrije socialisten te verenigen; ze waren toegankelijk voor iedereen, ongeacht geloof of (politieke) overtuiging, en waren niet geschoeid op de leest van de verzuiling.

1. Vrijdenkersvereniging De Dageraad

Gedurende de negentiende eeuw kwamen de invloed van het godsdienstig denken en de almacht van de kerken in Nederland meer en meer ter discussie te staan. Ontwikkelingen in de natuurwetenschappen en de filosofie rekenden af met Bijbelse waarheden die eeuwenlang dominant waren geweest. Tegenover het scheppingsverhaal plaatste men de evolutietheorie. Atheïsten ontkenden eenvoudigweg het bestaan van God. De idealen van de Franse Revolutie (vrijheid, gelijkheid en broederschap) stonden op gespannen voet met de heersende christelijke traditie, waarin niet getwijfeld werd aan de door God gegeven maatschappelijke verhoudingen. Niet alleen socialisten braken met kerk en godsdienst, ook liberalen raakten van God los.

In oktober 1856 richtten een aantal dissidenten en vrije geesten de vrijdenkersvereniging De Dageraad op, nadat een jaar eerder een gelijknamig tijdschrift was ontstaan. De oprichters waren veelal afkomstig uit gegoede, intellectuele milieus. Hoewel de vereniging zich uitsprak over allerlei sociale kwesties, zoals tegen oorlogen en de doodstraf, stond een meerderheid van de leden afwijzend tegenover het socialisme. Het doel van de vereniging was het bevorderen van de vrije gedachte, om zo de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van de moderne mens te bevorderen.[130]

Vanaf 1880 speelden socialisten in toenemende mate een belangrijke rol in de vrijdenkersvereniging. Na zijn afscheid van de kerk was ook Domela Nieuwenhuis toegetreden tot De Dageraad. Hierdoor namen de activiteiten van de atheïsten geweldig toe, vooral onder de arbeiders. Naast het maandblad gaf de vereniging tal van andere publicaties uit, waarvan de oplage vaak in de duizenden liep. Ze ondernam talloze propaganda tournees om de ‘vrije gedachte’ onder de arbeiders te verspreiden. Kerk en godsdienst werden door socialisten scherp bekritiseerd, als steunpilaren van het verderfelijk maatschappelijk systeem dat diende te verdwijnen.

In de SDAP ontstond kritiek op het vrijdenken. Het belang van het atheïsme werd ter discussie gesteld omdat men meende dat met het verdwijnen van het kapitalisme ook de godsdienst tot de verleden tijd zou gaan behoren. Men beschouwde godsdienst nu als een gevolg of bijverschijnsel van het kapitalisme. De SDAP hanteerde vanaf 1897, net als de Duitse zusterpartij, de leuze ‘godsdienst is privé-zaak,’ waarmee de partij aangaf dat de sociaaldemocraten niet zonder meer als antigodsdienstig te boek wilden staan. Daarmee trachtte de SDAP te voorkomen dat ze godsdienstige arbeiders afschrikte. Grote groepen arbeiders stonden immers onder invloed van de katholieke en protestantse kerken, maar vormden wel een aantrekkelijke doelgroep voor de SDAP.

Desondanks bleven prominente SDAP’ers actief binnen de vrijdenkersorganisatie, zoals onderwijzer Adriaan Gerhard.[131]

De Dageraad was geen socialistische organisatie of een echte politieke beweging, maar ze bleef zich wel uitspreken over allerlei sociale kwesties. Op tal van terreinen bepleitte ze emancipatie, zoals op het gebied van gelijke rechten voor mannen en vrouwen en de toegankelijkheid van onderwijsvoorzieningen. Men stond het gebruik van voorbehoedsmiddelen voor om het kindertal te kunnen beperken en bekritiseerde de voor vrouwen discriminerende huwelijkswetgeving. Ook het recht op crematie werd bepleit! Er was verzet tegen het afleggen van de eed waarbij een beroep op God moest worden gedaan. In plaats daarvan wenste men een belofte af te leggen, wat pas in 1916 wettelijk werd toegestaan.[132]

Met het verdwijnen van het maandblad De Dageraad in 1898 verloor de vereniging deels haar aantrekkingskracht op haar intellectuele achterban. Het dure tijdschrift werd een jaar later vervangen door een nieuw verenigingsorgaan, De Vrije Gedachte genaamd. Dit blad was eenvoudiger van toon en bleek toegankelijker voor arbeiders, die vaak niet eens de lagere school hadden afgemaakt. Door het afhaken van SDAP’ers en de liberalen van ‘goede komaf’ nam het ledental van De Dageraad rond de eeuwwisseling af.[133]

Trouw aan De Dageraad bleven de vrije socialisten. Het gedachtegoed van de vrijdenkers sloot naadloos aan bij dat van het vrije socialisme. De strijd tegen kerk en godsdienst, en de inzichten van de moderne natuurwetenschappen en het brede emancipatiestreven, leefden sterk in beide bewegingen. Door de werkzaamheden die ze verrichtten voor de vrijdenkersorganisatie nam de invloed van de vrije socialisten op de vrijdenkers na de eeuwwisseling aanzienlijk toe.

De directe bemoeienis van Domela Nieuwenhuis was van grote betekenis voor de heropleving van de organisatie. Hij ging zich intensiever bezighouden met de vereniging door het houden van lezingen, publicaties in het verenigingsblad en het bezoeken van internationale bijeenkomsten als afgevaardigde van de organisatie. Mede door zijn inspanningen steeg het ledental rond 1910 weer tot boven de duizend. Daarna stagneerde de ledengroei.

De meest actieve afdeling van De Dageraad in het Noorden en tevens een van de grootste in het land, was die in de stad Groningen. Ze was aanvankelijk opgericht in 1894 en organiseerde tal van activiteiten. Desondanks ging ze ter ziele, waarna ze als vereniging in 1910 opnieuw werd opgericht. Ook in deze afdeling waren veel vrije socialisten actief. In de wintermaanden organiseerde ze veelal lezingen, terwijl ‘s zomers in de provincie openluchtbijeenkomsten werden gehouden. De afdeling verspreidde formulieren die men kon invullen om zich uit te schrijven uit de kerk. Vooral Wolter Wolters was een van de drijvende krachten achter deze vereniging. Met zijn vrouw Lamberta Jonas spande hij zich in het bijzonder in voor het kinderwerk van de vereniging.

Met kerst werden jarenlang uitvoeringen gegeven, waarbij kinderen optraden met zang, voordrachten en toneel. Wolters schreef zelf toneelstukjes die vervolgens werden opgevoerd.[135]

Daarnaast bestonden vrijdenkersgroepen in Sappemeer en een aantal in Friesland, zoals in Gorredijk en Heerenveen.[136]

2. De Algemene Nederlandse Geheelonthouders Bond (ANCOB)

De consumptie van alcoholhoudende dranken was enorm in de negentiende eeuw. Het maakte deel uit van ieders dagelijks bestaan. Men greep haast elke gelegenheid aan om te drinken. Of dat nu tijdens het werk was, bij kerkelijke gebeurtenissen, of op vergaderingen; het drankgebruik was een algemeen geaccepteerd verschijnsel. Ons land kende onwaarschijnlijk veel kroegen - ettelijke duizenden - waaronder vele ‘stille’ (illegale). In alle lagen van de bevolking dronk men, waarbij de arbeidende bevolking een sterke voorkeur had voor jenever. Het alcoholpercentage bedroeg destijds gewoonlijk 50 procent, maar ook de consumptie van pure alcohol, desnoods aangelengd met water, was niet ongebruikelijk. Kinderen deelden gewoonlijk in de feestvreugde en kregen bij allerlei kwaaltjes drank toegediend. Aan alcohol kende men een geneeskrachtige werking toe.

Drankmisbruik was reeds eeuwenlang een probleem. Al vanaf de middeleeuwen probeerden de autoriteiten met allerlei straffen het alcoholgebruik in het openbare leven terug te dringen.

Anderzijds zorgde de belastingheffing op drank voor flinke inkomsten. Door de economische crisis aan het einde van de negentiende eeuw nam het drankmisbruik verder toe, wat bij droeg tot de verpaupering van delen van de arbeidende bevolking richting een lompenproletariaat in de letterlijke zin van het woord. Voor zover de arbeiders werk hadden, besteedden ze een (flink) deel van het weekloon aan drank. Daardoor bleef er te weinig geld over voor de huur van de woning, kleding en voedsel. Desondanks beschouwde de arbeider zijn drankgebruik als een recht. Het was naast seks zijn enig genotmiddel.

In de negentiende eeuw ontstonden allerlei drankbestrijdingsorganisaties die het drankgebruik aan de kaak stelden. Met de opkomst van het socialisme kreeg de drankbestrijding in de arbeidersbeweging een duidelijke plaats. De beweging ondervond hinder van het drankgebruik in tijden van actie en staking. Het veroorzaakte ruzies en onenigheid. Men kon de alcohol missen als kiespijn. Domela Nieuwenhuis zelf was geheelonthouder en aan hem worden vaak de volgende gevleugelde woorden toegeschreven: Een drinkende arbeider denkt niet, en een denkende arbeider drinkt niet.‘8 Pas in de jaren negentig van de negentiende eeuw werd het streven naar totale onthouding (geheelonthouding) van alcohol gemeengoed in socialistische kring.

Het motto van de ANCOB was ‘De kroeg uit, de beweging in’. Plaat van de kunstenaar Herman Heyenbrock (1871-1948) uit 1904 vervaardigd voor de ANCOB. (bron: HSG)

De socialistische geheelonthoudersgroepen die in bijvoorbeeld Groningen ontstonden, plaatsten de drankbestrijding in een breder kader. Het drinken werd meer vanuit een sociaal standpunt belicht, niet als een oorzaak maar als een gevolg van ongelijke en onwenselijke maatschappelijke verhoudingen. Hun invloed werd gaandeweg groter. Activiteiten van de beweging vonden in toenemende mate plaats zonder dat daarbij alcohol te pas kwam, zoals tijdens de grote openluchtbijeenkomsten. In Amsterdam werd het eerste geheelonthouderscafé geopend, waarna de meeste andere steden volgden. Na 1900 stelden de onthouders binnen de beweging de norm: een (vrije) socialist werd geacht niet te drinken![138]

De richtingenstrijd binnen de SDB beroerde ook de socialistische drankbestrijders. In een aantal steden waren lokale verenigingen ontstaan die soms aangesloten waren bij landelijke organisaties als de Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Sterken Drank (NV). De NV pleitte voor een verbod op de invoer van, productie van en handel in drank. Meer vrij-socialistische drankbestrijders kwamen hiertegen in het geweer. Dit gebeurde in oktober 1897 in de Haagse afdeling van de NV. In plaats van binnen de NV de strijd aan te gaan en daarmee verantwoordelijk te worden voor een scheuring in deze vereniging besloot men een nieuwe bond op te richten die de geheelonthouding centraal stelde als het best mogelijke standpunt inzake de drankbestrijding. Ook socialistische geheelonthoudersclubs, waaronder die in Groningen, traden toe.[139]

De Algemeenen Nederlandschen GeheelOnthouders Bond (ANGOB) werd opgericht op 28 december 1897 in Den Haag. Het werd een landelijke federatie van plaatselijke geheelonthoudersverenigingen. Tot de initiatiefnemers behoorde een drietal christenanarchisten.

Zij waren maatschappelijk actief geworden door de denkbeelden van de Russische schrijver Tolstoj.

Hun anarchisme baseerden ze op het oorspronkelijke christendom. Dit interpreteerden ze op een zodanig radicale wijze dat er raakvlakken ontstonden met het anarchistisch socialisme. Hoewel er hooguit een paar honderd christenanarchisten in Nederland waren, was hun invloed binnen de vrij-socialistische beweging groot. Hun ethisch geïnspireerd anarchisme had een veel grotere reikwijdte dan de eigen kleine kring van voornamelijk intellectuelen.[140]

Een aantal idealen uit de door de christenanarchisten geïnspireerde Rein Leven beweging vond weerklank in de vrij-socialistische arbeidersbeweging; naast geheelonthouding waren dit de idealen van het niet-roken, vegetarisme, natuurgeneeswijzen en biologisch (onbewerkt) voedsel. Wat betreft haar opvattingen over seksualiteit was deze beweging ronduit puriteins. Seks was alleen geoorloofd in het kader van de voortplanting. Schilder Chris Eimers en zijn partner Johanna Minck uit Groningen werden in 1905 lid van Rein Leven. De algehele onthouding van geslachtsverkeer in het gezin werd geen succes. ‘Dat hebben ze maar drie maanden volgehouden.‘12 Deze vrije socialisten waren hiervoor niet in de wieg gelegd.

Tijdens de oprichtingsvergadering van de ANGOB sloten zich zeven geheelonthoudersverenigingen aan, met in totaal zo’n driehonderd leden. Ook individuele leden traden toe. Christenanarchisten werkten er samen met vrije socialisten. Het motto van de Bond werd ‘niet drinken, niet schenken!

Een voorstel om subsidie aan te vragen bij het Rijk, dat geld ter beschikking had gesteld voor de drankbestrijding, sneuvelde. Tijdens de kroningsfeesten van Wilhelmina pleitte de ANGOB er met succes voor de drank te laten staan.[142]

In juli 1898 verscheen het eerste nummer van het Propagandablad voor Geheelonthouding, welke naam twee jaar later veranderde in De Geheelonthouder. Het blad droeg bij aan het succes van de ANGOB en de zaak van de geheelonthouding.

In 1903 nam men de oprichting van kinderclubs officieel ter hand, nadat in een aantal plaatsen dit werk met succes was opgepakt. De oplage van het blad groeide tot de Eerste Wereldoorlog naar 17.000 exemplaren. De ANGOB gaf ook brochures uit, naast novelles, zangboeken, toneelstukjes en de plaat De Kroeg uit, de Beweging in!. Men voerde acties tegen het gebruik van alcohol bij kerkelijke ceremonies en voor alcoholvrije lotingsdagen van de jongens die in militaire dienst moesten.[143]

De ‘bevordering der nuchterheid’ verliep moeizaam, vooral in de beginjaren. De arbeiders lieten zich niet zomaar hun borrel ontnemen. Colporteurs werden vaak bespot of kregen van passanten drankjes aangeboden in het café. Ze werden uitgescholden en bekogeld met stenen. Naarmate de geheelonthouding meer aanhang verwierf, veranderde dit in een meer respectvolle houding. In veel steden werden koffiehuizen geopend waar geen alcohol werd geschonken. De drankconsumptie nam in de loop van de twintigste eeuw danig af.[144]

De vrije socialisten waren juist tot de ANGOB toegetreden omdat deze zich in politiek opzicht neutraal opstelde. Toch pleitte de Bond voor verkorting van de arbeidsdag. Vooral de langdurige werktijden beschouwde men als een belangrijke bron van drankmisbruik. Na verloop van tijd nam de ANGOB eveneens deel aan 1 meivieringen; ze bracht dan Ons Meiblad uit. Op de jaarvergadering van 1908 werd weliswaar erkend dat de bond onderdak bood aan vrij-socialistische groepen, maar daaruit mocht niet worden afgeleid dat de ANGOB een vrij-socialistische bond was.[145]

Hendrik Kaspers speelde een zeer belangrijke rol als propagandist van de ANGOB. Hij was enige tijd hoofdbestuurslid en overtuigde velen door te betogen datje in een specifieke organisatie als de ANGOB meer kon doen om de geheelonthouding te bevorderen. Bovendien kon het propageren van geheelonthouding prima samengaan met het propageren van het vrije socialisme. Als klap op de vuurpijl hield Kaspers zijn geestverwanten voor ogen dat met aansluiting bij de ANGOB

voorkomen werd dat activistisch ingestelde jongeren zich zouden aansluiten bij politieke of godsdienstige drankbestrijderorganisaties.[146]

Kaspers zelf ijverde ervoor dat de socialistische geheelonthoudersclub in Groningen verder ging als afdeling van de ANGOB. Hijzelf werd voorzitter van de afdeling en startte met de verkoop van alcoholvrije dranken. De Groninger afdeling was de oudste geheelonthoudersvereniging in het Noorden. Winschoten volgde een jaar later. In de afdeling Groningen waren de vrije socialisten zeer actief. Weldra werd in de stad een Geheelonthouderscafé geopend, dat werd uitgebaat door de vrije socialist Johan Meisner. Na verhuizing naar een nieuw onderkomen kreeg het café de naam Constantia. Onderling was men solidair. Voor een bootwerker die door ziekte zijn beroep niet meer kon uitoefenen maar die wel een groot gezin te onderhouden had, zetten vrije socialisten een steunactie op waardoor hij een aardappelen groentehandel kon beginnen.

Het bestuur van de Groningse afdeling van de ANGOB met uiterst links Tiemen Lenstra, Lubbe Wassing (met witte baard), Gijs Luijtink (links van het vaandel) en jan Bus (rechts van het vaandel), (bron: IISG) De man was een ‘straatpropagandist’ voor geheelonthouding: hij maakte alcoholisten in arbeiderstaal duidelijk dat drank niet deugde en hij begeleidde drankzuchtige arbeiders naar huis zodat ze onderweg de verleiding van de kroeg konden weerstaan. Het Nieuwsblad van het Noorden publiceerde een oproep tot financiële steun voor deze bootwerker![147]

Vooral in plaatsen waar Vrije Groepen actief waren, ontstonden afdelingen van de ANGOB, zoals in Hoogezand-Sappemeer, Stadskanaal, Veendam en Winschoten. Friesland werd vanuit vrij-socialistische kring jarenlang propaganda voor de gemaakt door Foeke Kamstra. Hij maakte tevens deel uit van het hoofdbestuur. In Friesland bleef voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog het aantal afdeling van de ANGOB beperkt.[148]

Langzamerhand wist men de alcohol meer uit het openbare leven te weren. De medische wetenschap bracht de kwalijke effecten van alcohol op de gezondheid in kaart Werkgevers boden bij bijzondere gelegenheden geen drank meer aan maa andere lekkernijen, zoals een krentenbrood bij aanvang van het nieuwe jaar. Een werkgever als boer Mansholt in de Westpolder schafte de dagelijkse borrel aan het einde van de werkdag af en bood in plaats daarvan een loonsverhoging aan van 5 cent per dag. Gewiekste handelaren trachtten een slaatje te slaan uit het drankprobleem. Het in reclameboodschappen aanbevolen COZA-poeder zou dronkenschap tegengaan doordat het ervoor zorgde dat men geen trek meer had in alcohol. De Groningse afdeling gaf een brochure uit over dit ‘schandelijk bedrog‘[149]

Aanvankelijk richtten de noordelijke ANGOB-afdelingen zich wat betreft het ontplooien van activiteiten op het hoofdbestuur. In 1910 ging men zowel in Groningen als in Friesland over tot de oprichting van provinciale propagandacomités. Zij werden deels gefinancierd vanuit het hoofdbestuur. Het Groninger Provinciale Propaganda Comité werd vooral gedragen door vrije socialisten uit de stad Groningen en Hoogezand-Sappemeer.21 Twee jaren later, nadat ook in Drenthe afdelingen van de ANGOB waren opgericht, veranderde de naam van het Groningse Comité in Gronings Drents Provinciaal Propaganda Comité. Kaspers was voorzitter. Het Comité organiseerde regionale bijeenkomsten en openluchtbijeenkomsten.[151]

Een jaar later telde de ANGOB ruim drieduizend leden en 69 afdelingen. Met een Zwitserse levensverzekeringsmaatschappij sloot men dat jaar een overeenkomst; de geheelonthouders kregen korting op de premie! De geheelonthouding onder de vrije socialisten was inmiddels algemeen, op hun bijeenkomsten werd geen alcohol geschonken. Dankzij de inspanning van alle drankbestrijders in ons land was de alcoholconsumptie in vijftien jaar tijd met 40 procent gedaald.[152]

3. De vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB)

De wens om in groepsverband te wonen, werken en leven is reeds eeuwenoud. Vroege socialisten als Charles Fourier en Robert Owen hielden zich al bezig met de vraag hoe coöperatieve gemeenschappen gevormd konden worden en op welke wijze dergelijke collectieven de maatschappij konden veranderen. Socialisten wezen het privé-eigendom van productiemiddelen als grond en machines af en bepleitten het gemeenschappelijke eigendom als alternatief voor dit kapitalistische uitgangspunt. In de Nederlandse arbeidersbeweging speelde de discussie over gemeenschappelijke productie en consumptie eveneens een rol van betekenis. Binnen de socialistische beweging leefde de discussie over coöperaties vooral in de periode 1887-1889, toen een aantal bakkerijen in zelfbeheer was ontstaan, waaronder De Toekomst in de stad Groningen.[153]

Naast idealistische motieven speelden praktische redenen een rol om productie en consumptie in eigen hand te nemen. Actievoerende socialistische arbeiders moesten hun moed vaak bekopen met ontslag. Ze belandden op zwarte lijsten waardoor werkgevers in hun eigen plaats of regio ze niet meer aannamen. Dergelijke ‘uitgesloten’ arbeiders trachtten veelal in hun inkomen te voorzien door het opzetten van eigen bedrijfjes, al dan niet samen met lotgenoten of geestverwanten. Ze zetten coöperaties op om gezamenlijk levensmiddelen in te kopen. Door de tussenhandel te elimineren, was men goedkoper uit.

Vrij-socialistische arbeiders kregen meer interesse in het opzetten van kleine bedrijfjes, maar vormden lokaal ook wel coöperaties. Behalve de dreiging van ontslag speelde voor hen ook de kwestie dat ze niet graag als ‘loonslaaf’ onder een baas wilden werken. Sowieso nam door de voortdurende werkloosheid de aantrekkingskracht van idealistische alternatieven toe. Veel landarbeiders koesterden het ideaal van het verkrijgen van een eigen stukje grond om zo in hun eigen levensonderhoud te kunnen voorzien.[154]

Gezien het agrarisch karakter van de economie in het Noorden lag het voor de hand dat een aantal vrij-socialistische propagandisten na 1895 ging pleiten voor de vorming van landbouwkolonies.

Vooral in Friesland gingen stemmen op om zelf landbouwbedrijven op te zetten. Een van hen was landarbeider Durk de Vries uit Arum.26 Sinds 1895 was hij redacteur van het socialistisch blad ’t Morgenrood, dat vooral in de Friese Noordwesthoek gelezen werd. In dit blad omschreef hij het communistisch systeem als eentje ‘waarin grond en kapitaal het vrije gebruik zijn van allen, zonder de hoge permissie te vragen van een instelling of staat, en waarin ieder vrije keuze heeft welken arbeid hij wenscht te verrichten (…)’[156]

Na het opheffen van weekblad ‘t Morgenrood zetten de Friezen het propageren van de kolonisatie voort in het blad De Landman van de Landarbeidersbond. Durk de Vries was een van de belangrijkste woordvoerders van de landarbeiders. Ook Hendrik Kaspers, de redacteur van De Arbeider, was een warm voorstander van landbouwkolonies. In 1901 werd in Leeuwarden het Comité voor Communistische Kolonisatie in Friesland opgericht.28 Vijftien leden van dit Comité wilden daadwerkelijk zo n kolonie startten. Belangrijke vrij-socialistische woordvoerders in het Noorden, zoals meubelfabrikant Foeke Kamstra uit Sneek die later jarenlang voorzitter van de GGB

zou zijn en de Leeuwarder koopman Willem Giezen, ondersteunden dit streven. Elders in Nederland waren inmiddels twee landbouwkolonies, die voortkwamen uit kringen waar men snel het benodigde kapitaal bijeen kon brengen. In de buurt van Bussum startte de bekende literator Frederik van Eeden zijn al even bekende kolonie Walden. Hij ijverde voor de totstandkoming van een vereniging die alle voorstanders van kolonisatie zou verenigen. Zo kwam in 1901 de vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB) tot stand. Het doel was ‘het brengen van grond in gemeenschappelijk bezit en gebruik: Van Eeden verzon het motto: ‘Werkers, werkt voor elkander![158]

Hij zag de GGB als een vorm van praktisch socialisme waarmee het kapitalisme actief bestreden kon worden. Het streven naar kolonisatie was de derde weg tussen het parlementarisme van de SDAP en de revolutionaire overtuiging van de vrije socialisten. Van Eeden plaatste de GGB

tegenover de vakbeweging, die zijns inziens met haar strijd voor betere arbeidsomstandigheden binnen de kapitalistische verhoudingen bleef steken. Deze verhoudingen wijzigden niet door de vakbondsstrijd. De GGB wenste juist andere verhoudingen te ontwikkelen en ondervond de meeste steun bij de vrije socialisten. De nadruk op zelfwerkzaamheid, zeggenschap van de direct betrokkenen en het werken aan andere levensomstandigheden waren kenmerken die goed aansloten bij de denkbeelden van het vrije socialisme. Zo vonden de revolutionaire idealen een concrete uitweg. In Friesland ontstonden diverse afdelingen van de GGB, waaronder in Leeuwarden, Arum/Wijnaldum, Harlingen, Sneek en Beets. De Landarbeidersbond sloot zich collectief aan bij de GGB. In Groningen ontstonden afdelingen in Finsterwolde, Groningen, Hoogezand-Sappemeer en Winschoten, in Drenthe in Assen.[159]

In het Noorden ondernam men twee pogingen om kolonies te vormen. Hendrik Kaspers vestigde met een aantal geestverwanten in 1902 tuinbouwbedrijf De Solidairen in Midlaren. Met geld uit de erfenis van zijn overleden vader, een niet-onbemiddelde boer uit Finsterwolde, kocht hij een boerderijtje met één hectare grond, waarop de groep groenten ging telen.[160]

Binnen twee jaar mislukte het project. De vakkennis ontbrak, terwijl de afstand tot de stad Groningen, waar de groenten verkocht moesten worden, te groot was. Vrijwel alle deelnemers vertrokken na korte tijd met ruzie. Kaspers bleek vanwege zijn gezondheidsproblemen (zijn ruggengraat was beschadigd en hij had tbc gehad) niet in de tuinderij te kunnen werken, maar wilde wel leiding geven aan de werkzaamheden. Dit pikten de andere kolonisten niet, zodat Kaspers met zijn vrouw Alberdina Menkema en hun kinderen alleen overbleven. Het gezin woonde tot 1921 in Midlaren.[161]

De tweede kolonie die in het Noorden werd opgezet, lag nabij Nij Beets (Nieuw Beets). Van Eeden had geld losgepeuterd via een bevriende bankier en daarmee kon in 1903 een veenpolder van ongeveer acht hectare groot worden aangekocht. De eigenaar toonde zich bereid de polder voor een vriendenprijs van de hand te doen. Het project kreeg de naam Fry Fryslan. De polder bevatte deels nog turf. De verkoop van de turf zou het geld moeten opbrengen om het overige land in cultuur te brengen. Zo zou op termijn een landbouwbedrijf ontstaan dat een inkomen zou verschaffen aan twee of drie gezinnen.[162]

Ook met dit project ging het mis. Een van de deelnemers, Bruinsma, vertrok al na drie maanden omdat de samenwerking met de anderen niet vlotte. Men kreeg het bedrijf niet rendabel. De turf die uit de polder werd gebaggerd had onvoldoende kwaliteit, waardoor hij moeilijk te verkopen was.

Voor de overschakeling op akkerrbouw en veeteelt kwam zodoende geen geld beschikbaar. Het GGB was niet in staat financieel bij te springen. De kolonisten moesten noodgedwongen elders in loondienst gaan werken. De betrokken arbeiders bij Fry Fryslan ervoeren de bejegening door het hoofdbestuur van de GGB en Van Eeden in het bijzonder als bevoogdend en denigrerend. In 1910

werd de kolonie verkocht.[163]

Economische factoren gaven de doorslag bij het mislukken van alle kolonisatiepogingen. De slechte kwaliteit van de aangekochte grond, het gebrek aan bedrijfskapitaal, het ontbreken van vakkennis en niet-doordachte bedrijfsplannen deden elke kolonie uiteindelijk de das om. Daarnaast speelden sociale tegenstellingen tussen bezitters en niet-bezitters, geldschieters en betrokkenen zonder kapitaal, intellectuelen en arbeiders in vrijwel iedere kolonie een funeste rol in de onderlinge verhoudingen. Dit leidde na 1903 tot een koerswijziging bij de GGB. Voortaan richtte de vereniging zich op het tot stand brengen van bedrijven in zelfbeheer, de zogenoemde ‘productieve associaties!

Daarmee verschoof de aandacht van woonwerk-projecten naar werkprojecten.

Ondanks het tegenvallende succes van de kolonies ging het de GGB de eerste jaren voor de wind. In die tijd bleef Van Eeden de belangrijkste spreekbuis voor de organisatie. In het Noorden hield hij verschillende propagandatochten die tot het ontstaan van diverse afdelingen leidden. Colportage met het blad van de GGB, De Pionier, hielp hierbij. Voorts zette men verbruikscoöperaties in de vorm van winkels op, die als afzetkanaal werden gebruikt voor de producten van de kolonies en de associaties. Zij leverden geld op waarmee men bestaande en nieuwe groepen kon ondersteunen. Al snel bestond er een dertiental van deze kruidenierwinkels, onder meer in Beets, Groningen, Sappemeer en Winschoten.[164]

Veel GGB-leden waren betrokken bij de spoorwegstakingen van 1903, onder wie Van Eeden zelf.

Hij zette zich na afloop in voor financiële ondersteuning van de vele arbeiders die hun baan waren kwijtgeraakt. Door deze massale ontslagen kreeg de GGB een bijzondere aantrekkingskracht. Men richtte vele nieuwe productieve groepen op, waaronder de vereniging Gemeenschappelijk Bezit, die in Sappemeer een kruidenierszaak exploiteerde die tot 1933 zou bestaan. Geldgebrek zorgde ervoor dat veel initiatieven voor het opzetten van eigen bedrijfjes geen steun ontvingen van de GGB.

De bloeiperiode van de GGB duurde slechts een paar jaar. Diverse projecten bleken niet levensvatbaar. De meeste kruidenierswinkels gingen (behalve die in Sappemeer) ter ziele, aangezien de klantenkring te veel beperkt bleef tot de leden zelf. De winkels trokken te weinig klanten en waren relatief duur. Ook interne conflicten en organisatorisch falen eisten hun tol. Johan Methöfer stelde als secretaris van het hoofdbestuur organisatorisch orde op zaken nadat Van Eeden zich min of meer had teruggetrokken na de teloorgang van Walden. Een zekere verzakelijking was noodzakelijk, maar bleef in de praktijk moeilijk te realiseren. De oprichting van de Spaar-en Voorschotbank in 1907 moest meer kapitaal aantrekken voor de projecten van de GGB, maar dit leverde slechts weinig middelen op.[165]

De GGB ontwikkelde zich naar een kleine federatieve organisatie van een aantal aangesloten bedrijven. Dit betrof vooral kleinschalige bedrijfjes, zoals drukkerijen, bouwbedrijfjes, sigarenfabrieken (zoals De Pionier uit Groningen), bakkerijen en winkels. Bedrijven die weinig bedrijfskapitaal behoefden en ambachtelijk van karakter waren, bleken levensvatbaar. In de praktijk bleek het voor veel projecten een moeilijke zaak om te overleven in een kapitalistische markteconomie, waaraan men zich moeilijk (geheel) kon onttrekken. De kleinschalige bedrijvigheid van de GGB-groepen legde het af tegen het grootbedrijf, dat in opkomst was. Zwakke punten bleven de vakkennis van de betrokkenen en de zakelijke en professionele instelling van de bedrijfjes. De producten waren soms moeilijk af te zetten, niet alleen op de reguliere markt, maar ook in geestverwante kringen binnen de arbeidersbeweging. Het aantal aangesloten groepen bleef zodoende beperkt. Het uitgeven van De Pionier moest worden gestaakt.[166]

De GGB mocht dan hoofdzakelijk steunen op vrije socialisten, maar onomstreden in deze kring was ze met haar streven naar bedrijvigheid in zelfbeheer bepaald niet. Op de conferentie van anarchisten en vrije socialisten in april 1900 in Zwolle typeerde NAS-voorman en grondwerker Ad van Emmenes de productieve associaties als het uitbroeden van een vuil socialistisch ei in een kapitalistisch nest. Domela Nieuwenhuis was evenmin voorstander van de zelfbeheergedachte. Hij onderstreepte de woorden van Van Emmenes, maar vond het tevens kwalijk dat de betrokkenen voor de beweging verloren waren gegaan. Dat laatste stak Domela het meest. Het was een veelgehoorde kritiek op GGB-leden. Die waren zo druk bezig met hun eigen projecten dat er vaak geen tijd overbleef om zich bezig te houden met andere activiteiten van de beweging.[167]

Harm Kolthek sympathiseerde wel met de kolonisatiepogingen en de productieve associaties. In de periode dat hij in Deventer werkte, was hij korte tijd lid van de drukkersgroep, die was aangesloten bij de GGB. De pretentie dat de GGB het ware socialisme zou vertegenwoordigen vond hij onzinnig, en de kritische beoordeling van het NAS als vakbeweging vanuit de GGB achtte hij onjuist.[168]

Binnen het NAS leefde in bredere kring kritiek op het streven van de GGB, al was men daarover beslist niet eenduidig. Sommigen vreesden dat de vereniging ‘baantjesgasten’ zou kweken en dat de beste krachten onttrokken zouden worden aan de arbeidersbeweging. Daarnaast speelde een aantal praktische problemen, zoals de arbeidsvoorwaarden in deze alternatieve bedrijfjes. Die weken namelijk nogal eens af van hetgeen de vakbeweging had bedongen bij de werkgevers. Om het hoofd boven water te kunnen houden, waren in de productieve associaties de lonen wel lager en de arbeidstijden langer dan elders in dezelfde branche gebruikelijk was. Bovendien worstelde de vakbeweging met het probleem dat in het geval van conflicten in de associaties onduidelijk was wie in welke rol aangesproken diende te worden, namelijk die van werknemer of werkgever.

Desondanks was er in NAS-kring waardering voor het streven van de GGB. Vanwege de gemeenschappelijke idealen van een socialistische maatschappij en de methoden om daartoe te komen (directe actie en zelfwerkzaamheid), werd vanaf 1909 het blad van het NAS, De Arbeid, gedrukt bij de GGB-drukkerij Voorwaarts in Amsterdam.[169]

Sigarenfabriek De Pionier in Groningen

Het grootste en succesvolste bedrijf binnen de GGB was sigarenfabriek De Pionier in de stad Groningen. Frederik van Eeden had de sigarenmakers in de stad op het spoor van een bedrijf in zelfbeheer gezet tijdens zijn tournees om de GGB te promoten. Een staking in de sigarenfabriek van Tinga in 1904 was voor de eigenaar aanleiding de productie over te brengen naar Valkenswaard. De andere fabrikanten in de stad lieten weten de stakers geen baan in hun fabrieken aan te bieden. De zeventien sigarenmakers die werkloos raakten, besloten een eigen onderneming op te zetten. Ze waren lid van de Federatie van Sigarenmakers (NAS) en vroegen n afdeling om steun. Een luid applaus was het antwoord, dat op de toelichting g e. Men drukte elkaar de hand, en zwoer liever te sterven dan overwonnen te willen worden.’ Drie dagen later gingen ze reeds van start![170]

Met 150 gulden van de afdeling konden Hendrik Kok en Hindrik van der Woude beginnen met de fabricage van sigaren. Het bedrijfje kreeg de naam De Pionier. De werkomstandigheden waren aanvankelijk bijzonder primitief. De tabak werd gedroogd in het keukenfornuis bij Van der Woude thuis, waar ook de fabricage plaatsvond. Bevriende bakkers in de buurt waren behulpzaam bij het drogen van de sigaren. Na de aanschaf van een voorraad tabak, vormen en gereedschappen was het geld binnen een week op! ‘Menigmaal moesten des avonds een paar kistjes sigaren worden geleverd en voor het daarvoor ontvangen geld eenige ponden tabak gekocht, alvorens den volgenden dag opnieuw met den arbeid kon worden begonnen.’

Groepsportret van de werkers van sigarenfabriek De Pionier in 1909. Tussen de mannen met de bolhoeden staat Hindrik van der Woude. Rechtsonder zit bestuurslid Jan Waterman, (bron: Carlien Dubben) Door de steun van de afdeling overwon men alle moeilijkheden. Verschillende leden waren ‘s nachts wel een keer voor het bedrijf actief![171]

Hendrik Kok werd de vertegenwoordiger van het bedrijfje in het Noorden. De gastvrijheid van vrienden en geestverwanten voorkwam verblijfskosten als hij op pad moest. Bevriende winkeliers verkochten de Pionier-sigaren en bij andere winkeliers werd juist naar Pionier-sigaren gevraagd.

Meetings en bijeenkomsten van de beweging in Groningen en zelfs daarbuiten werden consequent bezocht door werkers van De Pionier, die er hun sigaren verkochten. Op zaterdagavond waren ze te vinden bij de uitgangen van grote werkplaatsen in de stad om daar sigaren aan de man te brengen.

Zodoende verkreeg De Pionier een grote naamsbekendheid, waardoor het aantal werkers binnen vijf maanden naar acht steeg. Zes weken na de oprichting huurde men voor de productie een grote zolderruimte in een pakhuis aan het Zuiderdiep. Deze verlieten ze na drie maanden voor een heuse sigarenfabriek aan de Kwinkenplaats, die toevallig leegstond.[172]

Sigarenfabriek De Pionier Damsterdiep in Groningen in 1923. (foto: P.B. Kramer, bron: Groninger Archieven) De borg die bij de huurovereenkomst werd verlangd, kwam voor rekening van Hendrik Kaspers. In De Arbeider had hij zich diverse malen positief uitgelaten over de sigarenfabriek. Ondertussen bezochten tabakshandelaren de fabriek met monsters. Op de levering van tabak verstrekten ze krediet. Nadat de vereniging van sigarenfabrikanten in de stad dit bemerkte, kregen deze handelaren een leveringsverbod opgelegd op straffe van een boycot. Deden de fabrikanten in het begin nogal schamper over De Pionier, nu beangstigde de gestage groei van de fabriek hen. Hoewel de levering van tabak stiekem werd voortgezet, betrapten de fabrikanten na enkele jaren een bepaalde firma.

Deze werd voor de keus gesteld: stoppen of een boycot. Het bedrijf verkoos het eerste en moest een overeenkomst tekenen waarin op woordbreuk een boete werd gesteld van 5000 gulden.[173]

De groei van De Pionier was niet te stoppen. De voortdurende tegenwerking prikkelde de werkers tot het leveren van grote inspanningen. De tegenwerking van de fabrikanten zetten de sigarenmakers om in hun voordeel. Na een jaar werkten er reeds veertien personen bij de fabriek. In 1911 waren dit er vijftig. Men produceerde 2,5 miljoen sigaren per jaar, zo’n 50.000 stuks per week.

Opnieuw was sprake van ruimtegebrek. Het huren van extra ruimte in de directe omgeving bleek slechts een tijdelijke oplossing. Naast het feit dat de sanitaire voorzieningen niet optimaal waren, viel ook de exploitatie van twee ruimtes te duur uit. De gunstiger geworden financiële positie van De Pionier stelde de fabriek in 1911 in staat een eigen gebouw aan te kopen. De Spaar-en Voorschotbank van de GGB sprong bij en er werd een obligatielening van 5000 gulden uitgeschreven.

Aan het Binnen Damsterdiep in Groningen werd op nummer 15 een herenhuis afgebroken en op deze plek verrees het nieuwe fabriekspand van de sigarenmakers. Begin november 1911 werd tweemaal een groot feest gegeven. De eerste keer met de afnemers van de sigaren, die zowel uit de stad afkomstig waren als daarbuiten, de tweede keer werd het heugelijke feit gevierd met de georganiseerde Groningse arbeiders. Methöfer sprak de feestrede uit. Het eigen mannenkoor Excelsior, dat bestond uit werkers van De Pionier, trad op.[174]

De nieuwe fabrieksruimte was een hele verbetering. Lucht en licht drongen vrijelijk binnen en er was nu voldoende ruimte om te werken. De zwaardere financiële lasten maakten schaalvergroting noodzakelijk. De uitsluiting in de sigarenindustrie in 1913 had tot gevolg dat er opnieuw mensen bijkwamen. Halverwege 1914 werkten 79 arbeiders bij De Pionier. De sigarenfabriek stond nu stevig op eigen benen.

De innige band met de vakbondsafdeling werd verbroken. Het feit dat de fabriek bedrijfskapitaal opbouwde, leidde tot conflicten. De werkers wilden het aan de bond verschuldigde contributiegeld voortaan in de fabriek steken, ter versterking van de financiële situatie van het bedrijf. De Federatie van Sigarenmakers wees op haar congres in hetzelfde jaar in een motie de ‘productieve associatie’ af als strijdmiddel. Medewerkers van De Pionier trachtten dit te voorkomen door een beroep te doen op de beginselverklaring van het NAS. Daarin stond dat vakverenigingen in de toekomst een taak zouden hebben op het gebied van de productie van goederen en diensten. Men wees op de voorbeeldfunctie van het bedrijf voor het socialisme en op de ondersteunende rol die de fabriek had voor de vakbeweging. Bij uitsluiting kon men slachtoffers een baan bieden, terwijl uit de winst de vakbondsstrijd financieel kon worden ondersteund.[175]

Het protest van De Pionier mocht niet baten. Pas in 1917 trok het congres van de Federatie van Sigarenmakers de gewraakte motie in. Na de breuk met de vakbond voerde De Pionier een steunkas in waarvoor de leden contributie dienden te betalen, een kwartje per week. Een deel (40 procent) van deze steunkas werd gebruikt om bedrijfskapitaal op te bouwen. Een ander deel fungeerde als weerstandskas ter ondersteuning van toekomstige stakingen in de reguliere sigarenbranche of om te besteden aan propagandistische doeleinden. Tevens kwam een onderling ziekenfonds tot stand, dat weer werd opgeheven nadat de fabriek de kosten van het ziekteverzuim zelf voor haar rekening nam. De steunkas werd opgeheven omdat men het bedrijfskapitaal uit de jaarlijkse winsten kon financieren. Stakingen werden voortaan ondersteund met afzonderlijke steunlijsten.[176]

4. De Internationale AntiMilitaristische Vereniging (IAMV)

Het vraagstuk van oorlog en vrede wekte in de loop van de negentiende eeuw in toenemende mate interesse in Europa. De verschrikkingen die oorlogen met zich meebrachten en de sociale ontwrichting die ze tot gevolg hadden, riepen in tal van landen kritische protesten op. Binnen de internationale socialistische beweging ont stond een levendige discussie over deze problematiek.

Het vraagstuk stond op bijna iedere internationale socialistische bijeenkomst op de agenda.

Oorlogen waren volgens de socialisten het gevolg van maatschappelijke tegenstellingen tussen kapitaal en arbeid. In een aangenomen resolutie werd gesteld dat de arbeidersbeweging zich diende te verzetten tegen het uitbreken van oorlogen door de algemene werkstaking uit te roepen![177]

Deze discussie werd mede ingegeven door de spanningen tussen Duitsland en Frankrijk, die in 1870

uitmondden in een oorlog. Werkstakingen bleven uit. In beide landen namen de socialisten juist actief deel aan de ‘verdediging van het vaderland! Over en weer werd, mede door socialisten, de beschuldiging geuit dat de andere partij een aanvalsoorlog was begonnen. De Frans-Duitse oorlog riep een golf van protesten op, ook in Nederland. Er ontstonden pacifistische Vredebonden, waaronder in Harlingen, waar een predikant zo’n Bond oprichtte. Die predikant was Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Domela zou zijn leven lang een bijzondere belangstelling blijven houden voor het vraagstuk van oorlog en vrede.

De socialistische beweging in Nederland kreeg bij stakingen en sociaal verzet steevast te maken met de binnenlandse inzet van leger en marechaussee. Het optreden van de sterke arm was meestal intimiderend, hard en gewelddadig. Steevast sloeg men met de sabel stevig in op de weerloze arbeiders. Meermalen schoot de sterke arm met scherp, waarbij meer dan eens doden en gewonden vielen. Afgezien van het feit dat dit veel kwaad bloed zette bij socialisten, moedigde het hen tevens aan om onder de dienstplichtige militairen het socialisme ingang te laten vinden.[178]

De strijd om koloniën gaf voortdurend aanleiding tot internationale spanningen, waarvan het steeds de vraag was of deze zouden uitmonden in nieuwe oorlogen. Het internationaal socialistisch congres van 1891 in Brussel was het eerste waarbij Domela Nieuwenhuis aanwezig was. Namens de Nederlandse delegatie diende hij een resolutie in die de socialisten opriep oorlogsverklaringen te beantwoorden met een oproep aan het volk de algemene werkstaking uit te roepen. Zijn resolutie werd verworpen, maar dat weerhield hem er niet van op het volgende congres opnieuw met plannen te komen.

Op deze in 1893 in Zürich gehouden bijeenkomst ging Domela een stap verder. In het geval van oorlog moest massale dienstweigering onder de militairen plaatsvinden, waardoor mobilisatie kon worden tegengehouden. Deze dienstweigering diende ondersteund te worden door een algemene werkstaking. Transportarbeiders moesten het vervoer van leger en materieel onmogelijk maken.

Hoewel Domela erop wees dat een dergelijke resolutie al was aangenomen op een eerdere bijeenkomst (wat hij in 1891 nog niet wist), sneuvelde zijn voorstel ook ditmaal. De meerderheid, gedomineerd door de Duitse sociaaldemocraten, was van mening dat de socialistische beweging niet bij machte was een dergelijk huzarenstukje uit te halen. Men vreesde maatregelen van de autoriteiten indien zo’n resolutie zou worden aangenomen. De meerderheid meende wel dat socialistische afgevaardigden in de parlementen tegen alle militaire kredieten moesten stemmen. Ze dienden zich in te zetten voor ontwapening. In 1891 sprak een meerderheid zich uit tegen de staande legers, die vervangen moesten worden door volkslegers.[179]

De sociaaldemocraten wonnen de stemming. Anarchistische socialisten vertrouwden meer op directe actiemethoden als staking. Hun rol was in de Tweede Internationale echter een ondergeschikte. Door toedoen van de Duitse sociaaldemocraten werden zij ook meer en meer van dergelijke congressen geweerd. De uitsluiting van anarchisten voor het congres in Zürich van 1893

resulteerde in een tegencongres. Hier werd Domela’s resolutie om oorlog te beantwoorden met een algemene werkstaking wel aangenomen.

In Nederland bleef Domela zijn standpunt verkondigen. Binnen de SDB stond Domela niet alleen in het bepleiten van dit revolutionaire antimilitarisme. De jongeren in de partij voerden acties onder dienstplichtigen in de kazernes en hun leeftijdgenoten daarbuiten. In de jaren negentig roerden ook de christenanarchisten zich op dit terrein. De eerste dienstweigeraar in Nederland beriep zich bij zijn opzienbarende daad op Tolstoj. Deze vond dat maatschappelijk onrecht bestreden moest worden met lijdelijk verzet en passieve weerstand. Daarmee deed in Nederland de individuele dienstweigering haar intrede. Tot de Eerste Wereldoorlog zouden slechts enkelen daadwerkelijk dienstweigeren. In bijna alle gevallen betrof het jongeren die waren geïnspireerd door het christen-anarchisme.[180]

Het socialistisch antimilitarisme leefde vooral voort bij de anarchisten. Franse en Spaanse geestverwanten bepleitten in 1902 het houden van een internationaal antimilitaristisch congres. De Amsterdamse vrije socialisten kregen het verzoek zo’n congres in Nederland te organiseren. Men stelde een voorbereidingscomité samen waarin naast vrije socialisten als Domela ook christenanarchisten en NAS-bestuurders zitting namen. De leuze waaronder het congres plaatsvond luidde: ‘Geen man en geen cent voor het militarisme!52 Harm Kolthek maakte deel uit van dit comité. Hij was redacteur en uitgever van het pas verschenen maandblad De Wapens Neder.

Dit internationale antimilitaristisch congres vond eind juni 1904 plaats in Amsterdam. Uit verschillende landen in Europa waren vertegenwoordigers aanwezig, naast vele Nederlandse afgevaardigden. Tijdens deze bijeenkomst namen de aanwezigen bijna letterlijk de eerdere resolutie van Domela aan over het uitroepen van de algemene werkstaking in het geval van oorlog. Tevens nam men een aantal voorstellen aan die de taak van de vakbeweging op antimilitaristisch terrein onderstreepten. Tot slot werd de Internationale AntiMilitaristische Vereeniging (IAMV) opgericht.[182]

De IAMV stelde zich ten doel te ageren tegen het militarisme, maar bleef vooral een Nederlandse organisatie. Ze stelde zich op het standpunt van het revolutionair antimilitarisme, zoals dat was verwoord door Domela. Strikt geweldloos was ze niet, zodat de christenanarchisten, die wel geweldloosheid voorstonden, aanvankelijk geen deel uitmaakten van de IAMV. Sommigen onder hen, zoals dominee Nico-Jan Schermerhorn, sloten zich wel aan. Hij was jarenlang redacteur van De Wapens Neder, dat vanaf oktober 1904 het maandblad van de IAMV werd, en ontpopte zich als de belangrijkste spreker van de vereniging. Naast Vrije Groepen werden plaatselijke antimilitaristische verenigingen en vakverenigingen lid van de IAMV, waaronder ook een aantal uit het Noorden. De organisatiestructuur ging uit van lokale afdelingen die overkoepeld werden door een Landelijk Comité. Het motto van de vereniging werd: ‘Geen man en geen cent voor het leger!

Ze sprak zich tevens uit voor de onafhankelijkheid van Nederlands-Indië met de leuze ‘Indië los van Holland! De IAMV verenigde in de praktijk vooral vrije socialisten.[183]

In feite werd het IAMV het landelijke platform van waaruit de Nederlandse vrij-socialistische beweging haar belangrijkste sociaal-politieke werkzaamheden ontplooide. De IAMV kenmerkte zich namelijk door een enorme propagandistische activiteit. Naast het maandblad De Wapens Neder gaf men talloze brochures en vlugschriften (pamfletten) uit. De oplage van het maandblad bedroeg de eerste jaren vierduizend exemplaren, met uitschieters naar bijna 20.000 stuks. Brochures verschenen in soortgelijke oplages, maar van de vlugschriften werden doorgaans meer dan 100.000 verspreid.[184]

De IAMV gaf jaarlijks soldatenalmanakken uit, speciaal gericht op de dienstplichtige militairen, die werden gedrukt in een oplage van vijfduizend stuks. Men wijdde speciale uitgaven aan de vakbeweging en aan vrouwen, die steevast in hun rol als moeder werden aangesproken. Daarnaast organiseerde de IAMV talrijke bijeenkomsten en demonstraties, alsmede cursussen voor de leden.

Bij openluchtbijeenkomsten en demonstraties die voor de Eerste Wereldoorlog werden georganiseerd, bracht de IAMV maximaal vijfduizend mensen op de been. Soms werkte de IAMV

in bepaalde campagnes samen met Vrije Groepen en het NAS.[185]

Deze enorme activiteit die de IAMV in ons land ontplooide, was een doom in het oog van politie en justitie. Vooral de agitatie onder dienstplichtigen en soldaten werd gevaarlijk geacht voor het moreel van het leger. In 1908 probeerde justitie zelfs de organisatie tot een verboden vereniging te verklaren, zoals in 1894 met de SDB was gebeurd. Hoewel de IAMV in eerste instantie verboden werd, volgde in hoger beroep vrijspraak. Maatschappelijk protest tegen dit omstreden besluit, ook geuit in de landelijke pers, droeg hier waarschijnlijk aan bij.[186]

Een jaar later werd de inmiddels in Amsterdam woonachtige Groninger propagandist J.W. Smit, die het pseudoniem Agitator gebruikte, vervolgd en veroordeeld tot drie maanden cel vanwege opruiing. In zijn bijdrage voor de Soldatenalmanak van 1909 had hij geschreven: ‘Wij richten dan tot u soldaten, de pertinente vraag, is het voor u een bezwaar uw medemensch, die u nooit iets misdeed, te vermoorden? Zoo ja, raadpleeg dan in de eerste plaats de stem van uw geweten en weigerfierweg aan ieder, die u mocht bevelen op uw medemensch te schieten of de wapens tegen hem op te nemen.‘[187]

Boven J.W. Smit (met zwarte hoed en baard) in 1908 heimelijk gefotografeerd door de Amsterdamse politie terwijl hij op het Waterlooplein boorden en dassen verkoopt, (bron: Stadsarchief Amsterdam) Rechts portret J.W.Smit, bron: IISC

In het Noorden verwierf de IAMV vooral aanhang in Friesland.

Een meeting van de anti militaristen in Heerenveen trok 3500 betalende bezoekers. Zij luisterden naar Nieuwenhuis, Harm Kolthek en Tjerk Luitjes. In Groningen bleef het aantal afdelingen beperkt tot die in de stad Groningen en een in Hoogezand-Sappemeer. De Groningener Johan Meisner vervulde de functie van secretaris in het Landelijk Comité.[188]

In augustus 1907 hield de IAMV in ons land haar 2e internationale congres. Dit congres leverde weinig nieuwe gezichtspunten op. Als Internationale was de IAMV mislukt. In andere landen voerde men de strijd tegen het militarisme vanuit de anarchistische beweging en niet vanuit een specifiek antimilitaristische organisatie. In Nederland ging het na 1908 bergafwaarts met de IAMV.

Het aantal leden en afdelingen daalde gestaag in de jaren tot de Eerste Wereldoorlog, alsmede het aantal activiteiten. In Friesland bleef de IAMV in staat met grote openlucht bijeenkomsten een aanzienlijk aantal mensen te bereiken.[189]

In 1913 werd het dieptepunt bereikt, met slechts acht overgebleven afdelingen. Desondanks was de IAMV ook dat jaar in staat enige duizenden mensen te mobiliseren, zoals bleek bij de landelijke demonstratie tegen het militarisme die gehouden werd ter ere van de opening van het Vredespaleis in Den Haag. De oorlogsvoorbereidingen en de oorlogsdreiging waren toegenomen en zorgwekkend. Domela sprak bij deze gelegenheid de historische woorden: ‘Het Vredespaleis is geopend, het geld heeft gesproken, de oorlog kan beginnen.‘[190]

Slot

De vrije socialisten waren behalve in de Vrije groepen ook actief in andere maatschappelijke organisaties. Naast het NAS betrof dit de IAMV (antimilitarisme), de GGB (bedrijven in zelfbeheer), De Dageraad (vrijdenken) en de ANGOB (geheelonthouding). De activiteiten binnen het raamwerk van deze organisaties maakten een integraal deel uit van wat de vrije socialisten zelf als hun sociale ‘beweging’ beschouwden. Het duidt aan dat de werkzaamheid van de vrij-socialistische beweging een veel bredere oriëntatie had en omvangrijker was dan men op grond van de organisatiestructuur van de vrije socialisten zou mogen en kunnen verwachten.

De genoemde organisaties waren beslist niet het domein van vrije socialisten alleen. Zij stonden ook open voor niet-vrije socialisten. Zeker bij De Dageraad was dit ook daadwerkelijk het geval en in mindere mate gold dit ook voor de ANGOB. Het IAMV was wel een organisatie waarin vrijwel uitsluitend vrije socialisten actief waren. Deze vereniging trok met name de meest op organisatie ingestelde vrije socialisten aan. Vandaar dat de IAMV wel wordt beschouwd als de organisatie van waaruit de vrije socialisten hun belangrijkste politieke activiteiten ontplooiden.

In de grotere plaatsen waar de vrij-socialistische beweging was vertegenwoordigd, waren meestal ook de afdelingen van deze organisaties te vinden. Ze werden vaak gedragen door dezelfde personen, die ook in de Vrije Groepen een vooraanstaande positie innamen.

NOTEN

H3 DE OPLEVING VAN DE BEWEGING TIJDENS DE EERSTE WERELDOORLOG

Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog eind juli 1914 bracht ons land in rep en roer. De regering wenste de neutraliteit van ons land te handhaven en besloot op 31 juli tot algehele mobilisatie van het Nederlandse leger. Daardoor werden zo’n 200.000 mannen onder de wapenen geroepen. Van internationaal verzet tegen de oorlog was geen sprake, ook in ons land niet. Het vervoer van troepen en oorlogsmaterieel vond ongehinderd plaats. De sociaaldemocraten stelden zich in vrijwel alle oorlogvoerende landen achter de regering op. De SDAP vormde hierop geen uitzondering. Zij stemde voor het toekennen van oorlogskredieten en verhinderde de oorlog in geen enkel opzicht. De vrije socialisten waren net als de rest van de Nederlandse bevolking verrast door de oorlog. Zij hadden zich er niet op voorbereid. Al vele jaren propageerden ze de algemene werkstaking en massale militaire dienstweigering als middel tegen het uitbreken van oorlogen, maar het maatschappelijk draagvlak ontbrak om op deze wijze de mobilisatie onmogelijk te maken. Vanuit het Friese Noordwolde had men in Amsterdam de stemming gepeild, maar ook daar lieten revolutionair gezinde arbeiders uit de onafhankelijke vakbeweging zich vrijwillig mobiliseren.Van militaire dienstweigering was geen sprake. Nu de actiefste kameraden onder de wapenen waren geroepen, zette men in Sneek de verschijning van het Friese blad De Fakkel meteen stop.

Voortzetting van de uitgave zou te grote financiële risico’s met zich meebrengen. Redacteur Piet van der Veen zorgde ervoor dat de lezers voortaan De Arbeider ontvingen. Soortgelijke problemen bij het Twentse Recht door Zee leidden ertoe dat dit blad voortaan als kopblad van De Arbeider verscheen. De inhoud was op de plaatselijke berichten en de advertenties na identiek, maar de kop van het blad bleef gehandhaafd.[191]

Hendrik Kaspers, de redacteur van De Arbeider, hield rekening met een verbod van het blad.

Openbare bijeenkomsten werden afgelast, mede door tussenkomst van burgemeesters. Een grote provinciale meeting tegen de oorlog en het militarisme op 23 augustus 1914 in Zuidbroek ondervond tegenwerking van de autoriteiten, maar kon uiteindelijk toch plaatsvinden op het land van een geestverwant in Muntendam. Slechts 250 bezoekers waren daarbij aanwezig. Het geschrift Wat de oorlog ons /eert (oplage 15.000 exemplaren) van het Gronings-Drents Propagandacomité van de ANGOB werd door de districtscommandant in Bellingwolde op straffe van een jaar celstraf of 1000 gulden boete verboden in drie gemeentes in OostGroningen. Dit vanwege de uitspraak dat de Duitsers afschuwelijk opgetreden hadden bij het veroveren van Belgisch grondgebied. Deze uitspraak werd aanstootgevend geacht in verband met de neutraliteit van Nederland. In Amsterdam eiste men tegen Sam Colthof, mederedacteur van De Vrije Socialist, drie maanden celstraf omdat hij in een artikel de Duitse keizer had beledigd. Naar plaatsen waar onrust dreigde, zoals in het Friese Noordwolde, werd geen voedsel gestuurd, maar extra marechaussees en rijksveldwachters.[192]

De maatschappelijke ontreddering was groot in de eerste oorlogsweken. De schok die de oorlog teweegbracht en de mobilisatie ontregelden het maatschappelijk verkeer compleet. Gezinnen zonder kostwinner raakten in financiële problemen. Er ontstond werkloosheid, werktijden werden bekort en de lonen daalden. De voedselprijzen stegen fors, ondanks dat de regering maximumprijzen vaststelde en de export naar Duitsland verbood (maar door vaak uitzonderingen toe te staan, werkte dit verbod niet in de praktijk). Men richtte het Koninklijk Nationaal Steuncomité op om werklozen ondersteuning te bieden in de vorm van uitkeringen, voedsel of kleding. Uit de gegoede burgerij kwamen lokale steuncomités tot stand die minimale uitkeringen verstrekten en tijdens huisbezoek kwamen kijken of er wel zuinig genoeg werd geleefd. Het levenspeil van de arbeiders bereikte een bedenkelijk niveau. De Arbeider rekende voor dat een gemiddeld arbeidersgezin voor ruim 9 gulden per week aan boodschappen nodig had, terwijl de gemiddelde weeklonen maar 7 gulden bedroegen.

Daar moesten ook vaste lasten als de huur van worden betaald. De arbeiders accepteerden hun situatie over het algemeen gelaten. Van protest was eind 1914 nauwelijks sprake, laat staan van verzet. In de grensstreken werd de staat van beleg afgekondigd, zoals in delen van Groningen en Drenthe. Militairen kregen daardoor bestuurlijke zeggenschap. Gaandeweg werd het gebied waar dit van kracht was uitgebreid, ook richting Friesland. Het betekende dat in deze plaatsen de legercommandant toestemming moest geven voor het houden van politieke bijeenkomsten, zoals die van de vrije socialisten.

De organisatoren moesten dan verklaren de koningin, het militair gezag en de neutraliteit niet te bekritiseren, terwijl ingestemd moest worden met de aanwezigheid van een legerofficier tijdens de bijeenkomst.[193]

1. De veroordeling van de oorlog

Het uitbreken van de oorlog in 1914 beschouwden de vrije socialisten als een vloek tegen de beschaving, de menselijkheid en de ware christelijkheid. Het manifest Oorlog aan den Oorlog, veroordeelde de oorlog scherp als een ‘gruwelijke mensenslachting’. Het riep op tot algemene werkweigering en het staken van werk dat verband hield met de oorlogsvoorbereidingen.

Anarchisten, socialisten, antimilitaristen en leden van de vakorganisaties werden opgeroepen te protesteren. Het vervoer van troepen en oorlogsmaterieel werd echter niet verhinderd. In Amsterdam demonstreerde en vergaderde de beweging begin augustus wel tegen de oorlog, maar dit bracht niet de duizenden mensen op de been waarop was gehoopt.[194]

De Arbeider publiceerde het hoofdartikel’ De wereld in rouw omgeven meteen zwarte rouwrand.

De mannen in de diverse landen die elkaar nu naar het leven stonden met de wapens in de handen zouden gezamenlijk moeten optrekken in de strijd voor’Brood en Vrijheid voor Allen! Op 10

augustus hielden in Groningen de Vrije Groep, het PAS en de afdeling van de SociaalDemocratische Partij (SDP) een openbare vergadering tegen de oorlog, waar ook Kaspers sprak. De vrije socialisten hekelden de in hun ogen huichelachtige opstelling van de sociaaldemocraten en de christelijken die hun goedkeuring gaven aan deze waanzinnige oorlog. Zij meenden dat de oorlog juist veroordeeld moest worden als de grootst mogelijke ontaarding van het kapitalisme. Opgemerkt werd dat het Nederlandse leger getalsmatig bij lange na niet opgewassen was tegen de grote legers van Duitsland en Engeland. In De Arbeider werd openlijk de vraag gesteld waarom de arbeiders-soldaten de neutraliteit van Nederland zouden moeten verdedigen indien een vreemd leger door ons land zou trekken. Waarom zouden de soldaten moeten schieten op lotgenoten die hen nooit iets hadden misdaan? Waarom moesten zij zich zelfs laten doden voor het vaderland? Behoud van het vaderland diende voor de bezitloze arbeider geen doel. De vrije socialisten keerden zich tegen het nationalisme (vaderlandsliefde), dat mensen tegen elkaar opzette en mensenslachting tot gevolg had. Ze bepleitten juist internationale verbroedering tussen de arbeiders. Dit was ook de strekking van de anti-oorlogsverklaring van de anarchisten van de Amsterdamse Sociaal-Anarchistische Actie (SAA), waartoe ook Domela Nieuwenhuis behoorde. De noordelijke groepen onderschreven deze verklaring. De Nederlandse vrije socialisten en ook de noordelijke geestverwanten bleven het antimilitarisme trouw; de wapens moesten neer![195]

Het pleidooi van voormalig SDB-voorman Christiaan Comelissen vóór deelname aan de oorlog tegen het barbaarse Duitsland werd scherp veroordeeld als een rechtvaardiging van ‘internationale broedermoord! Dat hij vanuit zijn woonplaats Parijs in Amsterdam van het NAS gelegenheid kreeg te spreken, bekritiseerde Kaspers in De Arbeider zwaar. Als antwoord op dit optreden plaatste het blad de afkeurende reactie van de bekende Italiaanse anarchist Enrico Malatesta op deze stellingname. De Nederlandse beweging had weinig op met het soldatenbedrijf. ‘Soldaatje spelen, je laten commandeeren en beleedigen door opgedrongen meerderen, kerels die men veracht, onderdanig zijn, blindelings gehoorzamen, zelfs als ze bevelen je naasten te vermoorden, je eigen meening, je zelfstandigheid, kortom je gehelen menschzijn inboeten, om een werktuig te zijn in de hand van die opgedrongen meerderen - voorwaar een prachtige instelling voor vrije menschen, die leven in een vrij land![206]

Al begin augustus 1914 kwam een landelijk samenwerkingsverband tot stand dat zich keerde tegen de oorlog. Dit Landelijk Agitatie Comité der Samenwerkende Arbeiders-Vereenigingen (LAC) verenigde het NAS met de LAMV en de SAA, maar werd gedomineerd door de SociaalDemocratische Partij (SDP), een linkse afsplitsing van de SDAP die in 1909 tot stand was gekomen.

Deze kleine partij richtte zich aanvankelijk op de aanhang van SDAP en NW, maar boekte met deze koers weinig succes. Vlak voor de Eerste Wereldoorlog werd samenwerking met enkele bonden van het NAS verkregen en dit vormde de grondslag voor deelname van de SDP aan de nu gevormde anti-oorlogscoalitie. Hoewel de SDP zichzelf als partij van revolutionaire socialisten beschouwde, bejegenden veel vrije socialisten haar wantrouwend als een sociaaldemocratische partij. Ook binnen het NAS leefde deze overtuiging.[197]

Niettemin kreeg de SDP snel een sterke positie binnen het LAC. Men trachtte doelbewust verzet tegen de oorlog te organiseren om zodoende invloed op de socialistische arbeidersbeweging te verkrijgen. Een dergelijke instelling voerde bij het NAS en beslist bij de Vrije Groepen veel minder de boventoon. Daar werd meer de zelfstandige ontwikkeling van arbeiders benadrukt (het zelf-denken en het zelfdoen) dan de macht van het getal. De SDP beschikte over capabele krachten, zoals partijleider David Wijnkoop. Haar invloed bleek uit het concrete eisenpakket dat het LAC

formuleerde, dat weinig revolutionair van karakter was. Dit kwam tegemoet aan de sociale noden van dat moment: productief werk tegen regulier loon voor werklozen; vol loon voor gemobiliseerde soldaten en werklozen (in plaats van de karige soldij); goede levensmiddelen distributie van rijks-of

gemeentewege; opschorting van huur en belastingen alsmede een verbod op huisuitzettingen, goede verpleging van zieken en zwakken; het verstrekken van kindervoeding en -kleding van gemeentewege; het heffen van oorlogsbelasting op kapitaal en op hoge inkomens vanwege de kosten van oorlog en mobilisatie.[198]

Het LAC kende plaatselijke Agitatie Comités. In het Noorden kwam alleen in Groningen en later ook in Leeuwarden zo’n Comité tot stand. In Groningen bestond het Comité uit het PAS en de SDP, maar de Vrije Groep bleef erbuiten staan. Anton Pannekoek, die namens de SDP in de stad sprak, wees de anarchistische strijdwijze om de oorlog te bestrijden met behulp van de algemene werkstaking en militaire dienstweigering af. Hij verwachtte meer van demonstraties op straat. Twee aanwezige vrije socialisten kwamen daartegen in het geweer. Kaspers meende dat de SDP niet antimilitaristisch was en wees daarom samenwerking af. Buiten de stad Groningen kende de SDP

geen afdelingen. In Leeuwarden namen de vrije socialisten onder aanvoering van sigarenwinkelier Murk Bottema het initiatief tot de vorming van een plaatselijk Comité.[199]

De oorlogssituatie bood nieuwe kansen voor de vrije socialisten, zo werd in De Arbeider terecht geconstateerd. Het grote publiek was nu wel ontvankelijk voor hun boodschap, waar voorheen het antimilitarisme wel werd bespot. Het antimilitarisme kwam centraal te staan in het propagandistisch werk van de beweging. Vrijwel alle bijeenkomsten stonden in het teken van de oorlog en hoe deze te bestrijden. In Groningen hield Domela Nieuwenhuis voor een propvolle zaal met zeshonderd mensen een toespraak voor De Dageraad over de godsdienst in relatie tot de oorlog.

Niet alle belangstellenden konden naar binnen. Ook in Leeuwarden waren beide zalen bij zijn toespraak geheel bezet. De brochures van Rijnders, Geen vaderland, geen grenzen en Naar het abattoir? Naar de grenzen? verkochten goed. De verkoop van het maandblad De Wapens Neder van de IAMV groeide flink.[200]

Vooral in Friesland kwamen nieuwe afdelingen van de IAMV tot stand, met name in plaatsen waar van een Vrije Groep geen sprake (meer) was. Aan de beweging verwante toneelverenigingen brachten opnieuw het antimilitaristische stuk ‘Offers van Schermerhorn op de planken. De voorstellingen werden doorgaans zo goed bezocht dat niet iedereen toegang kon worden verleend.

In Franeker werd de openbare voorstelling van dit toneelstuk verboden omdat de burgemeester, die de tekst overigens niet had gelezen, er een aansporing tot desertie in zag! Een besloten opvoering durfden beide plaatselijke zaalhouders niet aan.[201]

Vrije socialisten uit Franeker met het jubileumnummer van De Arbeider uit 1916. (bron: IISG) Schermerhorn zelf trad regelmatig succesvol op met antimilitaristische redevoeringen in de grotere plaatsen in het Noorden. In de kleinere plaatsen in de Groningse en Drentse veenkoloniën en in de Friese Zuidoosten Noordwesthoek traden veelal noordelijke sprekers op als Hendrik Kaspers, Cees Bonnet en Hendrik Kok. De bijeenkomsten werden meestal georganiseerd door actieve vrij-socialistische groepen als die in Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Stadskanaal, Leeuwarden, Sneek en Beetgum. De opstelling van de Friezen leidde ertoe dat veel abonnees van De Fakkel voor De Arbeider behouden bleven. De colportage met het blad was succesvol en nam toe, ook vanuit ingeslapen groepen als die in Winschoten. Aan het einde van 1914 was de oplage gegroeid.[202]

2. De eerste tekenen van protest tegen de oorlog

Vrouwen kwamen als eerste in verzet tegen de oorlogsomstandigheden. In Groningen hielden ze aanvankelijk een stijging van de melkprijs tegen. Nadat de melk toch duurder werd, kwamen ze bijeen en vormden een Comité. Een protestoproep leidde tot een onverwacht succesvolle bijeenkomst in Ons Huis, met zevenhonderd vrouwen, waarbij de honderd aanwezige mannen, onder wie ook melkboeren, moesten staan. Hendrik Kaspers benadrukte het belang van melk voor de vrouwen in het kader van de zorg voor hun kinderen en zeker voor die vrouwen die geen borstvoeding konden geven. Hij maakte ook duidelijk dat melkboeren geen oorlogswinst maakten.

De prijsstijging was mede het gevolg van gestegen veevoederprijzen. De strijd tussen de vrouwen en de op kleine schaal opererende melkboeren vond hij bedroevend en hij beschouwde dit als een gevolg van de kapitalistische verhoudingen. Hij vroeg de vrouwen of zij ook de strijd tegen deze verhoudingen durfden aan te gaan. Waar de belangen van de vrouwen en de melkboeren botsten, raadde hij de vrouwen aan zo nodig de melk te boycotten.

De vrouwen gingen na afloop de straat op, maar een demonstratie bleef uit omdat de militair commandant dit niet toestond. Tijdens een vervolgbijeenkomst verdeelden de vrouwen de stad in wijken om zo de melkverkoop onder het beheer van het Vrouwencomité te brengen. Ze verstrekten de melkboeren een prijsopgaaf voor de afname van 2000 liter per dag. Omdat de melkboeren vasthielden aan de hogere prijs boycotte een groep vrouwen de melk. Deze tactiek pasten vrouwen ook toe bij huisbazen die een huurverhoging aankondigden.[203]

In Hoogezand-Sappemeer werd een prijsverhoging van de melk ongedaan gemaakt doordat vrouwen uit enkele straten geen melk meer kochten. De maatregel werd daarop teruggedraaid. De vrouwenvereniging Helpt Elkander organiseerde een bijeenkomst voor vrouwen waar lokale vrije socialisten als Klaas Bouwman en Jan Bijlstra hen toespraken. De vrouwen ageerden ook tegen de verhoging van de gemeentelijke gasprijs. Ze gaven aan dat de gasmeters dan maar weggehaald moesten worden.

Bij de strokartonfabrieken drong men aan op hoger loon. Eigenaar van de strokarton fabriek W.A.

Scholten gaf toe, maar een ander vond dit onnodig omdat de arbeiders nog geen honger leden!

Nadat de eerstgenoemde eigenaar een gratificatie toekende, eiste hij dat de vrouwen deze in ontvangst moesten nemen. De vrouwen raakten daardoor op de hoogte van wat hun mannen in werkelijkheid verdienden, en dat leidde tot onrust bij die mannen die een deel van hun loon uitgaven in het café. Kaspers keurde in De Arbeider dit optreden van de fabrikant af, omdat het leidde tot onenigheid in de gezinnen. Andere vrije socialisten waardeerden dit gebaar juist omdat ze van mening waren dat de vrouwen recht hadden op deze kennis en omdat het beslist een dempende werking zou hebben op het verfoeide alcoholgebruik![204]

De vrouwenverenigingen stelden later ook looneisen voor landarbeid die specifiek door hen werd verricht. In Zuidbroek verzocht de vrouwengroep Eendracht de gemeenteraad vergeefs goedkope aardappelen ter beschikking te stellen aan mensen met de laagste inkomens?5

De stemming onder de arbeiders was begin 1915 ondanks de onrustbarende prijsstijgingen van de levensmiddelen (25 procent volgens De Arbeider) gelaten, terwijl tegelijk de hand werd gelicht met de geldende maximumprijzen. Gebrek en honger waren hiervan het gevolg. De boeren behaalden grote winsten, mede dankzij de lucratieve export naar Duitsland, die ze wisten te bewerkstelligen ondanks de exportverboden. De lonen stegen echter niet. De arbeiders klaagden wel, maar stelden zich tevreden met een droog stuk brood, een paar gulden van het Steuncomité en een groentebon, aldus Murk Bottema die zo de situatie in Leeuwarden samenvatte.[206]

De landarbeiders in de omgeving van Delfzijl waren de eersten die om loonsverhoging vroegen. Het plaatselijk Steuncomité liet meteen weten dat in geval van staking de uitkeringen zouden worden stopgezet. Landarbeiders in andere plaatsen in het Noorden volgden snel. In Finsterwolde boden de boeren een loontoeslag aan en deze vorm van tijdelijke loonsverhoging vond veel navolging, niet alleen in de landbouw maar ook in de landbouwindustrie. Soms werden eenmalige gratificaties uitgekeerd. Gemeentewerklieden in Hoogezand-Sappemeer kregen erwten en bonen als toeslag op hun loon. De veenarbeiders dwongen wel loonsverhogingen af. Werkloze arbeiders kregen, als ze daarom verzochten, van de burgemeester soms werkverschaffing toebedeeld. In Jubbega-Schurega en Hoomsterzwaag knapten ze modderige wegen op. Soms kwam het tot een staking. Bij een staking van aardappelrooiers in Nieuw-Buinen sloegen de marechaussees op passanten in.[207]

De oorlogsomstandigheden drukten ook zwaar op de gemobiliseerde soldaten. De Arbeider en andere vrij-socialistische bladen ontvingen regelmatig klachten over hun slechte behandeling. In Apeldoorn moesten ze slapen in een voormalig ziekenhuis waar het water langs de muren liep. Hele groepen lagen in het stro, waar ze omkwamen van de kou. In Fort aan de Klop in Utrecht bevonden zich gaten in de muren waar regen en sneeuw doorheen kwamen en binnen alles nat werd. Klachten over honger en kou werden echter terzijde geschoven. Soldaten op Rottumeroog kregen onderdak in schuren die voorheen als veestal dienden. Het gros van hen was doorlopend verkouden, moest hoesten, en kreeg reumatische klachten en pijnen. In zeven maanden werd het stro daar maar tweemaal ververst. Het was er vuil en de dekens stonken. In een polder bij Overmeer moesten soldaten water uit een vuile sloot drinken. Nadat er tyfus uitbrak, was de aanvoer van leidingwater geen probleem meer.

Een zieke soldaat uit Gorinchem overleed mede doordat de dokter weken aaneen beweerde dat hij geen medische zorg nodig had. De Groningse militairen klaagden over te zware 24-uurs diensten en over het feit dat om de kleinste vergrijpen straffen werden uitgedeeld. Een soldaat in Delfzijl kreeg vier weken celstraf wegens opruiing omdat hij een opmerking had gemaakt over het geestdodende karakter van het werk dat hij moest doen. Wie was veroordeeld tot de ‘tuchtklas’ werd behandeld als een klein kind. In dat geval mocht je niet zonder toestemming naar de wc.[208]

Ernstige conflicten bleven niet uit. In Rilland-Bath (nabij Roosendaal) weigerden soldaten de nacht door te brengen in een schuur vol ratten en vlooien. Bij het vervangen van het stro vond men 35

dode ratten. De ratten aten niet alleen het brood op, maar ook de kleding van de soldaten! Slapen in het gras onder het raam van de commandant werd niet toegestaan vanwege de overlast van het voortdurende gehoest en gekuch van de soldaten. Zelfs een sergeant en zes manschappen met geladen geweren en de bajonet erop geplaatst, lukte het niet de soldaten weer in de schuur te krijgen. De soldaten kregen er meermalen bedorven vis te eten. Het onderbrengen van de soldaten in tenten na een dag van oefeningen leidde in Apeldoorn tot grote onvrede. De tenten werden neergehaald en werden onbruikbaar gemaakt of in brand gestoken. In Utrecht waren er klachten over onvoldoende voedsel. Soldaten gingen naar huis als er niets te doen was. Personeel dat controleerde of dit wel geoorloofd was, werd onder de voet gelopen. Een gearresteerde soldaat kreeg hulp van honderden lotgenoten, die hem uit zijn cel haalden. Soldaten ondernamen zelfs een vergeefse poging de wapenkamer binnen te dringen. Overleg over de grieven leverde in dit geval verbeteringen op, zoals beter voedsel, een betere verlofregeling, humaner optredende officieren en overplaatsing van enkelen van hen, en er kwam een eind aan het eindeloze exerceren.[209]

Een groep soldaten publiceerde een verklaring waarin zij pleitte voor demobilisatie van het Nederlandse leger. De soldaten waren van mening dat er geen rekening werd gehouden met hen en met hun gezinnen. De vrouwen moesten rondkomen van een aalmoes en de soldaten werden op grove wijze behandeld, zo niet mishandeld. Vragen bleven onbeantwoord en tegen soldaten die de moed hadden kritiek te uiten, nam men rancuneuze maatregelen. Degenen die hiertegen protesteerden, werden vaak beschuldigd van opruiing en kwaadwilligheid. ‘Daarom neemt spoedig een besluit, de tijd dringt; nog is een vreedzame oplossing mogelijk. Wij wenschen niet lang meer te wachten!‘[210]

Een andere groep gemobiliseerde soldaten schreef het zogeheten Bloedgeld-manifest. Daarin hekelde men de wekelijkse toekenning van slechts twee gulden aan de weduwe van een overleden soldaat. De autoriteiten wisten de in Den Haag gelegerde uitgevers en verspreiders van het manifest niet te traceren.

Drie vrije socialisten uit Wageningen, leden van de plaatselijke Vrije Groep die dit manifest verspreidden, werden aangeklaagd en veroordeeld tot respectievelijk vier en zes maanden celstraf.

In hoger beroep werd de eis zelfs tien maanden! In heel het land hield de vrij-socialistische beweging protestvergaderingen, zoals in Groningen. De bijeenkomst in Zwolle werd vlak voor aanvang verboden. Voorafgaand aan deze bijeenkomst werden verspreiders van de oproep om deze vergadering bij te wonen gearresteerd, geverbaliseerd en drie uur vastgehouden. Voor de gezinnen van de vervolgde Wageningse geestverwanten zamelde men geld in; gemobiliseerde soldaten die in Assen waren gelegerd, droegen hieraan ook hun steentje bij. Al met al waren de gemobiliseerde soldaten doorgaans niet bijster gemotiveerd.[211]

De gemobiliseerde soldaten organiseerden zich vanaf eind 1914 in de plaatsen waar ze gelegerd waren. Zo ontstonden Onafhankelijke Mobilisatieclubs van soldaten die het vrije socialisme aanhingen en/of lid waren van vakbonden die tot de onafhankelijke vakbeweging behoorden (NAS).

Dergelijke clubs werden in een vijftiental plaatsen actief. De club in Utrecht was mede ontstaan door noordelijke vrije socialisten. Wolter Postma (Jubbega) was voorzitter van de club in Rotterdam, terwijl Sietze Schoppen (Tijnje) deze rol vervulde bij de omvangrijke club in Tilburg.

Het bleven doorgaans kleine groepen, waarvan de samenstelling vaak wisselde door overplaatsingen. De clubs organiseerden bijeenkomsten met geestverwante sprekers als Domela Nieuwenhuis en richtten zich op de persoonlijke ontwikkeling van hun leden. Antimilitarisme was hun voornaamste streven.[212]

Antimilitaristische propaganda door soldaten in de kazernes was de militaire autoriteiten een doorn in het oog. Het ondermijnde de krijgstucht. Weldra namen de autoriteiten maatregelen tegen de Mobilisatieclubs door toespraken te verbieden en colporteurs van opruiende lectuur te arresteren.

Vooral in april en mei 1915 nam de repressie toe. Bijeenkomsten werden verboden verklaard voor soldaten en officieren onderhielden de betrokkenen over hun deelname. In Apeldoorn was de club in juni en juli 1915 betrokken bij hevige soldatenonlusten, een gevolg van de slechte verblijfsomstandigheden. In Leiden, waar een sterke club van vrij-socialistische signatuur actief was, werd de zaal tijdens een bijeenkomst geheel omsingeld door gewapende militairen. De namen van alle aanwezige soldaten werden genoteerd. Zij kregen acht dagen celstraf (cachot). Sommige aanwezigen werden meteen gearresteerd. Zeventien soldaten uit deze groep werden overgeplaatst.

Onderofficieren zagen er voortaan op toe dat militairen geen revolutionaire vergaderingen meer bezochten. Wolter Postma kreeg straf wegens het verspreiden van antimilitaristische lectuur in de kazerne, wat zijn commandant beschouwde als een ‘schurkenstreek’.

Domela Nieuwenhuis spreekt tijdens de Paasmanifestatie van de Federatieve Bond tegen het Militarisme in 1915

in Amsterdam, (bron: Groninger archieven)

De Krijgsraad stelde Postma echter in het gelijk, omdat er geen bewijs was voor de verspreiding. De bedoelde lectuur had geen antimilitaristische strekking. Inmiddels had hij al 22 van de 30 dagen waartoe hij was veroordeeld, vastgezeten. Nadien werd ook hij overgeplaatst. Het Volksdagblad, dat veel over de clubs publiceerde, werd samen met De Vrije Socialist, De Arbeid (het weekblad van het NAS) en De Wapens Neder voor militairen verboden. Plaatsen waar Het Volksdagblad op de leestafel lag, waren voor soldaten verboden terrein. De Arbeider werd opgestuurd naar gemobiliseerde geestverwanten in de diverse legerplaatsen. Dit werd alleen toegestaan als de krant geen soldatenkost’ publiceerde. Niettemin kwamen er uit Tilburg klachten dat het blad er niet werd bezorgd. Tegen de zomer van 1915 waren door al deze maatregelen de meeste Mobilisatieclubs ter ziele gegaan. Mede door hun openlijke optreden, waarbij geen geheimhouding werd betracht, vormden ze voor de autoriteiten een makkelijk doelwit.[213]

Hendrik Kaspers pleitte begin 1915 voor een nieuwe antimilitaristische organisatie ter linkerzijde van de SDAP op grondslag van de leuze ‘Geen man en geen cent voor het militarisme! Doel was de samenwerking tussen alle antimilitaristische krachten te bundelen, om zo de publieke opinie krachtiger te kunnen bewerken. De IAMV verenigde niet al deze krachten die zich nu tegen de oorlog keerden. Kaspers verzekerde zich op voorhand van de steun van sleutelfiguren binnen de vrij-socialistische beweging, zoals Domela Nieuwenhuis, Schermerhorn en de secretaris van het NAS.

In Amsterdam hield men in aanwezigheid van het Landelijk Comité van de IAMV een voorbereidende bijeenkomst als voorbereiding op een te houden conferentie. Organisaties die achter het antimilitaristische standpunt stonden, zouden hiervoor worden uitgenodigd. Een commissie bestaande uit landelijke bestuurders van het NAS en de IAMV, naast individuen als Wilhelmina Drucker en scheepvaartondernemer Egbert Wagenborg uit Delfzijl (met wie Kaspers was bevriend), bereidde de oprichting van de Federatieve Bond tegen het Militarisme voor.[214]

De landelijke oprichtingsbijeenkomst werd druk bezocht, maar deelname van antimilitaristen buiten de invloedssfeer van de vrije socialisten was er nauwelijks. Slechts een enkele SDAP’er en SDP’er waren aanwezig, terwijl van christelijke inbreng geen sprake was. De Bond wilde personen, groepen en organisaties verbinden op grond van de leuze ‘Geen man en geen cent voor het militarisme! ongeacht godsdienst of politieke overtuiging. De oorlog gold als een barbaarse moord-partij. Het voornemen was zowel in Den Haag als Amsterdam grote demonstratieve meetings te houden, maar alleen die in de hoofdstad ging door. Zo’n zesduizend deelnemers vormden met Pasen een indrukwekkende menigte die bij deze eerste grote anti-oorlogsbijeenkomst in ons land luisterde naar onder anderen Domela Nieuwenhuis, Bernard Lansink (NAS) en Wilhelmina Drucker.[215]

3. De invloed van het Dienstweigeringsmanifest

Grote beroering ontstond in mei 1915 toen een groep van 22 vooraanstaande Nederlanders aandrong op het verhogen van het aantal gemobiliseerde militairen in ons land. Zij drongen aan op een ‘algemene oefenplicht’ als opmaat naar de invoering van de algemene dienstplicht. De regering diende hierop een wetsontwerp in dat de dienstplicht uitbreidde naar mannen tot de leeftijd van veertig jaar. Dit gold ook voor degenen die eerder voor de dienstplicht waren vrijgeloot of vrijgesteld. Op voorstel van Domela Nieuwenhuis nam het congres van de IAMV een protestmotie aan tegen deze ‘militaristische waanzin! Dit was strijdig met de menselijke waardigheden en zou Nederland veranderen in éen grote kazerne. De antimilitaristen kondigden een felle campagne aan tegen deze ‘bloedwet! wat meteen werd opgepikt en ondersteund door bladen als De Vrije Socialist en De Arbeider. De noordelijke groepen gaven in de maanden juni en juli 1915 massaal gevolg aan deze oproep door protestbijeenkomsten te organiseren.

De anti-oorlogsmeeting in Sappemeer trok vierhonderd bezoekers, die luisterden naar Gerhard Rijnders. Deze Amsterdammer trad al vanaf het begin van 1915 in het Noorden op met felle redevoeringen die niet alleen tegen de oorlog waren gericht. Hij leverde ook stevige kritiek op de SDAP. Hij daagde de aanwezige SDAP’ers uit hun partij te verdedigen in een afzonderlijke debatvergadering met de vrije socialisten, maar van dit aanbod maakten ze geen gebruik. In Foxhol, waar Rijnders eveneens zijn rede ‘Vaderlandslievende en vaderlandsloze socialisten’ hield, organiseerde de plaatselijke SDAP tegelijkertijd een huishoudelijke vergadering om zo een dergelijke confrontatie te voorkomen.[216]

In Leeuwarden en Hoogezand-Sappemeer vonden grote provinciale bijeenkomsten plaats. Op de Groningse meeting waren dertienhonderd betalende bezoekers, onder wie de nodige SDAP’ers en rooms-katholieken. Er werd een motie naar de Tweede Kamer gezonden waarin krachtig werd geprotesteerd tegen de uitbreiding van de ‘oefenplicht’ en tegen het militarisme. De bijeenkomst in Leeuwarden werd ondanks harde wind bezocht door achthonderd mensen. Piet van der Veen sprak over het onderwerp ‘Liever de kerker in dan de kazerne’ en nam hierdoor een voorschot op zijn latere weigering van de dienstplicht. Toegang was verboden voor militairen, een sterke politiemacht hield daar toezicht op. Een militair die toch binnengekomen was, werd van het terrein verwijderd.[217]

Ook regionale meetings trokken soms veel publiek, zoals in Heerenveen (duizend bezoekers) en in Beetgum, waar Domela Nieuwenhuis optrad (zeshonderd bezoekers). Bij deze bijeenkomsten was doorgaans veel politie op de been. In Appingedam en Nieuwolda was een legerofficier aanwezig.

Vanwege de staat van beleg moest de militair commandant toestemming verlenen voor deze bijeenkomsten. Vanwege het slechte weer was de opkomst in Nieuwolda klein. De burgemeester werd vergezeld door een luitenant, drie marechaussees en enkele politieagenten. Toen Hendrik Kok de vergadering opende, stelde de wachtmeester hem de vraag of hij de voorwaarden wel kende waaronder de vergadering mocht plaatsvinden. Aangezien dit niet het geval was, moesten de sprekers, Jan Bijlstra en Hendrik Kaspers, eerst in gesprek met de burgemeester. Beide sprekers moesten een stuk tekenen waarin ze moesten verklaren de koningin niet te beledigen, het militaire gezag niet te ondermijnen en de neutraliteit niet te schenden.[218]

Naast de genoemde plaatsen vonden in veertien andere dorpen in het Noorden bijeenkomsten plaats tegen de ‘nieuwe bloedwet! waaraan doorgaans tussen de honderd en tweehonderd mensen deelnamen. In Amsterdam vond een landelijke protest met zesduizend deelnemers plaats tegen de wet. Het was de eerste keer dat op deze grote schaal antimilitaristische protesten tegen de oorlog werden geuit. De protestbijeenkomsten werden redelijk tot goed bezocht, maar het bezoekersaantal stond in geen verhouding tot de duizenden of tienduizenden die populaire sportevenementen bezochten. Uiteindelijk werd eind juli de nieuwe Landstormwet in afgezwakte vorm aangenomen.

De doelgroep beperkte zich tot mannen in de leeftijd tot dertig jaar. Hierdoor wist men het aantal gemobiliseerde soldaten op te voeren tot zo’n 400.000, een aantal dat pover afstak bij de miljoenen soldaten van de grote oorlogvoerende landen.[219]

De enkele gevallen van dienstweigering die zich in 1914 in ons land en daarbuiten voordeden, konden in De Arbeider op warme sympathie rekenen. Tegen de gemobiliseerde soldaat C. de Bruyn werd een maand celstraf geëist omdat hij niet terugkeerde bij zijn dienstonderdeel maar naar zijn werk ging. Zijn partner kreeg namelijk geen financiële steun omdat ze ongehuwd samenwoonden.

Later gaf de regering toe dat deze discriminerende regel gold voor alle ongehuwd samenwonenden.

De Vrije Groep uit Beetgum organiseerde een bijeenkomst met oud-dienstweigeraar en broodbakker Jan Kaaij, die in 1913 vanwege zijn dienstweigering gevangen had gezeten. ‘Het was aan z’n gehele toon van spreken, aan z’n kalm, zakelijk redeneeren te bemerken, dat in hem sprak het gevoel, het ware menschelijke gevoel. Daar stond voor ons een mensch Kaaij trad op in meerdere Friese plaatsen. In Gorredijk verbood burgemeester Selhorst de vroege aanvangstijd op zondagmorgen; eerst moest de kerkdienst afgelopen zijn! De burgemeester van Menaldumadeel verbood de opvoering van Kaaijs toneelstuk ‘De strijd tegen de vampyrs! Sommige passages werden beschouwd als opruiend of beledigend voor de Katholieke Kerk. In Augustinusga was voor de opvoering van dit toneelstuk toestemming nodig van de burgemeester. Deze reageerde met: ‘Is die kerel hier nu alweer?’ Hij had er geen trek in steeds politieagenten naar bijeenkomsten met Kaaij te moeten sturen. Omdat Kaaij tijdens een spreekbeurt de Duitse keizer een huichelaar zou hebben genoemd (hij had deze kwalificatie gebruikt in de vorm van een retorische vraag aan zijn publiek), werd hij vervolgd. In de zomer van 1915 verhuisde hij naar Beetgum, waardoor hij veelvuldig als spreker kon blijven optreden voor de noordelijke groepen. Daardoor was hij bij de autoriteiten niet geliefd. In plaatsen waar de staat van beleg gold, werd hem het spreken onmogelijk gemaakt.[220]

Pamflet ter aankondiging van het toneelstuk De strijd tegen de vampyrs van jan Kaaij op 23 februari 1916 in Wijnjeterp. (bron: Archief Volharding)

De acties tegen de uitbreiding van de dienstplicht gaven de vrije socialisten aanleiding zich te bezinnen over de keuze om zelf wel of geen dienst te doen in het leger. Velen neigden naar dienstweigering. Het aanvaarden van de militaire dienstweigering als een persoonlijk strijdmiddel tegen de oorlog werd vooral besproken in De Arbeider, door oud-redacteur van De Fakkel Piet van der Veen uit Sneek. ‘Liever de gevangenis in dan het moordenaarspakje aan,’ zo stelde hij. De oud-redacteur van Recht door Zee, C.J. Postmus, bepleitte de persoonlijke dienstweigering als opmaat naar massale dienstweigering. In een hoofdartikel in De Arbeider werd gesteld dat een burger die soldaat werd zich neerlegde bij het militarisme, al was het mopperend en vloekend. Hij liet zich hiertoe dwingen. Het verzet van militairen betrof slechts verzet tegen hun behandeling, niet tegen het gegeven dat ze militair waren geworden, merkte een briefschrijver op. Van der Veen stelde nu dat arbeiders voortaan zelf moesten bepalen of zij dienst zouden doen of niet. Zelf had hij reeds besloten de dienstplicht te weigeren: ‘Ik weiger soldaat te worden!’ Hij wilde anarchist zijn, was vaderlandsloos en trachtte mens te zijn! ‘Wij moeten de vredesmacht vormen, waarop de menschheid zoo lang gewacht heeft.’ De dag dat hij zou worden ingelijfd, moest een grote demonstratie tegen het militarisme worden.[221]

De Arbeider meende dat de vrije socialisten die voor de mobilisatie zouden worden opgeroepen drie keuzes hadden: weigeren, deserteren (het land verlaten) of lijdzaam het leger ingaan. Redacteur Kaspers wilde niet aandringen op dienstweigering, maar zou deze daad wel verwelkomen als een gerichte antimilitaristische daad tegen de oorlog. Ook andere bekende vrij-socialistische voormannen, zoals Murk Bottema uit Leeuwarden en Dirk Postma uit Franeker, gaven nu openlijk in het blad aan te zullen weigeren. De autoriteiten lieten weten dat dienstplichtigen die zonder geldige reden niet opkwamen, behandeld zouden worden als deserteur![222]

De uitbreiding van de dienstplicht wekte ook in bredere anti-oorlogskring belangstelling voor de dienstweigering. In september 1915 verscheen het Dienstweigeringsmanifest. Tot de initiatiefnemers behoorde de in Paterswolde woonachtige christenanarchist Louis Bahler, oud-dominee van Schiermonnikoog, Oosterwolde en Aduard. Hij schreef de ontwerptekst.

De tekst van het Dienstweigeringsmanifest luidde als volgt:

‘Wij allen, wier namen staan onder deze verklaring, richten ons tot het nederlandsche volk om te getuigen tegen den geest van oorlog en militarisme die al meer en meer daarover vaardig wordt. Wij verklaren hier openlijk, dat wij ons met onze gansche ziel keeren tegen alles wat tot het militarisme behoort, ook in den vorm van een dusgenaamd volksleger. Voor zoovelen wij ooit tot gewapende landsverdediging verplicht gerekend zouden worden, hopen wij de kracht te bezitten om alle persoonlijke, rechtstreeksche deelname te weigeren, de kracht om liever gevangenisstraf te ondergaan, ja zelfs gefusilleerd te worden, dan ontrouw te plegen aan ons geweten, onze overtuiging of wat wij de hoogste wetten van algemeene menselijkheid achten. Voor zoovele wij -

hetzij mannen, hetzij vrouwen - om onderscheidende redenen nimmer in de termen van militieplicht zouden vallen, schenken wij toch door onderteekening onzen zedelijken steun aan hen, die op bovengenoemden grond elke persoonlijke gewelddaad in dienst van het militarisme weigeren, terwijl wij zouden wenschen, ten volle in hunne aansprakelijkheid te mogen en te kunnen deelen.

Immers wij beschouwen dienstweigering als een der middelen welker samenwerking het militarisme zal vernietigen, waarbij de persoonlijke dienstweigering groote, zedelijke waarde heeft, mede om tot massale dienstweigering te geraken.’

Bijna 180 mensen ondertekenden dit manifest, dat werd verspreid in een oplage van 25.

exemplaren. Tot de ondertekenaars behoorden de nodige predikanten, antimilitaristen en vrije socialisten. Een deel van hen was afkomstig uit de Bond van Christen-Socialisten (BCS), een kleine partij die in 1907 was ontstaan. De leden waren afkomstig uit hervormd-protestantse kringen en waren door toedoen van de oorlog geradicaliseerd. Hun belangrijkste voorman was Bart de Ligt, werkzaam als predikant in Nuenen en Geldrop. Hij werd in juni 1915 verbannen uit de drie zuidelijke provincies (waar de staat van beleg heerste) vanwege een antimilitaristisch getinte preek waarin hij de kadaverdiscipline van het leger hekelde.[223]

Het Dienstweigeringsmanifest bracht de mobilisatie weliswaar niet in gevaar, maar deze oproep tot burgerlijke ongehoorzaamheid leidde wel tot een flink maatschappelijk debat. In oktober 1915

verschenen de tweede en de derde oplage, met een groter aantal ondertekenaars (respectievelijk 326 en 529) dan bij het eerste manifest, die opnieuw in oplages van tienduizenden exemplaren werden verspreid. De autoriteiten trachtten door middel van justitiële vervolgingen paal en perk te stellen aan dit voor Nederlandse begrippen ongehoord brutale manifest. Diverse prominente ondertekenaars werden gedagvaard wegens opruiing en veroordeeld tot aanzienlijke boetes of een aantal weken hechtenis. In sommige gevallen volgde vrijspraak. Ambtenaren die tekenden, werden voor de keus gesteld: hun handtekening intrekken of ontslagen worden. Daarop trokken 183 personen hun ondertekening terug. Degenen die de moed hadden dit dreigement te trotseren, werden zonder pardon ontslagen.[224]

Justitie verhoorde Bahler tweeëneenhalf uur en vervolgde hem wegens opruiing. Ook kreeg hij huiszoeking. Tegenover De Arbeider liet hij weten: ‘Als justitie mij wil gebruiken om propaganda te maken, dan vindt ze mij bereid.’ Hij schreef vervolgens het manifest Wie zijn de opruiers?, waarvan tienduizenden exemplaren werden verspreid. Hij meende dat juist de volkeren waren opgeruid, die elkaar nu bevochten in de loopgraven. Hij stelde de hoogwaardigheidsbekleders daarvoor verantwoordelijk, naast de ‘imperialisten, de diplomaten, de oorlogsindustrieën en de beroepsmilitairen! Kaspers sprak op een vergadering in Paterswolde over de vervolging van Bahler.

Hij legde het verband uit tussen de oorlogsslachting in Europa en de persoonlijke weigering van de oud-dominee. In Groningen verbood men een dergelijke bijeenkomst waar Bahler zou spreken.[225]

De belangstelling van pers en publiek voor deze rechtszaken tegen de ondertekenaars was overweldigend. Zo werd het dienstweigeren onder de aandacht van een groot publiek gebracht. Dit gold ook voor de processen tegen een aantal dominees in het Noorden. In december 1915 moest Louis Bahler in Assen voorkomen wegens opruiing, samen met de christen-socialistische dominee J.B.Th. Hugenholtz, destijds predikant in Vledder. Bahler verklaarde dat hij te beschaafd was om opruiend gedrag te vertonen. Hij stelde juist het militarisme voor als een vorm van opruiing, omdat het gericht was tegen de beschaving zelf. Indien men het ‘getuigen’ wilde verbieden, dan kon men evengoed elke verkondiging van het evangelie strafbaar stellen, zo vond hij. Vanaf de volle publieke tribune klonk soms applaus. Bahler werd, na aanvankelijke vrijspraak, in 1916 door het gerechtshof in Leeuwarden veroordeeld tot een boete van 75 gulden.[226]

De Arbeider volgde de gebeurtenissen op de voet en drukte de verdedigingsredes van de dominees af. Kaspers sprak in het Noorden op diverse protestvergaderingen over het Manifest en trad op tijdens een bijeenkomst ter ondersteuning van Bahler. In diverse plaatsen richtte men solidariteitsgroepen op. In Den Haag werd de Vereniging Dienstweigering tijdens de vervolging van haar bestuursleden aangemerkt

als vereniging. In Sneek verenigden de plaatselijke ondertekenaars zich en organiseerden bijeenkomsten waar soms wel zeshonderd betalende bezoekers kwamen. Vanwege de vervolging van de ondertekenaars richtte men vanuit de vrij-socialistische beweging het Comité inzake Gewetensvrijheid op.[227]

De vierde oplage van het Manifest verscheen met Kerstmis 1915 in een oplage van minstens honderdduizend stuks en bevatte tevens de handtekening van Domela Nieuwenhuis en zijn echtgenote Bertha Godthelp. Deze versie was door 577 mensen ondertekend. Eind maart 1916 verscheen met 912 ondertekenaars de vijfde editie, in een oplage van vijfendertigduizend stuks. In de zomer van 1916 verscheen een nieuw internationaal manifest, waarvan de tekst was aangescherpt. Twaalfhonderd mensen onderschreven dit. Velen van hen waren afkomstig uit de vrij-socialistische beweging en de IAMV. Het Noorden was goed vertegenwoordigd; met name in Friesland was er flinke steun voor de actie. De ondertekenaars richtten ook een Landelijke Organisatie van Onderteekenaren van het Dienstweigeringsmanifest op, die behalve het organiseren van vergaderingen ook een steunfonds opzette voor degenen die werden vervolgd omdat ze hun handtekening hadden gezet.[228]

4. Dienstweigering als vrij-socialistische actie tegen de oorlog

Vanaf november 1915 was sprake van daadwerkelijke militaire dienstweigering bij mannen die werden opgeroepen hun dienstplicht te vervullen. Zij kwamen bewust niet opdagen. Het duurde soms een aantal weken voordat zij werden opgepakt en naar de kazernes werden overgebracht waar ze hadden moeten verschijnen. De eerste dienstweigeraar in het Noorden was arbeider Jan Zuidema, actief lid van de Vrije Groep in Zuidbroek. In de Hendrik-kazerne in Assen las men hem de krijgsartikelen voor en kreeg hij de vraag waarom hij niet was opgekomen. Zijn antwoord luidde dat hij niet tot moordenaar opgeleid wenste te worden en geen vaderland kende. Hij wilde niets te maken hebben met het militarisme. Hij werd overgebracht naar Arnhem om daar voor de krijgsraad te verschijnen. Eind september 1916 bezweek hij als gevolg van de slechte omstandigheden en verzorging. Lichamelijk had hij de strijd niet vol kunnen houden, maar zijn inzichten veranderden niet.[229]

De behandeling van gevangengenomen dienstweigeraars was aanvankelijk vaak mensonterend. Ze werden veelal ondergebracht in kleine, vochtige en koude ruimtes met weinig tot geen daglicht. Een tafel en een stoel ontbraken, de deken was dun en soms werd er wekenlang niet gelucht. Medische behandeling van ziektes en aandoeningen werd geweigerd, en de kwaliteit van het voedsel liet zwaar te wensen over. Soms zaten de dienstweigeraars geboeid in hun cel en er vonden regelmatig fysieke mishandelingen plaats. Afgekeurde cellen werden bewust bestemd voor dienstweigeraars.

Post hield men achter.

In de maanden na de weigering van Zuidema volgden mandenmaker Hendrik Krijthe (Sappemeer), fabrieksarbeider Ailke Sesselaar (Foxhol), stukadoor A. Koekoek (Kalwijk, Hoogezand), Harm de Vries (Groningen) en Piet van der Veen (Sneek), die allen in meer of mindere mate actief waren in de vrij-socialistische beweging. Van der Veen kreeg geen toestemming zijn verdedigingsrede uit te spreken; daarop verscheen deze in de vrij-socialistische pers. Koekoek vroeg de burgemeester en zijn vrouw zijn loon als stukadoor (drie gulden per dag) uitgekeerd zou kunnen krijgen als hij in dienst moest. Het antwoord was dat zij slechts negentig cent en tien cent per kind per dag zou krijgen, waarop Koekoek besloot thuis te blijven om voor zijn gezin te blijven zorgen. De burgemeester nodigde de als ‘brutaal’ beschouwde Krijthe uit voor een gesprek waarin hij hem de vraag stelde of hij zijn dienstplicht zou weigeren. Na het bevestigende antwoord deed de burgemeester hem het aanbod dat hij zich in Groningen zou laten afkeuren. Aangenomen in Groningen werd Krijthe goedgekeurd en meteen overgebracht naar de kazerne in Assen. Voordat hij het soldatenpak moest aantrekken, kreeg hij toestemming een oom in Assen te bezoeken, mits hij bijtijds weer ‘thuis’ zou komen. En thuis kwam hij, doordat hij meteen de trein naar Sappemeer nam![230]

Over het algemeen kwam de dienstweigering voort uit de weigering een ‘automaat’ of ‘moordenaar’ te worden. Soms gingen dienstplichtigen aanvankelijk wel in dienst, maar door dienstweigeringsacties van anderen veranderden ze van opvatting. Doorgaans kregen de weigeraars uiteindelijk tien maanden celstraf, vaak op basis van een tweetal processen. In deze oorlogsjaren volgde na de opsluiting in kazernes celstraf in huizen van bewaring.

Redacteur Hendrik Kaspers schonk in De Arbeider veel aandacht aan de dienstweigeraars. Hij nam het initiatief voor het samenstellen van Dienstweigeraarslijsten waarop de namen van de vastzittende mannen kwamen te staan. Hij publiceerde deze wekelijks en deed in een rubriek verslag van hoe het hen verging. Veel weigeraars hielden hem vanuit hun gevangenschap op de hoogte van hun lotgevallen. Dit zorgde voor ondersteuningsacties en stimuleerde tevens het dienstweigeren in de drie noordelijke provincies. Behalve dat vastzittende jongemannen veel post ontvingen, konden ze zich ook verheugen op bezoek van geestverwanten buiten de gevangenispoort, die hen daarvandaan toezongen. De reeds genoemde Krijthe schreef in 1916

vanuit de Hendrik-kazerne in Assen over zo’n gebeurtenis:

Geen pen is in staat te schrijven hoe gelukkig we ons door die warme sympathiebetuiging gevoelden. En ik kan u ook nooit genoeg prijzen om de welgemeende liederen, die door het koor ten beste werden gegeven. Toen jullie weg waren, waren we allen bijna te vol om een woord te zeggen Tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog weigerden ongeveer twintig jongemannen hun militaire dienst. Vanaf eind 1915 waren dat er de gedurende de oorlogsjaren 460. De overgrote meerderheid was afkomstig uit vrij-socialistische milieus. Voor een deel van hen gold dat hun ouders reeds actief waren in de beweging. Ze waren afkomstig uit plaatsen en streken waar vrije socialisten van oudsher actief waren. Behalve de drie noordelijke provincies betrof dit Twente, de Zaanstreek, delen van Noord-Holland en de grotere plaatsen in de Randstad. Na de Eerste Wereldoorlog werd dienstweigeren gemeengoed in vrij-socialistische gezinnen. Tot de Tweede Wereldoorlog weigerden jaarlijks zo’n 25 tot 40 jongens de militaire dienstplicht.[232]

De beweging ondersteunde de dienstweigeraars goed. In juli 1918 kwam een Steunfonds voor Dienstweigeraars tot stand waarin het fonds van de IAMV samenging met het steunfonds voor de vervolgde ondertekenaars van het Dienstweigeringsmanifest. Daarmee kreeg de samenwerking tussen vrije socialisten, christenanarchisten en christen-socialisten ook organisatorisch een grondslag. In de oorlogsjaren vanaf 1916 verstrekte het fonds aan 238 gezinnen een uitkering. Na de oorlog nam de steun in omvang af, maar in 1921 was nog wel in totaal honderdduizend gulden (zo’n 46.000 euro) uitgekeerd.[233]

De dienstweigeringsbeweging was een uiting van de groeiende weerzin in Nederland tegen de Eerste Wereldoorlog. De vele doden, het grootschalige militaire geweld, de maatschappelijke ontwrichting en de toenemende schaarste die honger bracht, waren factoren die bijdroegen tot een breed gedragen antioorlogs-stemming in Nederland. Het gaf een geweldige impuls aan de antimilitaristische beweging en leidde tot toenadering tussen de IAMV, christenanarchisten en christen-socialisten.

5. De vrije socialisten en het Revolutionair Socialistisch Comité (RSC) De invloed van de SDP op het LAC ervoer men binnen het NAS als te overheersend. Toch was men binnen de onafhankelijke vakbeweging niet ongevoelig voor deze toenaderingspoging van deze sociaaldemocraten. De sociale wetgeving, die schoorvoetend op gang was gekomen, dwong de syndicalisten, als ze invloed wilde behouden binnen de arbeidersbeweging, tot een meer pragmatische koers.

Het succes van SDAP en NW, die zich na 1910 konden verheugen in een toenemend aantal stemmen en leden, maakte duidelijk dat van een ‘schone-handen-politiek geen sprake kon zijn. De SDP beriep zich op een revolutionaire gezindheid en beschikte over capabele krachten die politiek inzicht wisten te koppelen aan organisatorische daadkracht. Juist daaraan ontbrak het in vrij-socialistische kringen, waar de heersende opvatting bleef dat het zelforganiserend vermogen van de arbeiders voorop moest blijven staan. Centraal stond het propageren van vrijheidslievende ideeën en niet het organiseren van maatschappelijke onvrede. De SDP legde daar juist wel de nadruk op.

Van een krachtige landelijke anarchistische organisatie was geen sprake, hoewel in Amsterdam in 1914 de Sociaal-Anarchistische Actie (SAA) was opgericht, die zo’n tweehonderd leden telde. Ook Domela Nieuwenhuis maakte er deel van uit. Hoewel deze organisatie als doel had de landelijke samenwerking te bevorderen, bleef ze uitsluitend een Amsterdamse zaak.[234]

De meerderheid van het NAS-kader was duidelijk geworteld in de vrij-socialistische beweging.

Men stoorde zich echter in toenemende mate aan de principiële kritiek van Domela Nieuwenhuis en zijn directe aanhang, die ieder praktisch werken haast onmogelijk leek te maken. De maatschappelijke ontwikkelingen maakten een georganiseerd optreden en machtsvorming dringend noodzakelijk, vond Harm Kolthek, die was uitgegroeid tot Domela’s belangrijkste criticus binnen de beweging. Domela Nieuwenhuis had volgens hem geen oog voor deze maatschappelijke realiteit.[235]

Tegen deze achtergrond verscheen in de zomer van 1915 een rondschrijven van zo’n 23 prominente vrije socialisten, veelal kaderleden van het NAS, waarin ze pleitten voor een nieuwe landelijke organisatie. Onder hen bevonden zich de uit het Noorden vertrokken Foeke Kamstra en Johan Meisner. De conclusie was dat de beweging de massa niet in beweging wist te krijgen. Om de massa te kunnen organiseren, moest eerst de beweging goed worden georganiseerd, nationaal en ook internationaal. Deze syndicalisten achtten naast de onafhankelijke vakbeweging een stevig georganiseerde vrij-socialistische beweging noodzakelijk. Daarmee zou de nieuwe organisatie fungeren als een politieke waakhond om het NAS op het rechte spoor te houden. Hendrik Kaspers nam deze uitdaging niet aan. Hij meende dat elke groep genoeg te doen had in de eigen omgeving.

Het voornaamste was dat het vrij -socialistisch ideeëngoed goed werd verspreid.[236]

Pas eind 1915 werd in Utrecht de Landelijke Federatie van Revolutionaire Socialisten (FRS) opgericht Het orgaan van de nieuwe federatie werd het vrijsocialistisch blad De Toekomst, dat al vanaf de jaren negentig van de negentiende eeuw in Middelburg verscheen en steeds een ‘pro-organisatie’-standpunt had ingenomen. De FRS sloot zich aan bij het LAC. Daarbij speelde de onuitgesproken wens om vanuit een sterkere positie de samenwerking met de SDP in de anti-oorlogscoalitie voort te kunnen zetten. De term ‘revolutionaire socialisten’ kon in De Arbeider op weinig instemming rekenen, aangezien de SDP en de linkervleugel binnen de SDAP zich ook zo noemden. Deelnemers uit het Noorden en Twente waren niet aanwezig geweest bij de oprichtingsvergadering. De Vrije Groep in Groningen had weliswaar haar sympathie betuigd voor het plan en ook over deelname aan het oprichtingscongres gepraat, maar bleef buiten de FRS staan.

Dat Domela Nieuwenhuis zich weinig vleiend uitgelaten had over deze landelijke organisatie speelde beslist een grote rol.[237]

De dominante positie van de SDP binnen het LAC leidde er zelfs toe dat het Landelijk Comité in februari 1916 werd opgeheven. In Groningen wekte Henriette Roland Holst ergernis op door de loftrompet te steken over de SDP op een protestvergadering van het plaatselijke Agitatie Comité tegen de vervolging van de ondertekenaars van het Dienstweigeringsmanifest. Ze beweerde ook dat de onafhankelijke vakbeweging zich achter de SDP had geschaard. Kaspers kreeg luide instemming met zijn pleidooi tegen het parlementarisme. De mannen van de onafhankelijke vakbeweging keurden af dat Roland Holst deze bijeenkomst dienstbaar maakte aan haar politieke overtuiging.[238]

Er vormde zich ter linkerzijde van de SDAP snel een nieuwe, brede anti-oorlogscoalitie. De directe aanleiding vormden de geruchten in maart 1916 van een Engelse invasie van Nederland, die de indruk wekten dat ons land toch betrokken zou raken in het oorlogsgeweld. Meteen verscheen een oproep die ondertekend werd door bekende personen van de SDP, het NAS en uit de vrij-socialistische beweging, zoals Hendrik Kaspers en Domela Nieuwenhuis. Men sprak zich uit tegen de oorlog en vóór demobilisatie. Ook christen-socialisten als Bart de Ligt die het Dienstweigeringsmanifest hadden ondertekend en linkse SDAP’ers onderschreven deze oproep. Kaspers toonde zich verheugd over deze samenwerking en riep de noordelijke geestverwanten op deel te nemen aan het Demonstratief Congres van alle antimilitaristen in Amsterdam in april 1916, waar de eis van demobilisatie nader besproken zou worden. Zijn optimisme werd versterkt door de grote opkomst op bijeenkomsten van de vrije socialisten in Leeuwarden (over het Dienstweigeringsmanifest, met duizend bezoekers) en Amsterdam (tegen de duurte, met tweeduizend bezoekers).[239]

Dit Demonstratief Congres verliep succesvol en in grote eensgezindheid. Met duizenden bezoekers was de toestroom zo groot dat er extra zalen gehuurd moesten worden. Ook uit het Noorden waren vele vrij-socialistische groepen vertegenwoordigd. Domela Nieuwenhuis, die optrad als spreker, werd begroet met donderend applaus. Hij kreeg de lachers op zijn hand door te refereren aan een in buitenlandse kranten verschenen verklaring van de Nederlandse regering waarin stond dat ons land goed was voorbereid op een oorlog. De suggestie dat door de mobilisatie de vrede in ons land gehandhaafd zou blijven, betwijfelde hij op basis van de (oorlogs) belangen van de diverse oorlogvoerende landen. De enige hoop op vrede was gelegen in de opstelling van de arbeiders, maar ook zij lieten zich overal in Europa meeslepen in de oorlogsroes.[240]

Het congres nam drie resoluties aan. Allereerst werd de eis van algehele demobilisatie uitgesproken.

Voorts werden uitvoerverboden geëist van alle levensmiddelen die het volk ontbeerde. De schaarste liet zich als gevolg van de oorlog nu duchtig voelen. Er werd honger geleden, terwijl de voedselprijzen verder in prijs bleven stijgen en schaarser werden. In de derde resolutie stelde men dat het stakingswapen het sterkste protestmiddel was waarover de arbeiders beschikten. Aansluitend richtte men het Revolutionair Socialistisch Comité tegen den Oorlog en zijn Gevolgen (RSC) op, dat nagenoeg alle socialistische organisaties links van de SDAP verenigde.[241]

De organisaties waarvan vrije socialisten deel uitmaakten, sloten zich allen aan bij dit RSC. Zonder problemen verliep dit niet. De SDP had de eis van de algemene werkstaking weliswaar onderschreven (die ze voorheen net als de SDAP afdeed als ‘anarchistische frase’), maar de partij voorkwam dat het voorstel van de IAMV werd aangenomen om tot dienstweigering op te roepen.

Juist de dienstweigering was het antimilitaristische actiepunt waarmee de vrij-socialistische beweging zich wist te profileren en te verbreden. De SDP stond meer op het standpunt van ‘de wapens hier’ en omarmde het sociaaldemocratisch standpunt van het volksleger. Wel sprak het RSC zich in een ander opzicht uit in antimilitaristische zin. In juli 1916 richtte het Comité een manifest tot de munitiearbeiders waarin ze destructieve oorlogsarbeid hekelde. Voor het eerst werd in ons land een pleidooi gehouden voor verantwoorde productieve arbeid.[242]

Het congres betekende in meerdere opzichten een keerpunt in deze oorlogsperiode. Het bracht de organisaties ter linkerzijde van de SDAP bijeen onder de noemer van het ‘revolutionaire socialisme’ en het succes van de bijeenkomst bracht bij de betrokkenen nieuw elan om het protest tegen de oorlog voort te zetten. Voor het eerst leek men aansluiting te vinden bij een groter deel van de bevolking, dat steeds meer te kampen kreeg met een gebrek aan levensmiddelen.

In het Noorden, waar voorheen de activiteiten van het Groningse Agitatie-Comité (bestaande uit SDP en PAS) slechts sporadisch in De Arbeider werden besproken, erkende Kaspers nu de samenwerking met de SDP (zo vond in Groningen de 1 meiviering samen met de SDP plaats). Wel benadrukte hij dat de ‘democratische’ strijdwijze van de SDP niet inhield dat dit ook een ‘anarchistische’ was. Haar streven naar politieke invloed achtte hij verwerpelijk. De oud-redacteurr van het geestverwante Recht door Zee, Postmus, ageerde in dit blad stevig tegen de SDP. De partij had de vrij-socialistische eisen over de bestrijding van het militarisme en het propageren van de algemene staking overgenomen, maar zij zocht toegang tot de vrij-socialistische beweging om deze te gebruiken voor haar eigen succes. Gezien haar beperkte omvang was de SDP zelf tot weinig in staat. Postmus waarschuwde om hun vertegenwoordigers niet op de voorgrond te laten treden![243]

In het Noorden pakte men met hernieuwd elan het anti-oorlogsprotest meteen groots aan. De in begin mei 1916 geplande (provinciale) bijeenkomsten van de vrije socialisten in Groningen en Sappemeer, waar ook een christensocialist en een SDAP’er zouden spreken, vonden echter geen doorgang. De militaire commandant gaf geen toestemming voor een openbare bijeenkomst in de stad Groningen omdat hij de dienstweigering (de vergadering was uitgegaan van de Groningse ondertekenaars van het Dienstiuegeringsmanifest) gevaarlijk achtte. De vrije socialisten hekelden deze inperking van de vrijheid van meningsuiting en het misbruik dat nu van de staat van beleg werd gemaakt. Deze was van kracht omdat in Groningen Engelse soldaten waren geïnterneerd. Voor een nadien geplande bijeenkomst kon men geen sprekers vinden. Pas eind mei kon in Sappemeer een grote bijeenkomst worden georganiseerd. Zo’n zevenhonderd bezoekers luisterden naar drie vrij-socialistische sprekers. De burgemeester wilde dat Van der Veen, die zou spreken over de reden waarom hij dienst ging weigeren, zou beloven niet op te roepen tot dienstweigering. Dat deed hij echter wel. De in groten getale aanwezige politie en marechaussee grepen niet in.[244]

In Groningen kwam een stedelijke RSC tot stand die hoofdzakelijk steunde op het PAS en de SDP.

Het RSC in Leeuwarden kreeg aanvankelijk een provinciaal karakter, waarbij zich zo’n twintig organisaties aansloten. Voorzitter werd Cees Bonnet, die zowel in het NAS als in de vrij-socialistische beweging een actieve rol speelde. Later kreeg het RSC een meer lokaal karakter. In Sneek en de Zuidoosthoek van Friesland was gedurende enige tijd ook sprake van een RSC, dan wel van een Comité van Actie.[245]

Het RSC hield op 4 juni in zeventien plaatsen haar eerste grote manifestaties tegen de duurte en vóór demobilisatie. Om bekendheid aan de Groningse bijeenkomsten te geven, werden vanuit de stad en Sappemeer fietstochten door de provincie gehouden die veel belangstelling trokken, ook vanwege de zangers die liederen ten beste gaven. Ieder had een bordje aan de fiets met een krachtige leuze tegen de oorlog, hét militarisme, de duurte en het kapitalisme. In Groningen trotseerden duizend mensen een stevige wind, waarin alleen Kaspers zich als spreker goed verstaanbaar wist te maken. Hij benadrukte het belang van de persoonlijke ontwikkeling die tot krachtige individuen moest leiden als voorbereiding op de te leveren strijd. De militaire commandant had de optocht daags tevoren verboden, in tegenstelling tot die van de SDAP! Er was veel politie en marechaussee op de been. In Leeuwarden vond een provinciale bijeenkomst van het RSC plaats, in Stadskanaal een regionale. Ook buiten het RSC om hielden de vrije socialisten in het Noorden na het Demonstratief Congres (soms grote) bijeenkomsten. Niet alleen in het kader van de strijd voor demobilisatie en algemene werkstaking, en tegen de duurte, maar ook om te benadrukken dat iedereen het recht had dienst te weigeren. Dit was het geval in Emmer-Compascuum (waar ook SDP-leider David Wijnkoop sprak), Appelscha, Franeker, Arum, Appingedam en Beetgum.[246]

Het RSC zette een volkspetitionnement op vanwege de steeds nijpender wordende voedselsituatie in ons land. Daarin eiste men een uitvoerverbod op voedsel en betaalbare levensmiddelen. De boterzachte uitvoerverboden hielden de export van vee, graan en groenten niet tegen. Aardappelen werden ingekuild, waardoor de prijs hoog bleef. Bakkers klaagden dat ze voor het bakken van hun bruinbrood bedorven tarwe kregen aangeleverd. Het ingevoerde exportverbod voor diverse groenten leidde er niet toe dat ze goedkoop op de markt kwamen. Ze werden ingedroogd en lagen in magazijnen en pakhuizen te wachten om op een later moment toch de grens over te gaan. In Finsterwolde werd de rogge (waarvan het door arbeiders veel gegeten roggebrood van werd gemaakt) voortijdig afgemaaid om dit als stro duur te kunnen verkopen! Producten als bleekmiddel en zeeppoeder bleken vermengd te zijn met allerlei rotzooi. De aardappelen waren zo duur en van dermate slechte kwaliteit dat het in juni 1916 tot demonstraties kwam. In Amsterdam gingen 25 mensen de straat op. In Rotterdam werden winkelruiten ingegooid en vonden confrontaties met de politie plaats. In beide plaatsen leidde dit tot een demonstratieverbod.[247]

In Groningen werd de handtekeningenactie van het RSC gedegen aangepakt door de stad in acht wijken te verdelen, die werden bewerkt door zeventig mensen. Huis aan huis liet men de mensen tekenen. Binnen een maand moest deze klus geklaard zijn. De vrije socialisten zagen het verzoekschrift als een middel om het volk strijdbaar te maken als het zou aankomen op een algemene werkstaking. Zo’n 67.000 mensen ondersteunden middels een handtekening deze actie, waarvan er zesduizend in Groningen waren opgehaald. Het volkspetitionemement legde een stevige basis onder het RSC, dat in het hele land ook daadwerkelijk van de grond kwam. Het RSC

organiseerde in 1916 meer succesvolle demonstraties en manifestaties dan waartoe het LAC daarvoor in staat was geweest.[248]

Binnen het RSC bleven de oude tegenstellingen met de SDP een rol spelen. Het NAS zag het RSC

als concurrent. De nadruk die het Comité had gelegd op de werkstaking riep vragen op. Van wie moest het initiatief tot stakingen uitgaan (het RSC of het NAS?) en wat was het moment om tot het uitroepen van stakingen over te gaan? Vanwege deze vraagstukken trad de voorzitter van het NAS toe tot het dagelijks bestuur van het RSC. Voorheen beschikte het NAS niet over een vertegenwoordiger in dit bestuur. Van de vrij-socialistische organisaties maakte alleen de IAMV deel uit van het bestuur en wel in de persoon van Johan Meisner. Hij was weliswaar ook bestuurder van de Kleermakersbond van het NAS, maar had als penningmeester van het Landelijk Comité van de antimilitaristen zitting in het Comité. Daarnaast speelde ook de meer principiële discussie over de verhouding tussen directe actie (waarvan de staking een uitingsvorm was) en het parlementarisme een rol van betekenis. Een oud twistpunt tussen vrije socialisten en sociaaldemocraten trad zo opnieuw op de voorgrond. Binnen het NAS vreesde men dat de SDP het instrument van de directe actie slechts dienstbaar wilde maken aan de parlementaire zetelstrijd. De angst voor overheersing door de SDP bleef binnen het NAS een rol spelen.[249]

In vrij-socialistische kring ondervond het optreden van het RSC steeds meer kritiek. Het blad De Vrije Socialist, waarin Gerhard Rijnders een belangrijker rol speelde omdat de gezondheid van Domela Nieuwenhuis achteruitging, veroordeelde de levensmiddelenactie als weinig revolutionair.

Er was geen massabeweging van de grond gekomen en het RSC durfde het uitroepen van een algemene werkstaking niet aan. Binnen het IAMV miste men de principiële bestrijding van oorlog en militarisme in het Comité. Daarop traden de SAA en de IAMV, waarvan de laatste ook niet langer de financiële lasten van het lidmaatschap kon dragen, uit het Comité. Beide organisaties hekelden ook de dominante positie die de SDP in het RSC innam. Bij de talloze plaatselijke Comités bleven LAMV-afdelingen en Vrije Groepen wel betrokken. Zeker in het Noorden, maar daar had de SDP, op de stad Groningen na, nog nauwelijks aanhang verworven.[250]

De IAMV hield in mei 1917 haar jaarlijks congres, waarvoor ook vrij-socialistische groepen en syndicalistische vakverenigingen van het NAS waren uitgenodigd, teneinde de kwestie van de landelijke samenwerking te bespreken. Het NAS wees de uitnodiging van de hand. Ze wilde met Bernard Lansink jr. als nieuwe voorzitter een meer onafhankelijke koers varen en was van mening dat het IAMV niet te bepalen had wat de onafhankelijke vakbeweging te doen stond. Men vond de afscheiding van de IAMV van het RSC vreemd aangezien het samenroepen van de genoemde groepen de indruk wekte dat men met een alternatief voor het RSC wilde komen.

Dit congres leverde echter geen nieuwe landelijke coalitie tegen de oorlog op. Het NAS wilde niet en de IAMV zelf bleek te zeer verdeeld.[251]

In de loop van 1917 nam het volksverzet grotere vormen aan. De gevolgen van de oorlog ondervond de Nederlandse bevolking in toenemende mate aan den lijve. In de koude wintermaanden was de onrust toegenomen als gevolg van de schaarste aan levensmiddelen en brandstof. In Amsterdam vond een door het RSC uitgeroepen betoging plaats waaraan 20 mensen deelnamen. Bij een politiecharge vielen ernstige gewonden. Opnieuw dreigde Nederland, deze keer als gevolg van de onbeperkte duikbotenoorlog, betrokken te raken bij het oorlogsgeweld.

Gedurende het voorjaar bleven met name in de grote steden acties plaatsvinden, vooral in het kader van de werkloosheidsvoorziening. Begin juli was Amsterdam door het uitblijven van de nieuwe aardappeloogst opnieuw het toneel van voedselrellen. Tijdens dit ‘aardappeloproer’ vonden plunderingen plaats waarbij, doordat het leger op de demonstranten schoot, doden en gewonden vielen. Een legereenheid bestaande uit Groningers weigerde echter op de Amsterdamse bevolking te schieten.62 Daarop werd in de hoofdstad een demonstratieverbod uitgeroepen. Het RSC respecteerde dit besluit, aangezien men verder bloedvergieten wilde voorkomen. Wel riep het Comité daarop een 24-uursstaking uit waaraan zo’n 15.000 arbeiders deelnamen. Desondanks zetten de acties zich later dat jaar niet door. De belangstelling voor de jaarlijkse manifestaties van het RSC op 1 augustus, de datum waarop de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken, en Prinsjesdag waren niet bepaald groot.[253]

Toenemende arbeidsonrust leidde binnen het NAS tot de opvatting dat er meer samenwerking gezocht moest worden met de NW. De pragmatisch ingestelde Lansink jr. stuurde aan op deze ontwikkeling. Het laatste oorlogsjaar vertoonde hetzelfde patroon als het voorgaande. Dit had mede tot gevolg dat het RSC als landelijke organisatie nauwelijks nog een rol van betekenis had in de protestbeweging tegen de oorlog.[254]

6. De groei van de vrij-socialistische beweging

De noordelijke vrije socialisten speelden een actieve rol in de organisatie van het protest tegen de oorlog; ze agiteerden voor een betere levensmiddelenvoorziening. Naarmate de oorlog vorderde, werd de situatie steeds nijpender. De inspanningen van de vrije socialisten bleven niet zonder resultaat. Gedurende de oorlog groeide de beweging in het Noorden aanzienlijk. Deze groei manifesteerde zich in de antimilitaristische IAMV, de Vrije Groepen, het NAS en ook in het ontstaan van vrouwengroepen. De oplage van het weekblad De Arbeider verdubbelde tijdens de oorlogsjaren.[255]

Vooral de IAMV profiteerde van de publieke afkeer tegen de oorlog. In Friesland ontstonden in de oorlogsjaren maar liefst vijftien nieuwe afdelingen. De vrij-socialistische beweging organiseerde zich in deze provincie, nu er oorlog was, vooral in antimilitaristische groepen. Deels betrof dit leden van voormalige Vrije Groepen die ter ziele waren gegaan, zoals in Drachten. Door de oorlog hergroepeerde de beweging zich met hulp van de IAMV.[256]

Een aantal afdelingen verenigde zich in de Federatie IAMV Friesland, met als doel het antimilitarisme doelmatiger te kunnen propageren en om effectiever nieuwe afdelingen op te kunnen richten. Daarbij wenste de IAMV zich duidelijker te profileren tegenover de Vereniging Dienstweigering, waarin nogal wat rode dominees actief waren. Vooral de uitgesproken atheïstische vrije socialisten waren hier niet van gecharmeerd. De Friese lAMV-Federatie organiseerde in Hepkema’s Bosjes bij Heerenveen jaarlijks een grote protestbijeenkomst tegen het uitbreken van de oorlog in 1914, die werd veroordeeld als een ‘schandelijke menschenslachting![257]

In Groningen was de groei van de IAMV minder spectaculair, het aantal afdelingen groeide er van twee naar tien. De Federatie IAMV Groningen en Drenthe werd opgericht naar voorbeeld van de Friezen. Acht afdelingen sloten zich erbij aan. Men wilde het Groningse Hogeland bewerken door openbare bijeenkomsten te houden. De vrije socialisten bleven hun pijlen richten op dit noordelijke deel van Groningen, waar ze slechts zeer beperkt voet aan de grond kregen. Ze vatten voorts het plan op een gratis propagandablad te vervaardigen. ‘Laat ons het brute geweld toonen, dat we niet versagen,’ meende Harm Gerrit Mulder van Stadskanaal. Zijn toetreding tot het bestuur van de Federatie was opmerkelijk. Hij zat namelijk voor de SDAP zowel in Provinciale Staten als in de gemeenteraad. In deze periode deed het ‘gebroken geweertje’ als antimilitaristisch insigne zijn intrede binnen de IAMV.[258]

Zowel in Friesland als Groningen hielden de vrije socialisten in 1916 grote ‘propagandatochten’

door de provincies. Op de fiets, waaraan rode vlaggetjes waren bevestigd, maakten grote groepen lange tochten. In Friesland trokken enkele sprekers mee de dorpen in om spontaan op straat hun verhaal te vertellen. Ze trokken veel belangstelling. Veel goedkope lectuur vond gretig aftrek. In Groningen trok het koor De Vrije Zangers uit de stad mee de provincie in en ook dat maakte indruk.

In de stad Groningen gingen ze enkele malen de straat op om antimilitaristische liederen te zingen, waarvan de teksten vervolgens werden verkocht. Eenmaal verkochten ze ruim veertienhonderd liedteksten. De opbrengst ging naar het steunfonds voor de dienstweigeraars.[259]

Ondanks de talrijke plaatselijke en regionale activiteiten stond de landelijke samenwerking tussen de Vrije Groepen op een laag pitje. De landelijke bijeenkomsten kregen op voorspraak van de Groningse Vrije Groep wel een meer praktische insteek. Zodoende werd de Socialistische Almanak vanaf 1914 gemaakt door de Groningers. Problemen hierover ontstonden nadat de Federatie van Revolutionaire Socialisten (FRS) deze uitgave claimde, die al vanaf 1898 was uitgegeven door de Amsterdamse Vrije Groep. De Almanakken vermeldden ook de adresgegevens van het NAS.

Het conflict liep zo hoog op dat NAS-secretaris Bernhard Lansink sr. (tevens lid van de FRS) weigerde de adressen van de Plaatselijke Arbeidssecretariaten (PAS) en het NAS aan de Groningse Vrije Groep te verstrekken, omdat zij de vakorganisatie nogal eens bekritiseerde. Het veroorzaakte zelfs een formele breuk tussen het NAS en de vrij-socialistische groepen![260]

De betaalde kracht van de Landarbeidersbond van het NAS, Wolter Postma, die van Jubbega naar Groningen was verhuisd, pleitte in De Arbeider voor een landelijke federatie. De noordelijke vrije socialisten waren buiten de FRS blijven staan. Postma beargumenteerde dat zo’n federatie nuttig was om het vrije socialisme te kunnen propageren in plaatsen waar geen geestverwanten woonachtig of actief waren. Financieel hoefde dit geen aderlating te betekenen voor bestaande projecten en de bladen zouden er juist baat bij hebben. Kaspers vond andermaal dat zo’n organisatie geen toegevoegde waarde zou hebben. Men zou best meer willen doen als er meer middelen beschikbaar waren. Het aantal Vrije Groepen nam wel toe. In de sleutel-dorpen in het Oldambt, namelijk Beerta en Finsterwolde, ontstonden opnieuw Vrije Groepen, elk met zo’n veertig leden. In Sint Jacobiparochie werd de landarbeidersvereniging Broedertrouw omgezet in een Vrije Socialistische Propaganda Club.[261]

De Groningse vrije socialisten worstelden met de samenwerking met de SDP in het plaatselijke RSC. Het werd een gespreksonderwerp op een regionale conferentie van vrije socialisten. Wolter Postma, die Kaspers verving als inleider op dit vraagstuk, toonde zich er een warm voorstander van, maar de Groningse voorman Wolter Wolters bleek ertegen gekant te zijn! Men trad dus niet toe tot het RSC, maar incidenteel werkte de Vrije Groep wel samen met dit Comité.[262]

De beweging pakte flink uit bij de zeventigste verjaardag van Domela Nieuwenhuis. Dit leidde begin 1917 zowel in Leeuwarden als Groningen tot grootse huldigingsbijeenkomsten waarbij de jarige en zijn gezin aanwezig waren. In Leeuwarden vond deze bijeenkomst plaats in de (drie) zalen Rodenhuis in de Breedstraat. Hij werd toegesproken door zijn oude strijdmakker Geert van der Zwaag, die meende dat Nieuwenhuis in ons land de arbeidersbeweging een stoot had gegeven en de arbeiders had leren denken. ‘En zij die thans de leiders zijn der SDAP staan op zijn schouders.’

Daarna bracht Willem Giezen hulde aan de man ‘die in dien tijd van reactie den geest van den opstand bij het volk wist te wekken, eigen eer en gunsten versmaadde uit liefde voor waarheid en recht! Het mannenkoor De Vrije Zangers uit Groningen trad op. Oude-mede-strijderes’ Trijntje Sanders overhandigde Domela Nieuwenhuis een pot met rode tulpen en een schilderij. Domela Nieuwenhuis besloot de bijeenkomst met de leus Liever strijdend vallen dan geen recht voor allen![263]

In Groningen woonden twaalfhonderd mensen de huldiging bij in zaal De Harmonie. Vijfhonderd mensen haalden Nieuwenhuis en zijn gezin van het station (wat zich ook in Leeuwarden had voorgedaan)! Hij werd toegesproken door Wolter Wolters en Klaas Bouman; de laatste voerde het woord namens de vrije socialisten in Hoogezand-Sappemeer. ‘Juffrouw’ Eimers sprak namens de Vrouwenvereniging en bood Nieuwenhuis bloemen en een Groninger koek aan. Hij kreeg nog meer cadeaus, van de afdeling van De Dageraad zelfs een gouden lorgnet![264]

De vrouwen organiseerden zich hechter naarmate de oorlogsomstandigheden drukkender werden.

Na de zomer van 1916 werd in Groningen de Revolutionaire Vrouwenclub opgericht, die weldra 85 leden telde. De club was gelieerd aan het RSC. De vrouwen ageerden tegen de Urgentieraad voor Vrouwen, waarin dames uit gegoede kringen arbeidersvrouwen aan een baan hielpen in sectoren waar door de oorlog een tekort aan arbeidskrachten was ontstaan. Ze vonden dit een vorm van besmet werk en ongepast uit het oogpunt van solidariteit met de gemobiliseerde mannen. De revolutionaire vrouwen gaven over deze kwestie een manifest uit Ze vatten post bij het Bureau van de Urgentieraad, waar vrouwen zich konden melden voor werk. Het gevolg daarvan was dat maar weinig vrouwen zich aanmeldden.

De Rijswijkse christen-socialiste Christina Kooman-Timmer, die zitting had in het landelijke RSC, kwam voor een spreekbeurt voor de Groningse Vrouwenclub. Tevens sprak ze tijdens een bijeenkomst van de Urgentieraad. Gelegenheid om zich verstaanbaar te maken, kreeg ze echter niet.

De dames maakten haar het spreken onmogelijk door opzettelijk, wel op beschaafde wijze, lawaai te maken! De dag erna kregen dezelfde dames wel gelegenheid om te debatteren op de bijeenkomst van de Revolutionaire Vrouwenclub, maar daar verschenen zij niet. Timmer sprak nadien vaker in het Noorden, waarbij zowel in Groningen als in Delfzijl een aanwezige legerofficier haar maande zich te matigen in haar uitlatingen![265]

De lokale socialistische vrouwengroepen die door de oorlogssituatie waren ontstaan, sloten zich met Pasen 1917 aaneen in de landelijke, onafhankelijke Revolutionaire Vrouwenbond. Deze Bond stelde zich ten doel te ageren tegen de oorlog, de ontwikkeling van vrouwen te bevorderen, en kennis te verspreiden over een menselijke in plaats van een nationalistische opvoeding van de kinderen. Elf vrouwengroepen namen het initiatief tot de Bond, waaronder de Revolutionaire Vrouwenclub in Groningen en die uit Sneek (Nieuw Leven). Ook in Emmer-Compascum en de gemeente Schoterland kwamen afdelingen tot stand. Vanaf eind 1917 gaf de Bond een tweewekelijks blad uit, De Voorbode genaamd. In Leeuwarden vormde zich ook een afdeling van deze Bond. Deze vrouwengroep stuurde een petitie naar de regering met een oproep om voedsel ruimer en goedkoper te verstrekken. Het verzoek aan de regering was de gemeentebesturen op te dragen onderzoek te verrichten naar de voedselvoorraden in hun gemeente. Kaspers tekende aan dat zo’n petitie nuttig was om bewustzijn te creëren, maar dat revolutionair optreden vroeg om een andere benadering van de problematiek.’ 76

De verkoop van het weekblad De Arbeider ging vanaf eind 1916 flink vooruit. Vanaf het najaar colporteerde men weer volop met het blad, terwijl in het voorjaar, als iedereen weer volop aan het werk was, het colporteren stillag. De Vrije Groep in Sappemeer weet de toenemende populariteit aan de belangstelling voor het grote aantal dienstweigeraars in het Noorden dat in de cel was beland. De Arbeider deed wekelijks uitvoerig verslag van hun enerverende ervaringen.’ 77

Een tegenvaller was het stoppen van Remco Tamminga (Farmsum) als colporteur in de Groningse Oosthoek. Hij had dit werk zo’n twintig jaar gedaan en had zo een bijdrage geleverd aan het opbouwen van het blad. Er kwam ook een einde aan zijn regelmatige bijdragen aan het blad. ‘Ik heb het geloof in de menschheid en ook in de arbeiders verloren,’ was al wat hij er over kwijt wilde. Het individuele anarchisme dat Tamminga bepleitte, vroeg om moed, initiatief en verantwoordelijkheid, terwijl de arbeiders dit gedrag vaak niet lieten zien.

Niettemin was hij aanwezig bij de grote herdenkingsbijeenkomst van het 25-jarig bestaan van De Arbeider in het geheel gevulde Ons Huis aan de Hereweg in Groningen. Onder de zeshonderd aanwezigen bevonden zich ook Domela Nieuwenhuis, zijn vrouw en zoon. Er was meer belangstelling voor de feestavond dan er zitplaatsen beschikbaar waren. Bloemist Lubbe Wassing had de zaal aangekleed met bloemen en groen. Kaspers en Nieuwenhuis werden gehuldigd voor hun jarenlange inzet ‘op onbaatzuchtige wijze de zaak des volks te dienen! De avond was goedgevuld met talrijke optredens van zangkoren en declamatoren, voordrachten, toneel en muziek. Er werd een speciaal feestnummer van De Arbeider samengesteld, dat verscheen in een extra grote oplage van 6600 exemplaren. Men spoorde de Vrije Groepen aan zich in te spannen om deze duizenden extra bladen te verkopen via colportage. Hun bestellingen werden in het blad vermeld, ter aanmoediging van die groepen die hun aantal af te nemen exemplaren nog niet hadden doorgegeven![268]

In 1917 dreigde onheil voor het blad. Al eerder was het blad verboden voor militairen die in Assen waren gelegerd. De verkoop van het blad was weliswaar sinds 1916 verdubbeld en het aantal abonnees was gestegen, alsmede de inkomsten uit advertenties, maar de snel stijgende papierprijzen begonnen een serieuze bedreiging voor het voortbestaan van het blad te vormen. Ook de drukkosten waren gestegen, en de kosten werden verder verhoogd doordat het Twentse blad Recht door Zee (dat als kopblad van De Arbeider verscheen) vanaf augustus 1917 weer zelfstandig werd uitgegeven. Op een speciaal aan deze kwestie gewijde conferentie besprak men deze problematiek Aan een prijsverhoging viel niet te ontkomen. Ook viel het besluit een reservefonds te vormen.

Men maakte het draagvlak van de uitgave groter door Emmer-Compascuum, Franeker en Leeuwarden aan te sluiten bij de exploitatiecommissie van het blad. De papierprijzen bleven ook nadien stijgen. De Arbeider was uitgesloten van de papierrantsoenering en drukkerij De Samenwerking in Enschede (waar het blad werd gedrukt) moest het papier op de dure, vrije markt kopen. Er ging een oproep naar de lezers uit om door vrijwillige bijdragen de uitgave van het blad mogelijk te blijven maken. En dat deden zij! Ook diverse Vrije Groepen droegen hieraan bij.[269]

7. Toenemende hongerdemonstraties en anti-oorlogsprotesten

Het gebrek aan levensmiddelen werd in de loop van 1916 groter. De Arbeider constateerde dat boeren niet de producten verbouwden die nodig waren om het volk te voeden, zoals tarwe en rogge, maar kozen voor gewassen waarmee zij in deze tijd van oorlog de grootste winst konden maken!

Over hun vaderlandsliefde werd smalend gesproken. Groenten bleken, als ze al verkrijgbaar waren, verschrikkelijk duur. Vet, boter, kaas, spek en vlees waren voor velen onbetaalbaar. Vis werd aanbevolen als goedkoop voedsel, maar ook dit product steeg in prijs. De uitvoer naar Duitsland ging onverminderd voort, met als gevolg dat Engeland op zee de Nederlandse invoer aan banden legde. Ondanks de hoge winsten kenden de boeren slechts kleine loonsverhogingen toe. Dit leidde tot stakingen. De ontevredenheid was groeiende, maar leidde nog niet tot openlijk verzet.[270]

Zo kon het niet blijven doorgaan. Vaste medewerker Piet van der Veen riep in De Arbeider op tot openlijk verzet en pleitte voor toepassing van het neem-en eetrecht door eenvoudigweg de producten te nemen waar een tekort aan was. ‘Welke macht zal de onze stuiten als we eensgezind optreden? Wacht niet tot ge geheel zijt uitgehongerd!’ In de maanden die volgden, pleitte hij als reactie op de heersende malaise voor strijdmiddelen als het mobiliseren van vrouwen, werkstaking, dienstweigering en revolutie. Hij bleef zijn pleidooi herhalen om in opstand te komen. Tamminga memoreerde al eerder dat er een voedingsbodem was voor revolutie. Ook andere vrije socialisten bepleitten stevige acties. Cornelis van Egten uit Leeuwarden was van mening dat dienstweigeraars uit de gevangenissen moesten worden bevrijd. Van der Veen zelf mocht in Appingedam niet uitleggen waarom hij van plan was de militaire dienst te weigeren. In Van der Veens woonplaats Sneek weigerde de burgemeester de vrije socialisten de toegang tot het terrein van de ijsbaan, waar men een openluchtbijeenkomst wilde houden.[271]

In de winter van 1917 vonden in de Hollandse steden grimmige hongeroptochten plaats.

Demonstranten droegen paraplu’s waarop het woord ‘honger’ stond. Vrouwen plunderden kolen-en groentekarren en verdeelden onderling de buit. Ook in het Noorden ontstond nu roering. In Leeuwarden vormde zich een Vrouwencomité dat een pamflet verspreidde waarin werd opgeroepen te demonstreren tegen de honger. Dit bracht een grote menigte op de been die deels optrok naar de woning van de burgemeester, waar de politie de vrouwen op afstand hield. Een ander deel trok naar het stadhuis. Vier vrouwen mochten hun grieven kenbaar maken aan de burgemeester, die beloofde er werk van te maken. Het plaatselijke RSC riep daarop een vergadering uit waar driehonderd aanwezigen luisterden naar Cees Bonnet en de broers Jan en Willem Giezen. Het RSC richtte samen met de vrouwen een Comité op om vervolgacties op poten te zetten.

In Hoogezand-Sappemeer verspreidden de samenwerkende arbeidersverenigingen vijftienhonderd manifesten waarin ze een openbare vergadering aankondigden om de geest van verzet aan te wakkeren. Diverse drukbezochte vergaderingen tegen de oorlog en de honger volgden. Daarmee slaagde ze erin een groot deel van de arbeiders in beweging te krijgen. Ze eisten kindervoeding, goedkope aardappelen, brandstof, klompen, en andere noodzakelijke levensmiddelen. Men bezocht wethouder Wildervanck om de druk op te voeren. Hij ontving enige demonstranten in zijn woning om hen te woord te staan. Later liet hij blijken ontstemd te zijn over deze arbeiders, omdat ze eisen hadden gesteld in plaats van een verzoek in te dienen! Het gemeentebestuur kwam met toezeggingen om bepaalde levensmiddelen te verstrekken, waaronder kindervoeding. Voortaan stonden na afloop van de bijeenkomsten van de vrije socialisten marechaussees bij de uitgang van het vergaderlokaal.[272]

In Sneek demonstreerden honderdvijftig werklozen. Iemand met een bord met het opschrift ‘Wij eischen verbetering van de toestanden’ liep voorop. Tijdens het ontbinden van de demonstratie greep de politie in met de wapenstok (gummistok). Meerdere agenten sloegen een jongen, die mee moest naar het bureau. Daar moest hij op z n knieën liggen, met zijn gezicht naar de muur. Na een half uur werd hij vrijgelaten. Ook in Groningen vonden hongerdemonstraties plaats, waaraan vooral de onderste lagen van het volk’ deelnamen. Harm Schuiten, voorman van het Groningse PAS, betreurde dat er vanuit de vrij-socialistische beweging weinig deelname was. Hij vond dat het de plicht van socialisten was om juist deze kwetsbare groep te steunen in hun verzet, dat immers ook tegen de oorlog was gericht.[273]

Slot

De vrij-socialistische beweging won gedurende de Eerste Wereldoorlog onmiskenbaar aan invloed.

De antimilitaristische activiteiten en de sociaaleconomische acties voor een acceptabele levensstandaard beroerden grote delen van de bevolking in ons land. Honger, armoede en gaarkeukens waren het lot van de arbeidersbevolking, terwijl boeren en handelaren grote rijkdommen vergaarden. De vrije socialisten trachtten in het Noorden de maatschappelijke onvrede onder de arbeiders te organiseren. Dit lukte deels. Het vertaalde zich vooral in de laatste oorlogsjaren in een spectaculaire groei in het ledental van met name de IAMV en het NAS, dat zelfs sterker gegroeid was dan de NW Telde de IAMV in 1913 slechts acht afdelingen met in totaal niet meer dan tweehonderd leden, eind 1918 betrof dat maar liefst 83 afdelingen met zo’n 3200 leden.

Het maandblad De Wapens Neder floreerde ook. In 1913 bedroeg de jaaroplage 73.000 stuks en waren er achthonderd abonnees, in 1918 was dit gestegen naar 295.000 exemplaren en zesduizend abonnees. Ook het NAS maakte een explosieve groei door. Eind 1918 telde de vakcentrale ruim dertigduizend leden, terwijl voor de Eerste Wereldoorlog sprake was van nauwelijks tienduizend.[274]

In het Noorden groeide de vrij-socialistische beweging eveneens. De jaarlijkse oplage van weekblad De Arbeider steeg van 70.000 exemplaren in 1914 naar ongeveer 162.000 stuks in 1918. Het aantal afdelingen van het IAMV in de drie noordelijke provincies nam met enkele tientallen toe. Vooral in Friesland herrees het vrije socialisme, gesteund door de sterke opkomst van het antimilitarisme. Het antimilitarisme en de dienstweigering werden tijdens de oorlog belangrijk actiethema’s van de beweging. Het NAS verwierf beduidend meer aanhang in de landbouwindustrie in OostGroningen.

In de stad Groningen was het ledental van het PAS in 1918 verdubbeld ten opzicht van dat van 1916. Er waren nu achttien onafhankelijke vakverenigingen aangesloten, die ruim zestienhonderd leden telden. Ten slotte profiteerde ook de ANGOB van de oorlogsomstandigheden. Met name in vrij-socialistische kring beschouwde men het als schandalig dat graan misbruikt werd voor het stoken van sterke drank, terwijl er tegelijk gebrek aan brood was. Het aantal ANGOB-afdelingen nam in het Noorden beduidend toe.[275]

NOTEN

H4 DE REVOLUTIE GLOORT IN HET OOSTEN

10 november 1918. Nederland was in rep en roer. De eerste berichten over de socialistische revolutie in Duitsland riepen de arbeiders op tot de beslissende strijd. In de Duitse oorlogshaven Kiel werd gemuit en de Duitse keizer vluchtte naar Nederland. In Duitsland riep men arbeiders-en soldatenrepublieken uit. Ons land was ternauwernood ontsnapt aan een inval van de Duitse legers, die waren verslagen in de wereldbrand van de Eerste Wereldoorlog.

Nederland werd nu geconfronteerd met het schrikbeeld van tot de tanden bewapende arbeidersmilities die schuimbekkend de grens zouden oversteken. Bleef de Russische Revolutie in 1917 op veilige afstand, in het verre Oost-Europa, van de meedogenloze hordes bij onze directe oosterburen ging een onmiddellijke dreiging uit.

De ‘gevestigde orde’ in ons land had in die dagen een slecht geweten. Nederland bleef buiten de oorlog, maar boeren en bedrijven hadden zich verrijkt met enorme oorlogswinsten door de export, vooral naar Duitsland. In eigen land heerste een groot tekort aan de meest noodzakelijke levensmiddelen, terwijl de zwarte handel welig tierde. Sidderden de gegoede burgers voor de mogelijke wraak van het volk? Waren ze bang dat ze vanwege deze zelfverrijking de haat en verachting van de arbeidersmassa’s over zich hadden afgeroepen?

11 november 1918. Geïnspireerd door de ontwikkelingen in het buitenland hield Pieter Jelles Troelstra, de leider van de SociaalDemocratische Arbeiderspartij (SDAP), in Rotterdam zijn beroemde en beruchte revolutierede. Hij stelde dat voor socialisten nu het moment gekomen was de greep naar de macht te wagen. Zijn toespraak was van grote invloed op het handelen van de Nederlandse overheid. Er heerste een paniekstemming omdat men vreesde dat de revolutie over onze landsgrenzen zou waaien. De noodtoestand, die was uitgeroepen bij de mobilisatie in 1914, bleef van kracht. De rechten van de burger met betrekking tot post-en telefoonverkeer (censuur) en de vrijheid van vergadering en drukpers bleven beperkt.

De overheid zocht naar mogelijkheden om de gevreesde revolutie op vaderlandse bodem te voorkomen. De opperbevelhebber van de land-en zeemacht schreef aan de minister van Binnenlandse Zaken: ‘De brieven van enkele verdachte leiders zouden moeten worden gecontroleerd, terwijl op een gegeven oogenblik het telegrafisch en telefonisch verkeer van particulieren in beginsel zou moeten worden stopgezet of beperkt.‘2 Deze brief vormde drie dagen later de eerste aanzet tot de oprichting van de Centrale Inlichtingendienst. Het verzamelen van informatie over staatsgevaarlijke personen en gebeurtenissen was tot dan toe een aangelegenheid geweest van de politie en de militaire inlichtingendienst. Het ministerie van Justitie hield voortaan alle activiteiten van vrije socialisten en andere revolutionairen nauwlettend in de gaten. De kersverse Centrale Inlichtingendienst meldde: ‘Spionnenberichten wijzen er nog steeds op dat men in revolutionaire kringen hoopt, binnen eenige maanden een slag te kunnen slaan.‘[278]

Na zijn gedurfde revolutionaire uitspraken krabbelde Troelstra terug. De vrije socialisten wilden niets liever dan het door hen verfoeide staatsapparaat omverwerpen. Volgens de Amsterdamse politie bereidde een groep anarchisten een aanslag voor op het beursgebouw.4 Er was reeds een aanslag gepleegd op het Kruithuis aan de Haarlemmerweg in Amsterdam. Een toevallig surveillerende agent betrapte de daders. Vier van hen behoorden tot de Sociaal-Anarchistische Jeugd Organisatie (SAJO). Met hulp van een politiespion kregen de autoriteiten de volledige ledenlijst van de groep in handen, waardoor de groep en haar activiteiten in kaart konden worden gebracht.5 Deze groep bestond, in de woorden van de Haagse procureur-generaal, uit’… een allegaartje van ziekelijk gevoelige jongens met abstracte denkbeelden en onbereikbare idealen;6

Ook in het Noorden waren de autoriteiten in een staat van verhoogde waakzaamheid. De wereldrevolutie naderde de directe oostgrens al. De daar gevestigde Republiek van Oldenburg en Oost-Friesland was opgebouwd uit arbeiders-en soldatenraden. De meest westelijke van deze raden bevond zich in Aschendorf, dat op slechts enkele kilometers van het Groningse dorp Veelerveen lag.7 Toenemende revolutionaire activiteiten in binnen-en buitenland deden de procureur-generaal te Leeuwarden ertoe besluiten om vanaf de laatste oorlogsmaanden regelmatig rapportages uit te brengen over anarchisten en hun activiteiten in zijn jurisdictie. De Groningse politie rapporteerde: ‘In NOORDLAREN moet een zeer gevaarlijke anarchist wonen, genaamd KASPERS. Hij heeft een bochel. De zegsman hiervan achtte het hoognodig dat deze man eens wordt gecontroleerd.‘[283]

Ook was de politie bevreesd voor de onbewaakte zeedijken langs de Dollard. Twee rechercheurs in burger inspecteerden al wandelend urenlang het gebied en werden door geen enkele vertegenwoordiger van het bevoegd gezag aangehouden. In Delfzijl deed men onderzoek naar de bekende reder Egbert Wagendorp, wiens bedrijf ook vandaag de dag nog onder meer veerdiensten onderhoudt naar de Waddeneilanden Schiermonnikoog en Ameland. Hij was antimilitarist en ‘voorstander van het vrije huwelijk en vegetariër.’ Men vond het verdacht dat hij al drie weken in Duitsland vertoefde. Wat deed hij daar? ‘Over het algemeen staat Wagenborg bij de ingezetenen van Delfzijl gunstig bekend en ziet men in hem niet iemand, die aan revolutie en geweldpleging zal meedoen. Toch mag niet uit het oog worden verloren, dat Wagenborg gezien zijn politieke overtuiging, een bijzondere rol zou kunnen vervullen, speciaal in verband met zijn reizen en zijn groote bekendheid in Duitsland.’[284]

In de grensstreken zouden duizenden personen aangehouden zijn, onder wie vele ‘hoofdleiders en bodes’ van internationale revolutionaire comités. De grenswachten hadden de hand gelegd op

‘reusachtige kapitalen voor revolutionaire propaganda, revolvers, patronen en peirinezuur voor bommen fabricage’[285]

Het bleef niet alleen bij scherper toezicht op vermoedelijke revolutionairen en andere onruststokers.

Binnen het overheidsapparaat vreesde men een mogelijke revolutie niet te kunnen keren. Het ministerie van Oorlog twijfelde sterk aan de binnenlandse inzet van het leger. In sommige garnizoenssteden vertrouwde men de daar gelegerde troepen niet. De onvrede in het slecht uitgeruste leger was groot, mede door het langdurige nietsdoen. De soldij was karig en beduidend minder dan het eerder in loondienst verdiende salaris. Na ongeregeldheden in de kazerne te Assen vond de Divisiecommandant dat het aldaar gelegerde regiment’… wel bruikbaar zou zijn buiten, doch niet in Drenthe![286]

De waarnemend opperbevelhebber voor de land-en zeemacht deelde deze conclusie, het Asser regiment werd niet inzetbaar geacht bij lokale onlusten. Dezelfde conclusie viel het garnizoen in Groningen ten deel. ‘Op de militairen die thans in Groningen gelegerd zijn, moet bij eventueel oproer niet gerekend worden. Dit betreft niet alleen de communistisch gezinde militairen. Het merendeel zal niet op medeburgers willen schieten. De Groningers zullen wellicht goed bruikbaar zijn als het er om gaat een buitenlandsche vijand te bestrijden, maar de aard van de Groninger - het vorige jaar is dat ook in Amsterdam gebleken - is er niet naar om tegen medeburgers geweld te gebruiken. Het zou de overweging verdienen wanneer het een strijd tegen binnenlandse vijanden betreft, de Groningers te verspreiden en in Groningen zelf een detachement uit andere plaatsen, het liefst met een kern van katholieken uit het Zuiden van ons land, te plaatsen.‘[287]

De mogelijke onbetrouwbaarheid van delen van het leger werd bevestigd door een rondschrijven van de hoofdaalmoezenier aan de directeuren der Rooms Katholieke Militaire Vereenigingen: ‘Al is op dit ogenblik het eerste gevaar van een omwenteling of anarchistisch avontuur ook afgewenteld, blijft toch de grootste waakzaamheid geboden. Het is daarom nodig, dat de Regeering weet op welke soldaten zij in ieder geval steeds kan rekenen. Daartoe zullen zonder eenige twijfel de trouwe bezoekers van de RK Militairen Vereeniging kunnen worden gerekend en het is daarom van belang, dat hunne namen ook bij hun respectievelijke Commandanten bekend zijn.’ In navolging van zijn katholieke tegenhanger deed de protestante veldprediker ‘in algemeenen dienst’ soortgelijke aanbevelingen.[288]

Dienstplichtige militairen weigerden met zekere regelmaat hun inzet bij het beteugelen van sociale onrust. Tijdens de massale staking van schippers in de zomer van 1919 vertikten soldaten in Amsterdam en Hoogezand het zich in te laten met de vordering en inbeslagname van bij deze actie betrokken schepen. In Hoogezand ging het om zes militairen die hun bevelhebber niet gehoorzaamden toen hij het bevel gaf met geweld schepen te ontruimen. Zij weigerden te schieten.[289]

In Den Haag ging een hele kazerne in vlammen op. Algemeen werd aangenomen dat de soldaten die er gelegerd waren deze brand zelf hadden gesticht.[290]

Onder de burgerij was na de Oktoberomwenteling in Rusland onrust ontstaan.16 Niet alleen had deze gebeurtenis binnen de arbeidersbeweging een geweldige geestdrift opgeroepen, het deed ook de hoop groeien dat de revolutie zou overslaan naar West-Europa. Daarbij kende men aan Duitsland een bijzondere rol toe. Als daar de opstand zou uitbreken, was ook in ons land de revolutie aanstaande, zo werd in brede kring gedacht. Banken kregen het verzoek geldzendingen uit het buitenland aan verdachte personen niet te verwerken.[292]

In januari 1918 drong het ministerie van Binnenlandse Zaken er bij de burgemeesters op aan burgerwachten te vormen.18 Veel steden en dorpen richtten deze vrijwillige burgerwachten op. De overheid voorzag degenen die militaire ervaring hadden van wapens. Deze burgerwachten waren bedoeld om ‘revolutionaire aanrandingen en bedreigingen’ de kop in te drukken.19 Animo was er volop onder de burgerij. Medio 1919 waren in de provincie Groningen maar twee plaatsen zonder burgerwacht.

De aangesloten leden moesten gezagsgetrouw zijn, maar naar hun politieke overtuiging werd niet gevraagd. Controle en huisbezoeken bij de leden moesten ervoor zorgen dat revolutionaire infiltranten werden geweerd. De kern van de burgerwacht bestond uit de lokale middenstand en boerenzoons, onder aanvoering van enkele plaatselijke notabelen. Hun activiteiten beperkten zich tot exercities en schietoefeningen, daadwerkelijk ingezet werden ze nooit. Sommige afzonderlijke leden gingen echter verder. In Bellingwolde zou een lid van de plaatselijke burgerwacht gericht op demonstrerende arbeiders hebben geschoten.[295]

Vanaf 1917 nam de onrust onder de arbeiders toe als gevolg van hongersnood en economische malaise. De werkloosheid onder de arbeiders steeg schrikbarend. Vooral in Groningen was de toestand schrijnend. Het sterftecijfer onder de bevolking was vergeleken met 1913 met bijna 50

procent gestegen, mede als gevolg van de Spaanse griep van 1918.21 Welgestelden hadden de mogelijkheid om via de zwarte markt het tekort aan levensmiddelen aan te vullen, de arbeiders niet.

Het begrip O.W.‘er (Oorlogswinstmaker) raakte in zwang als benaming voor de zwarthandelaren, vaak boeren.

De divisiecommandant van de marechaussee schreef: ‘De verhouding van landarbeiders tot de werkgevers in het “Hoogeland” (Warffum, Usquert, Uithuizen) en in het Oldambt (Finsterwolde, Beerta) is nooit zeer gunstig geweest; arbeider en werkgever staan daar zeer ver van elkaar, zij beschouwen elkaar als geboren vyanden en naar myne meening ligt hier de schuld grootendeels aan de grootgrondbezitters, dien het welzyn der arbeiders weinig ter harte gaat. Door den voedselnood het afgeloopen jaar is de verhouding nog ongunstiger geworden: den arbeider heeft onvoldoende voeding, terwijl de boer overvloed heeft en daarvan niets aan den arbeiders afstaat.‘[297]

Ook anderen plaatsten kanttekeningen bij de bestaande verhoudingen. Nadat bij vier Groningse vestigingen van de firma Vlessing honderden arbeiders werden ontslagen, liet zelfs de procureur-generaal in Leeuwarden zich kritisch uit. Hij vroeg zich af of deze maatregel in tijden van economische malaise en arbeidersonrust wel zo verstandig was. Hij suggereerde dat het ministerie van Justitie misschien enige druk op Vlessing kon uitoefenen, omdat dit bedrijf een regeringscontract had. De arbeiders konden dan wellicht wat geleidelijker ontslagen worden.23 De regering liet Vlessing echter ongestoord zijn gang gaan.

1. De algemene werkstaking

Was de situatie werkelijk zo bedreigend als de autoriteiten dachten? Vrije socialisten en andere revolutionairen koesterden de verwachting dat er grootse gebeurtenissen in het verschiet lagen.

Maatschappelijke onrust was er in het laatste oorlogsjaar volop. Als gevolg van het voortdurende gebrek aan voedsel en brandstof braken eind januari 1918 in Amsterdam spontane stakingen uit.

Daarop besloot het hoofdstedelijke Plaatselijke Arbeidssecretariaat (PAS) de algemene werkstaking uit te roepen, waarop de vrij-socialistische beweging al zo lang had aangedrongen. Op maandag 4

februari 1918 was het zo ver. Ten gevolge van onderlinge onenigheid bracht de staking in Amsterdam slechts vierduizend stakers op de been. Daardoor hervatten de stakers na twee dagen alweer het werk. Het NW hield zich afzijdig van de staking omdat ze niet geraadpleegd was en de reacties vreesde. Ook in enkele andere steden legde men het werk een paar dagen neer. Een ware stakingsgolf overspoelde Nederland in de maanden daarna.[299]

Het meest succesvol was de algemene werkstaking in Groningen, waar syndicalisten en NVV’ers wel massaal staakten. De staking ging uit van het Revolutionair Socialistisch Comité (RSC), waarin vrije socialisten een actieve rol speelden. Voorzitter was Harm Schuiten, tevens voorzitter van het Groningse PAS, terwijl Wolter Postma het secretariaat bekleedde. Eerder deed de voorman van de Groningse SDP dat, de onderwijzer Geert Sterringa. Postma was de enige betaalde kracht in het PAS.[300]

Het RSC vertegenwoordigde in de stad zestien organisaties waarbij zo’n drieduizend leden waren aangesloten. Naast het PAS en de SDP-afdeling bestond het Comité uit de LAMV-afdeling, terwijl ook de Vrije Groep was toegetreden.26 In Groningen heerste in januari 1918 een opstandige geest. In het begin van die maand vond in de vrieskou een spontane ‘hongerdemonstratie’ plaats die een flink aantal werklozen op de been bracht. Ze waren ontevreden over de wijze waarop het lokale Steuncomité hen behandelde. Schuiten en Postma spraken hen toe, ook de dag erna in Ons Huis, waarna ’s middags opnieuw zo’n duizend arbeiders de straat opgingen. Op een meegevoerd schild stond de tekst ‘Honger,’ met daaronder een doodskop afgebeeld. Men ging naar binnen bij het kantoor van het Steuncomité, de aanwezige ambtenaren reageerden geschrokken. ‘Geld of eten’ was de eis. ’s Avonds zat een delegatie van de actievoerders, waaronder Harm Schuiten, in het gemeentehuis om tafel met het Steuncomité. Buiten trotseerden velen het noodweer om naar een toespraak van Postma te luisteren. Donderdag 7 februari kwamen opnieuw zo’n duizend mensen in het geweer om op aanraden van het PAS in te stemmen met de uitkomst van het overleg. Werklozen konden tegen een weekloon van 13 tot 16 gulden aan de slag in het Stadspark. Degenen die niet konden werken, werd een steunuitkering toegezegd.

De werklozen besloten echter niet aan het werk te gaan nadat bleek dat de voorwaarden dusdanig slecht waren dat zelfs hard en lang werken onvoldoende loon zou opleveren. Dit leidde tot aanvullende looneisen.[302]

Een dag later brak vanwege het loon een staking uit onder de sneeuwruimers. Voor dit werk hadden zich duizend werklozen gemeld. Het PAS stelde voor het dagloon van de mannen te verhogen van 2,25 naar drie gulden. Dooi zorgde ervoor dat de actie verliep. Een week later sneeuwde het opnieuw. Een groep werklozen meldde zich voor het sneeuwruimen bij wethouder Sissingh van openbare werken. Ze hadden honger. Sissingh trachtte de groep met zachte hand ertoe te bewegen weer te vertrekken. Woedend over dit onbegrip ging een aantal werklozen de wethouder te lijf. Die zette het op een lopen en vluchtte naar binnen bij een kapperswinkel op het Zuiderdiep. De sneeuwscheppen vlogen door de ramen. Van deze zaak bleef geen ruit heel.[303]

Nadat duidelijk werd dat slechts driehonderd werklozen aan de slag konden bij de gemeente, gingen opnieuw duizend werklozen de straat op om verhaal te halen. De wethouder kreeg ondanks politiebescherming een flink pak slaag. Vier personen werden gearresteerd.[304]

De onafhankelijk georganiseerde gemeentearbeiders voerden actie om hun weekloon met 5,50

gulden verhoogd te krijgen. Een bijeenkomst met zo’n zeven-tot achthonderd aanwezigen leidde tot een onderhoud met de burgemeester, maar het bespreken van hun eisen in de gemeenteraad leidde niet tot resultaat. Na een korte stakingsactie bedongen de voerlieden een rijksdaalder meer loon per week. De turf-bezorgers staakten omdat ze vanwege de heersende onrust veiligheidshalve met z’n drieën op een kar wilden werken.[305]

De stemming in de stad aan de vooravond van de algemene werkstaking was door deze gebeurtenissen gespannen. In de loop van de zaterdagavond voorafgaande aan de staking circuleerden in de stad reeds pamfletten. De arbeiders werden daarin opgeroepen gehoor te geven aan de staking, die elk moment kon beginnen. Voor een grote menigte verklaarde Harm Schuiten dat afgewacht werd of de staking in Amsterdam aan zou slaan. Derk Ploeger, de zoon van Balster Jan, werkte toentertijd bij drukkerij Volharding, waar de duizenden stakingspamfletten werden gedrukt: ‘Ik sliep toen op de zolder en ‘s nachts werd ik wakker gemaakt door mijn vader, die met de trap tegen het luik bonkte. We hebben op de drukkerij de hele nacht doorgewerkt en ‘s morgens werden de manifesten op het Hoofdstation en het Noorderstation uitgedeeld aan de arbeiders, die met de treinen aankwamen.‘3’

Op zondagmiddag vond een ledenvergadering van het RSC plaats. De zaal zat stampvol. Het besluit viel op maandagmiddag een manifestatie te houden, als startsein van de staking. Men eiste volwaardige lonen voor de werklozen, verlaging van de gasprijs en een uitvoerverbod voor levensmiddelen. Enkele duizenden stakers trokken die maandagmiddag door de straten van Groningen; ze waren onderweg naar een manifestatie op de Grote Markt, ‘s Avonds zaten de zalen opnieuw vol. Die avond besloot het RSC met instemming van duizend arbeiders een algemene werkstaking af te kondigen voor dinsdag 5 april en ’s middags opnieuw bijeen te komen op de Grote Markt. Ook de vrouwen spraken zich uit voor de staking. Die dag lag het transport in de stad volledig stil, de drukke marktdag kon geen doorgang vinden. Veehandelaren vonden niemand om hun vee te drijven. Graanschepen werden niet gelost of geladen.

Sigarenmakers, transportarbeiders, kleermakers, tabaksbewerkers en bouwvakkers staakten in meer of mindere mate. Ook de werklozen die in het Stadspark werkten, namen deel. In totaal waren er zo’n twee-tot drieduizend stakers.

Ze trokken groepsgewijs door de stad, socialistische liederen zingend, om in allerlei fabrieken en

‘werken’ de arbeiders tot staken te bewegen. In de suikerfabrieken buiten de stad en in Scholtens suikerraffinaderij legden de arbeiders het werk neer. De melkinrichting Stad en Lande zag haar bezorgers vertrekken. De sigarenfabriek in zelfbeheer De Pionier werd gesloten en kreeg met een huiszoeking te maken. Doordat veel NW-leden deelnamen, werd de staking snel algemeen. Dit tot ergernis van het lokale kader van de SDAP en het NW, dat ook in het Noorden de staking afwees.[307]

Toen de staking dreigde over te slaan naar de gemeentereiniging en de lokale gasfabriek trad de politie op. Er kwam een proclamatie van de militaire commandant die op grond van de geldende staat van beleg samenscholingen van meer dan drie personen verbood. Demonstraties waren evenmin toegestaan. Op de Grote Markt sloeg de politie met de wapenstok hard in op nietsvermoedende betogers die zich aan het hoofd van de demonstratie bevonden. Het demonstratieverbod was namelijk niet kenbaar gemaakt. Zes bereden marechaussees hakten met hun blanke sabel in op de achterhoede van de demonstratie, juist op het moment dat de manifestatie van start zou gaan. De demonstranten die in de tang zaten, vlogen alle kanten op en werden in verschillende richtingen achtervolgd. De toegang tot de Markt werd afgesloten. Overal in de binnenstad ontstonden botsingen tussen politie en stakers waarbij schoten vielen en de politie met stenen werd bekogeld. Tot laat in de avond bleef het zeer roerig in de stad. Opgeschoten jongeren daagden de politie uit door naar hun lage lonen te verwijzen. ‘Daar heb je ze weer, de twaalf en halve guldense agenten.‘[308]

Op dinsdagavond besloot een vergadering van de besturen van de betrokken organisaties de staking met alle kracht door te zetten en uit te breiden. Op bevel van de commandant mochten geen vergaderingen plaatsvinden in de gebruikelijke lokalen, waardoor men moest uitwijken naar een particulier gebouw. Er zouden nu vier-tot vijfduizend stakers zijn. Zo’n tweehonderd soldaten uit Ede zouden naar de stad zijn gehaald om het oproer neer te slaan. In de stad gelegerde soldaten zouden benaderd zijn voor hetzelfde doel, ‘s Nachts plakte men op de kazerne biljetten waarop ‘Niet schieten’ stond. Op woensdag sloten meerdere kleinere groepen arbeiders zich aan bij de staking.

De hele dag trokken kleine groepjes van drie of vier personen door de stad om arbeiders tot aansluiting te bewegen. Bij de tabaksfabriek van Niemeyer werd het werk neergelegd, nadat stakers er hadden gepost. Ook nu trad de politie hardhandig op met de blanke sabel en ze loste schoten. De bootdienst op Lemmer lag stil en ook de gemeentereiniging staakte die dag. De werknemers daar waren, onder politiebescherming, met tegenzin aan de slag gegaan, maar hielden het voor gezien nadat een van hun wagens door toedoen van stakers in het water was beland.[309]

Werkwilligen moesten onder politiebescherming de bedrijven waar ze werkten verlaten. Agenten begeleidden vleestransporten vanaf het slachthuis naar de slagers. Aardappelen die in de stad werden aangevoerd, werden gelost onder leiding van een politie-inspecteur. De kolen uit Duitsland die dagelijks per spoor in de stad arriveerden, konden niet worden gelost. Geïnterneerde Engelsen mochten hun kamp niet verlaten. De binnenstad was opnieuw het toneel van vele politiecharges, waarbij wederom schoten vielen. De mensen werden ‘democratisch afgeranseld,’ aldus Kaspers in De Arbeider. Hij was van mening dat de inzet van jonge agenten die hun verantwoordelijkheden onvoldoende kenden niet verstandig was. ‘s Avonds bezorgde een ‘bende kwajongens’ de politie veel werk. Heel wat Groningers meenden dat er revolutie werd gemaakt, aldus het sociaaldemocratisch dagblad Het Volk. Op woensdagavond keerde de rust in de stad terug. Nu elders in het land de staking beëindigd was, deed het RSC in Groningen die woensdagmiddag hetzelfde. De arbeiders werd in een manifest aangeraden het werk op donderdag 7 februari te hervatten. De acties leverden geen directe resultaten op. De dienstdoende agenten kregen een gratificatie vanwege de gemaakte overuren![310]

2. Voortdurende maatschappelijke onrust

In OostGroningen groeide het verzet tegen de voortdurende maatschappelijke ellende als gevolg van de oorlog eveneens. Door toedoen van de zeer actieve Jan Bijlstra had zich in Sappemeer een Comité van Actie gevormd, waarbij zich Vrije Groepen, lAMV-afdelingen en onafhankelijke vakverenigingen hadden aangesloten. De SDAP en de christelijke arbeiders weigerden mee te doen.

Begin maart 1918 riep dit Comité in een aantal omliggende dorpen de algemene werkstaking uit.

Bijna overal legde men het werk neer. Fabrieken stonden stil en werkplaatsen werden verlaten. Jan Bijlstra sprak de menigte toe. Vervolgens trokken duizenden demonstranten naar het gemeentehuis in Hoogezand. Ze stelden de verschillende gemeentebesturen dezelfde eisen als die het RSC in Groningen op tafel had gelegd. De burgemeester verklaarde alles in het werk te stellen om tot een betere levensmiddelenvoorziening te komen. De stoet groeide aan tot zo’n achtduizend deelnemers en trok vervolgens door Sappemeer; de burgemeester daar deed dezelfde toezegging als zijn collega in Hoogezand. De tocht voerde vervolgens naar Slochteren, Noordbroek en Zuidbroek, waar de burgemeesters soortgelijke toezeggingen deden. De burgervader van Slochteren ging het verst in zijn toezeggingen. De volgende levensmiddelen zouden worden besteld: gezouten rundvlees, eenheidsworst, boter, aardappelen (van een betere kwaliteit), vis, ‘kindermeel’ en havermout. Voor klompen zouden bonnen worden verstrekt. En er zouden goedkopere schrobben en dweilen komen!

Nadat de plaatselijke autoriteiten toezeggingen hadden gedaan om de distributie van levensmiddelen te verruimen, beëindigde men na een aantal dagen ook deze staking.

Ook elders in het Noorden werd actie gevoerd. In Stadskanaal moest de inzet van militairen een staking van dokwerkers breken, zodat de export van aardappelen naar Duitsland veilig door kon gaan. In Ter Apelkanaal demonstreerden vrouwen tegen de voedselschaarste. Sommigen van hen liepen wel twee uren voordat ze de burgemeester konden spreken; deze deed toezeggingen om de situatie te verbeteren. Ook in Emmer-Compascuum gingen de vrouwen de straat op. Het zware werk in de venen was niet vol te houden op een dieet van aardappelen en zout Het verstrekte vet van regeringswege was nog niet eens genoeg voor één dag. Boeren bleken, nadat de vrouwen een beroep op hen deden, hen het een en ander zonder bonnen te verkopen. Een ander voorbeeld was Beets. Daar trokken zo’n zes-tot zevenhonderd veenarbeiders, met voorop zestig vrouwen, naar de burgemeester in Beetsterzwaag om verhaal te halen over het spek en de peulvruchten die hen waren toegezegd zodat ze het zware werk konden volhouden.[311]

In de gemeente Schoterland kwam door toedoen van vrije socialisten een Comité van Actie met als doel de gebrekkige voedselvoorziening aan de kaak te stellen. Met Cees Bonnet als spreker organiseerde ze diverse bijeenkomsten, waarbij aangedrongen werd op een inventarisatie van de beschikbare levensmiddelen in de diverse Friese gemeenten. Dit met het oog op eventuele inbeslagname. De vrouwen in Schoterland richtten een afdeling van de Revolutionair Socialistische Vrouwenbond op, die richting de burgemeester druk uitoefende om tot een ruimere voedseldistributie te komen.[312]

Eind maart 1918 publiceerde De Arbeider een eisenpakket dat grotendeels overeenkwam met dat van de landelijke RSC. Men riep op tot demobilisatie, een uitvoerverbod voor levensmiddelen, prijsverlagingen tot het niveau van voor de oorlog en productief werk (of volwaardig loon) bij werkloosheid. Daarnaast sprak het blad zich uit voor gelijke rantsoenering voor iedereen en onteigening van oorlogswinsten. Aangezien de nijpende voedselsituatie bleef voortbestaan, verschenen oproepen voor ‘zelfdistributie,’ een nieuwe variant op het aloude neem-en eetrecht. Van oudsher was het niet ongebruikelijk andermans aardappelen en andere producten te rooien wanneer de honger hen daartoe dreef. Stropen bleef een wijdverspreid fenomeen. Het kwam zelfs voor dat vee in de weilanden werd geslacht![313]

In april 1918 kwam het in het hele land opnieuw tot uitbarstingen, deze keer als gevolg van de verminderde broodrantsoenen. In Friesland kwam het in verschillende plaatsen tot ongeregeldheden, zoals in Leeuwarden, Drachten en Gorredijk. In Appelscha togen veertig vrouwen in optocht naar de burgemeester in Oosterwolde om te protesteren tegen het feit dat de dagelijkse portie brood werd teruggebracht naar 200 gram per persoon. Hoewel de naar 200 gram per persoon.

Hoewel de burgemeester uiteindelijk een delegatie van de vrouwen te woord stond, hielden de betogingen bij het gemeentehuis aan. Daarbij zou het tot plunderingen van bakkerswinkels gekomen zijn. De vrouwen namen de gestolen broden mee in hun schorten en verdeelden ze onder lotgenoten. Vrije socialisten als Cees Bonnet spraken op bijeenkomsten, onder meer in Appelscha, waar de slechte levensmiddelenvoorziening aan de kaak werd gesteld. Gesteld werd dat de belangen van de ‘bezitters’ voortdurend de boventoon voerden ten koste van die van de arbeiders. Het speculeren met de prijzen van levensmiddelen werd in de hand gewerkt door vroegtijdig bekend te maken welke producten op de bon zouden gaan. Voorraden levensmiddelen die opgeslagen lagen in pakhuizen van handelaren zouden ter beschikking moeten komen van de distributie. Ten slotte zou Nederland gebruik moeten maken van het Amerikaanse aanbod om graan in te voeren, aldus Bonnet op een bijeenkomst tegen honger en oorlogsgevaar in Leeuwarden.[314]

In de Friese hoofdstad organiseerden vrouwen meerdere grote demonstraties. De vrije socialisten hielden een drukbezochte demonstratieve vergadering tegen de voedselschaarste. Zelfs buiten de vergaderzaal stonden talrijke belangstellenden. ‘Honger! werd er voortdurend geschreeuwd. Allerlei grieven kwamen naar voren, waaronder dat de burgemeester de suggestie had gedaan dat mosselen als voedselbron voortreffelijk waren. Op voorstel van voorzitter Murk Botttema nam men een motie aan waarin werd aangedrongen op inbeslagname van voedselvoorraden van handelaren en rijke inwoners. Drie vrouwen kregen de taak om deze boodschap over te brengen aan de burgemeester.

Na de bijeenkomst formeerden de demonstranten een optocht die aangroeide tot duizend deelnemers en richting de Voorstreek trok. Ze hieven verschillende liederen aan. Bij de Koningspijp aangekomen, verbood een politiecommissaris vergeefs het zingen. ‘Honger, honger,’ klonk het voortdurend. Verderop, bij de eerste gemeenteschool en de Tweebaksmarkt, stonden politie en marechaussee opgesteld. De demonstranten negeerden meerdere malen het bevel zich te verspreiden.

Een sterke politiemacht probeerde de menigte terug te dringen, maar dat lukte niet. De politie voerde daarop charges uit, maar de demonstranten probeerden door de politiekordons te breken.

Met sabels en gummiknuppels dreef ze het protest uiteen.

Diezelfde dag toog een groot aantal vrouwen uit Franeker naar het gemeentehuis aldaar met het verzoek meer vet, aardappelen, peulvruchten en brood ter beschikking te stellen. De burgemeester zegde toe de volgende dag kenbaar te maken wat men kon leveren, ‘s Avonds was opnieuw een grote groep vrouwen op de been; zij zochten de bakkers op. Bij drie van hen namen ze broden mee.

Ze werden wel betaald, maar de verschuldigde bonnen ontbraken. In Sneek leidde de ontevredenheid onder de arbeidersbevolking ertoe dat enkele winkeliers voedselvoorraden beschikbaar stelden. Een bestorming volgde. ‘s Avonds was het rumoerig op straat en kwam het tot botsingen met de politie. Een agent werd mishandeld. 40Ook in de provincie Groningen waren demonstraties en plunderingen, zoals in Groningen, Stedum en Westeremden. In de omgeving van Sappemeer werden bakkerswinkels en broodkarren leeggehaald. In Den Haag vielen door toedoen van de politie zelfs doden; ook in andere steden trad de politie hardhandig op. Daarop stelde de regering een uitvoerverbod in voor bepaalde producten.[316]

In De Arbeider trokken vrije socialisten fel van leer tegen de onrechtvaardige levens-middelenpolitiek en het falend economisch systeem, die de arbeiders slechts ontberingen boden.

‘Maar als de kinderen om brood vragen en moeder en vader de maag samenkrimpt van honger, ten einde raad de straat oprent om de eerste de beste broodkar of broodwinkel te plunderen, dan ontpopt zich de burgemeester als de strenge handhaver van dit verrotte regiem en het arme volk, slachtoffer van deze gewetenloze bende, van een troep jakhalzen en veelvraten, wordt afgeranseld en neergeschoten.’42 Ruurt Wijngaard pleitte voor ‘krachtig en energiek verzet’ en Piet van der Veen wenste ‘vernietiging van alles’ wat parasiteerde op de medemens. De colporteur van De Arbeider in Franeker, Johannes Sijtsma, spande de kroon: ‘Twee wegen staan ons nog open. Den eenen leidt ons naar den langzamen hongerdood, de andere of misschien de kogel of de overwinning. Als we toch moeten sterven, laat ons dan althans getracht hebben een betere samenleving machtig te worden.

Hoog de anarchie!’[318]

Het NAS riep de andere vakcentrales op om via een algemene werkstaking de regering onder druk te zetten met een betere voedselvoorziening te komen. Het Groninger PAS besloot met grote meerderheid van stemmen de algemene werkstaking uit te roepen zodra het NAS daartoe zou besluiten. Eind april 1918 werd een manifest in de stad verspreid, in een oplage van 20.000 stuks, waarin de arbeiders werden opgeroepen gehoor te geven aan een dergelijke stakingsoproep. Het NW wees vanwege de heersende werkloosheid de oproep van het NAS af. Er kwam zodoende geen nieuwe algemene werkstaking.[319]

In de zomer van 1918 roerden de Groninger vrouwen zich opnieuw. De levens-middelenschaarste was zo groot dat veel mannen naar hun werk gingen zonder vooraf gegeten te hebben. Op vrijdag 12 juli trok een groot aantal vrouwen naar het stadhuis om bij de burgemeester te protesteren tegen de schandelijk hoge prijzen van aardappelen, groenten en gas, tegen het gebrek aan zeep en het feit dat boter op de bon bleef. Vijf vrouwen mochten deze grieven kenbaar maken, maar de burgemeester bleek niet beschikbaar te zijn voor een gesprek. Daarop trok de stoet naar vergaderlokaal De Eendracht, waar Wolter Postma de vrouwen toesprak. Hij zette de oorzaken van alle ellende uiteen en spoorde hen aan tot voortdurende strijd. Pas de volgende dag kregen de vijf vrouwen hun gesprek.

volgende dag kregen de vijf vrouwen hun gesprek. Daarin kregen ze te horen dat de burgemeester niet bij machte was iets te doen, omdat er geen voedsel beschikbaar was. Postma maakte de vrouwen duidelijk dat de uitvoer van levensmiddelen niettemin onverminderd doorging.45 ‘s Ochtends trokken zo’n duizend vrouwen naar het gemeentehuis om voedsel te eisen. Politieagenten met gummiknuppels in de aanslag wachtten hen op. Naar aanleiding van dit protest hield de ‘Revolutionaire Vrouwenclub’ een openbare vergadering. De zaal was geheel gevuld, met vooral vrouwen. Wolter Postma was gevraagd op de vergadering het woord te voeren. Hij schetste de oorzaken van de hongersnood, zodat de vrouwen duidelijk zou worden waartegen ze strijd moesten voeren. Postma uitte felle kritiek op het regeringsbeleid en de levensmiddelendistributie. ‘Hier immers waar de aardappels in overvloed groeien en het hoofdvoedsel van het proletariaat uitmaken, worden we afgescheept met vuile veenaardappels, die nog maar een gedeelte van het volk machtig kan worden, omdat er lang niet genoeg zijn.’46 Besloten werd een brief te richten aan het gemeentebestuur, waarin onmiddellijke beschikbaarheid van kleiaardappels werd geëist, en daarnaast prijsverlaging van groenten, gas en allerlei andere producten, verstrekking van zeep en een behoorlijke vetrantsoenering.[322]

Andere groepen in de stad Groningen drongen eveneens aan op ruimere voedselverstrekking. De turfventers dreigden het werk neer te leggen. De vrouwen van de gemeentewerklieden begaven zich naar de waarnemend burgemeester om te klagen over de lage lonen en de duurte. Voor de arbeiders in de suikerbietenfabriek vroeg men gedurende de campagne om extra rantsoenen. Zij maakten van september tot en met december zware werkdagen van wel twaalf uren.[323]

Opmerkelijk was de arrestatie en zelfs verbanning van de voorzitter van de Groningse Transportarbeidersbond, Baiko Arkes. De voermannen staakten eind augustus voor hogere lonen en betere arbeidsvoorwaarden. Het hele transport in de stad stond stil. De militaire commandant liet Arkes arresteren door de marechaussee (in Groningen gold de staat van beleg). De voermannen zagen dit als een aanslag op de stakingsleiding en eisten zijn vrijlating. Kamervragen van Schaper (SDAP) brachten de toedracht aan het licht. Arkes zou werkwilligen onder dreiging van geweld gemaand hebben het werk neer te leggen. Begin september zette de marechaussee hem op transport naar Zwolle.[324]

Door deze staking dreigde de gasfabriek zonder kolen te raken. De burgemeester verzocht de stakers de fabriek toch van kolen te voorzien, maar zij weigerden. De minister werd om advies gevraagd en deze stuurde vijftig Belgische geïnterneerden. De helft van hen weigerde dit onderkruiperswerk te verrichten. De anderen bracht men onder militaire bescherming in gereserveerde tramwagens naar het werk en ze werden ook weer opgehaald.

Op elke wagen beladen met kolen die van het Noorderstation naar de gasfabriek reed, zat een militair met een geladen wapen in de aanslag. Bemiddeling door de burgemeester leidde tot loonsverhoging en deels betere arbeidsvoorwaarden, waarna men de staking begin september beëindigde. Arkes was echter uitgewezen voor tenminste drie maanden. Het NAS stuurde een protesttelegram naar de minister van Oorlog vanwege de uitwijzing van Arkes en drong aan op het intrekken van dit besluit. Het baatte niet. Het communistisch kamerlid Van Ravesteijn stelde begin oktober vragen aan de minister van Oorlog over de gegrondheid van Arkes’ verbanning, die immers tot broodroof had geleid. De minister gaf echter geen krimp.[326]

Een oproep van verschillende Vrije Groepen om gezamenlijk met alle organisaties ter linkerzijde van de SDAP (met uitzondering van de SDP) een algemene staking uit te roepen als reactie op de geleden honger en de ontberingen in ons land leed schipbreuk. Het NAS, noch het RSC, nam het voorstel in overweging. Dit tot ergernis van de vrije socialisten.[327]

Het bleef onrustig in Nederland, vooral in de grote steden. In september en oktober 1918 werden broodkarren en bakkerswinkels leeggehaald. In de noordelijke provincies vond dergelijk hongeroproer eveneens plaats; als reactie verruimden de lokale autoriteiten de voedseldistributie.

Ook in het Nederlandse leger rommelde het. Op 25 en 26 oktober vonden muiterijen plaats in de Harskamp en andere legerplaatsen, waarbij Groningse en Drentse soldaten een vooraanstaande rol zouden hebben gespeeld. De soldaten waren het karige voedsel en de belabberde omstandigheden beu.[328]

In dezelfde maand nam de Eerste Wereldoorlog een beslissende wending. Duitsland verloor op alle fronten terrein. Eind oktober trad daar een nieuwe regering aan, waarin voor het eerst sociaaldemocraten zitting hadden. In de week van 4 tot 10 november 1918 volgden de gebeurtenissen in Duitsland elkaar razendsnel op. In Kiel brak een matrozenopstand uit die de aanzet gaf tot de ineenstorting van het oude keizerrijk. De republiek werd uitgeroepen en in verschillende delen van Duitsland ontstonden onafhankelijke radenrepublieken. Nabij de Groningse grens werd de socialistische republiek Oldenburg-Oost-Friesland uitgeroepen, terwijl in de plaatsen Emden en Weener zogeheten Arbeiders-en Soldatenraden werden gevormd.54 Deze bestuurlijke organisaties waren geïnspireerd door de Russische Revolutie en hadden de steun van linkse revolutionairen.

Op 11 november werd een wapenstilstand gesloten die de definitieve vrede inluidde. Het bekendmaken van de wapenstilstand werd overal in Nederland met feestgedruis onthaald. Het gemeentebestuur in Groningen liet de klokken luiden en de scholen stroomden leeg.

Talloze kerkdiensten werden drukbezocht. Opgeschoten jongeren vierden feest op straat, ‘s Avonds hield de LAMV-afdeling een openbare vergadering in De Toekomst, bezocht door twee-tot driehonderd mensen. Ze verspreidde een manifest waarin werd gesteld dat er pas reden voor feestvreugde was als kapitalisme en militarisme afgeschaft zouden zijn. Jan Bijlstra en de lokale voorman van de SPD, Geert Sterringa, riepen op tot het voeren van een felle strijd en hielden uiteenzettingen over de betekenis van de revolutionaire tijden waarin men nu was beland.[330]

3. De rode revolutieweek

De gebeurtenissen in Duitsland maakten in Nederland grote in druk. Het RSC stelde een revolutionair getint manifest op waarin op basis van arbeiders-en soldatenraden de instelling van een volksregering werd geëist. Het beheer van bedrijven moest worden overgedragen aan de vakbonden. Arbeiders, soldaten, mannen en vrouwen werden aangespoord om nu hun strijdlust te tonen, waaruit de wil zou blijken ‘ook van het Hollandsche gewapende en arbeidende volk om de macht in handen van de Raden van Arbeiders en Soldaten te leggen!56 Het manifest stelde tot slot: ‘Eindelijk is ook voor ons het uur der vrijheid aangebroken. Maar we moeten de vrijheid zelve nemen. Het Revolutionair Comité rekent op u allen.’

Het partijbestuur van de SDP riep eveneens op tot staking, de vorming van arbeiders-en soldatenraden en het uitroepen van de socialistische republiek. Zowel deze oproep als het manifest van het RSC stond dinsdag 12 november afgedrukt in het partijblad De Tribune.[332]

Binnen de SDAP waren de gemoederen evenzeer danig in beweging. Rotterdamse partijvoormannen voerden gesprekken met de burgemeester van de stad en de voorzitter van de havenwerkgevers. Op grond hiervan meenden zij dat van de heersende klasse weinig te vrezen viel wanneer het zou aankomen op revolutionair optreden van de arbeiders. Hun voorstel om voor Rotterdam een arbeiders-en soldatenraad te vormen, werd echter niet gesteund door de partijtop en het NW-bestuur. Partijleider Pieter Jelles Troelstra was wel voorstander van dit voorstel. Ook andere SDAP’ers steunden dit idee, al was het maar vanwege de angst dat de macht in handen zou kunnen komen van de revolutionairen. Men formuleerde een eisenpakket dat de volgende dag al in partijblad Het Volk werd gepubliceerd.58 Op 11 november hield Troelstra in Rotterdam zijn beroemde revolutierede en sprak daar de volgende historische woorden: ‘Heden komen wij te spreken over het groote moment in de geschiedenis van Europa, dat ook ons, de arbeidersklasse, de macht in handen zal geven. (…) Indien de bourgeoisie toont in te zien dat de historische ontwikkeling de macht aan ons heeft gebracht, dan is het aan ons niet om het geweld te bezigen als het middel, maar de democratie te geven aan het geheele volk. Geen anarchie in Nederland. We zullen langs de organisatorischen weg de nieuwe toekomst ingaan.’ Troelstra wenste revolutionaire verandering geschoeid op sociaaldemocratische leest. ‘Wij zijn geen onberedeneerde geweldmensen, maar bezadigde, doortastende veranderaars van de maatschappij. Wij zijn een georganiseerde macht die haar verstand gebruikt en die van plan en in staat is, ook buiten haar eigen rijen, de orde te handhaven, en langs organisatorische weg de groote veranderingen tot stand te brengen.‘[334]

Dat vanuit de moderne arbeidersbeweging een revolutionaire toon klonk, maakte indruk in ons land.

De machthebbers raakten gealarmeerd en de maatschappelijke beroering was groot. Het eisenpakket van de SDAP verschilde weinig van dat van het RSC. De SDAP wilde geen volksregering op basis van arbeiders-en soldatenraden, maar wel demobilisatie, een achturige werkdag en socialisatie van bedrijven.[335]

In Amsterdam hield het RSC dezelfde avond een bijeenkomst in de Handwerkers Vriendenkring. De zaal zat met achthonderd mensen zo vol dat velen buiten moesten blijven. Voorzitter was Harm Kolthek, tevens voorzitter van het RSC. Hij sprak de wens uit dat deze demonstratie vele krachtige betogingen zou inleiden waarbij de arbeiders aan zouden geven wat zij wilden. Nodig was het ‘verkrijgen van machtsformatie om het kapitalisme te onttronen,’ maar de arbeiders moesten wel hun ‘bezonnenheid’ tonen. De spreker na hem, SDP-voorman David Wijnkoop, drong erop aan dat het proletariaat zich in het bezit zou stellen van de productiemiddelen en dat het volk de wapenen, die het in handen kreeg gedrukt, zou weten te gebruiken voor zijn eigen doelen. De macht moest in handen van arbeiders-en soldatenraden komen. Hij vroeg de arbeiders op dezelfde wijze in actie te komen als in Duitsland was gebeurd. Er moest beslag worden gelegd op het kapitaal en de Tweede Kamer diende vervangen te worden door een vertegenwoordiging van arbeiders en soldaten. Hij riep op tot massademonstraties bij de komende vergaderingen van de revolutionaire socialisten.

Kolthek en Wijnkoop spoorden de aanwezigen aan geen straatbetogingen te houden, omdat ze ongewapend waren. Buiten stond een grote politiemacht klaar om demonstraties te verhinderen.

Omdat de arbeiders de zaal rustig verlieten, trad de politie niet op.[336]

Van vrij-socialistische zijde kwam kritiek op de eisen van de SDAP. De Sociaal Anarchistische Actie (SAA) bracht in samenwerking met de IAMV op woensdag 13 november Een Anarchistisch Manifest aan de arbeiders en arbeidsters van Nederland uit waarin voor de arbeiders de waarschuwing stond dat de SDAP een politieke maar geen proletarische revolutie beoogde. De achturendag maakte de arbeider niet tot een vrij mens en socialisatie van de bedrijven leidde tot staatskapitalisme, een vorm van staatsslavernij.

Een werkelijke proletarische revolutie zou iedereen voorzien van brood, kleding, brandstof en een woning. De productie moesten de arbeiders zelf gaan regelen. Grond en productiemiddelen behoorden gemeenschappelijk bezit te worden. Vrije arbeidskeuze moest ervoor zorgen dat alle arbeiders bevrijd werden uit de loonslavernij. Er moest een einde komen aan de heerschappij van de ene mens over de andere. De arbeiders moesten zich niet laten meeslepen door politieke de-magogen, die later hun nieuwe heersers zouden worden. Een tiental vrije socialisten onderschreef dit manifest, onder wie Domela Nieuwenhuis, Gerhard Rijnders en Nico-Jan Schermerhom.[337]

De campagne van het RSC ging op woensdag 13 november volgens plan verder met grote openbare vergaderingen in Amsterdam. Tijdens de middagvergadering was er een aangename verrassing voor de aanwezigen: ‘Onder het spreken gaan de deuren open en tweehonderd soldaten, twee hoornblazers voorop, komen de zaal binnen. Zij scharen zich om het podium en stellen zich ter beschikking van de revolutie. De indruk is onbeschrijfelijk. Mannen en vrouwen barsten in tranen uit, het gehuil van geestdrift doet de zaal sidderen! Men besluit meteen te gaan demonstreren. De zaal stroomt leeg de massa met de roode vlag gedragen door soldaten voorop, trekt de stad in.’[338]

De vergadering die ’s avonds in de hoofdstad werd gehouden, bracht vier-tot vijfduizend mensen op de been, waaronder vierhonderd soldaten. Ook Domela Nieuwenhuis voerde het woord op deze bijeenkomst, waar een alles-of-niets-stemming heerste. Nadat Wijnkoop beweerde dat soldaten in de Oranje-Nassau Kazerne aan de Sarphatistraat gereedstonden om zich met de revolutionaire beweging te verbroederen, begaf de vergadering zich daarnaartoe. ‘Als we bij de Sarphatistraat komen, zijn de hekken van de kazerne gesloten. Er staan een stuk of vijftien soldaten, tussen de muren van de kazerne en de poort, aangevoerd door een Jonge luitenant. En nou gaan de arbeiders met blote handen aan het werk, ze proberen de hekken te verbreken. Dat hadden ze natuurlijk nooit moeten doen, want ze kwamen er niet door. (…) Er klonken twee schoten. Ik was onder dienst geweest en wist dat het losse flodders waren. Het derde schot was met scherp. Een deel van de stoet was toen al voorbij. Er vielen meer schoten, er vielen gewonden, doden. De stoet werd kleiner. We moesten doorlopen, anders zouden er nog meer doden vallen. We konden niet eens onze boodschap brengen, we konden alleen vloeken.’64 Er werd gericht op de demonstranten geschoten! Er waren vijf doden te betreuren, naast talloze gewonden.

Eerder op deze woensdag vergaderde in Amsterdam het NAS-bestuur in een geestdriftige sfeer met de besturen van alle bij het NAS aangesloten federaties en 21 plaatselijke arbeidssecretariaten. Het voorstel was vanuit het RSC samenwerking te zoeken met NW en SDAP op grond van een gemeenschappelijk actieprogramma.

met NVV en SDAP op grond van een gemeenschappelijk actieprogramma. Mocht het RSC daartoe niet besluiten, dan zou het NAS alleen contact opnemen met de sociaaldemocraten. In de nacht van woensdag op donderdag besloot het RSC inderdaad het NVV en de SDAP te benaderen om gezamenlijk op te treden. De sociaaldemocraten wilden alleen samenwerken met het NAS, maar uitsluitend op grond van hun eigen eisenprogram. De vergadering op 15 november van de NAS-besturen besloot uiteindelijk de SDAP en het NVV te steunen wanneer deze daadwerkelijk in actie zouden komen.[340]

Kaspers stelde in De Arbeider dat het eisenpakket van het RSC geschikt was voor een overgangsfase als het tot een revolutie zou komen. Hij maakte bezwaar tegen het beheer van bedrijven door de vakbonden. De vakbeweging had zich tot dan toe vooral beziggehouden met belangenbehartiging en was niet voorbereid op deze taak. De arbeiders zelf moesten de bedrijven beheren en de productiemiddelen (grond, fabrieken) in handen zien te krijgen, zodat ze zelf over de vruchten van hun arbeid konden beschikken. De sociaaldemocraten wilden de bedrijven door socialisatie onder staatstoezicht stellen. Dat zou ‘staatsslavemij’ tot gevolg hebben en een nieuwe vorm van regelrechte onderdrukking betekenen. Kaspers werd op straat vaak aangesproken over de revolutie. Wat dacht hij ervan? Zijn antwoord luidde: ‘Daar komt niets van, die is al lang verraden.’

Hij bedoelde dat als men een revolutie wenste, men dit niet een week lang van de daken moest schreeuwen, zoals Troelstra had gedaan. De tegenpartij had nu een week lang de tijd zich daarop voor te bereiden. Wie revolutie wil, werkt in stilte, meende Kaspers.[341]

De kansen op een revolutie in Nederland waren inderdaad verkeken. De SDAP was in de Tweede Kamer teruggekomen op de woorden van Troelstra. Diens revolutionaire geestdrift bleek binnen zijn partij nauwelijks op steun te kunnen rekenen, zodat nadien gesproken werd over ‘de vergissing van Troelstra.’ De strijdlust van de duizenden revolutionairgezinde Amsterdamse arbeiders was gebroken na de gebeurtenissen bij de Oranje-Nassau Kazerne aan de Sarphatistraat. Bij de protestbijeenkomst op donderdagochtend 14 november, waar men een algemene werkstaking wilde uitroepen, waren nog geen honderd mensen aanwezig.67 Het RSC waagde daarna niet meer te spreken over demonstraties, laat staan over een algemene werkstaking. Zaterdag 16 november stelde zij zich op het standpunt dat het NAS de dag ervoor al ingenomen had; de strijd van SDAP en NVV steunen. Het NAS-bestuur vond dat de arbeiders niet rijp waren voor revolutie.[343]

Dat Troelstra terugkwam op zijn uitlatingen vond Kaspers laf en het verzoenende optreden van Vliegen in de Tweede Kamer vond hij meelijwekkend. Hij betreurde dat door het optreden van de SDAP niet alleen het perspectief op een revolutie, maar ook dat op een algemene werkstaking was verkeken. Domela Nieuwenhuis

was van mening dat Troelstra had moeten handelen in plaats van zijn tijd te verdoen door in de Tweede Kamer als het ware toestemming voor de revolutie te vragen. Andere vrije socialisten vonden dat de SDAP na de spoorwegstaking in 1903 de arbeiders opnieuw had verraden.

Noordelijke vrije socialisten meldden dat ze te optimistisch waren geweest over de strijdbaarheid van de arbeiders. Kaspers en Postma pleitten voor versterking van de revolutionaire beweging en het nog intensiever voeren van de vrij-socialistische propaganda.[344]

De ‘rode revolutieweek’ was vooral een zaak van de grote steden. Buiten Amsterdam en Rotterdam was nauwelijks sprake van enige beroering. De stad Groningen vormde een uitzondering. Daar liet Eltjo Rugge, de lokale SDAP-voorman, zich tijdens een openbare vergadering op 14 november voor dertienhonderd mensen een stuk steviger uit dan Troelstra: ‘De bourgeoisie zal niet kunnen beletten, dat het arbeidende volk alle grenzen wegvaagt.1 En: ‘Wanneer de bestuurders onze eischen niet inwilligen, zal getracht worden hen van hunne plaatsen te verdringen.’ Ook Rugge stond geïsoleerd binnen zijn partijafdeling.[345]

In Friesland drukten de regionale partijleiders van de SDAP zich voorzichtig uit, zonder te verwijzen naar mogelijk oproer en overname van de macht. De bijeenkomst van het RSC in Leeuwarden werd drukbezocht. Ér waren verwachtingen gewekt, maar ‘de revolutie van Troelstra heeft al weer uitgediend,’ zo werd vastgesteld. Spreker was Loek Spanjer, die in herinnering bracht dat de arbeiders ervan beschuldigd werden geweld te willen gebruiken. Het waren echter de legerofficieren in Amsterdam die op de arbeiders lieten schieten, zo hield hij zijn gehoor voor.[346]

Henk de Groot herinnerde zich dat hij in deze tijd bij zijn vader (Henk de Groot sr.) achter op de fiets vanuit Woldendorp naar een geheime bijeenkomst reed. Inde bossen nabij Winschoten kwamen OostGroninger vrije socialisten bijeen om zich te beraden op de revolutionaire situatie. Ze besloten wapens aan te schaffen. Levering van dat schiettuig, uit Duitsland, vond echter nimmer plaats. Voor 1919 was wapenbezit niet strafbaar, wel het gebruik en vervoer ervan zonder machtiging. De angst voor gewapend verzet van socialisten leidde in 1919 tot de Vuurwapenwet, die het bezit van een wapen zonder vergunning strafbaar stelde. Wapenbezit was op het platteland niet ongebruikelijk.[347]

Na half november 1918 was van een acute revolutiedreiging in ons land geen sprake eer. De slechte maatschappelijke omstandigheden in de vorm van honger, gebrekkige armoede hadden weliswaar tot grote ontevredenheid in brede lagen van de bevolking geleid, maar brachten geen breed gedragen revolutionaire stemming voort.gevestigde orde bleef echter bevreesd voor de revolutionairen ter linkerzijde van de SDAP. De opkomst van revolutionaire bewegingen in tal van Europese landen en in Duitsland in het bijzonder gaven daartoe de nodige aanleiding. In Duitsland bleef de revolutionaire stemming van kracht zonder dat deze ons land in directe zin beroerde. De stemming onder de vrije socialisten bleef opstandig. Eind november 1918 kwam Harm Kolthek in Groningen op voor het recht en de plicht van de arbeiders ook in Nederland de sociale revolutie te bewerkstelligen. Ter linkerzijde van de SDAP verwachtte men dat de revolutie binnen afzienbare tijd aanstaande zou zijn.[348]

Een incident in Groningen bracht een stroom geruchten op gang. In januari 1919 verscheen in de haven van Delfzijl een Duits schip met de rode vlag in top. Daarna zouden in Finsterwolde twee Russen zijn gearresteerd die een document van David Wijnkoop op zak hadden. Wijnkoop zou hierin als ‘president van de Sovjetrepubliek Holland’ de Duitse Arbeiders-en Soldatenraden hebben verzocht de twee door te laten en hen van dienst te zijn. De Arbeider nam deze zaak flink op de hak door te beweren dat het schip wapens voor Finsterwolde aan boord had. De twee Russen zouden de komende revolutie moeten leiden. Om te beginnen wilde men de maandagse eierenmarkt in Winschoten beschieten, waarna men de dag erna Groningen dacht in te nemen.[349]

4. De reactie op de revolutiedreiging

Om het rode gevaar te keren, drongen de autoriteiten in november 1918 nadrukkelijker aan op de vorming van burgerwachten. In bijna alle noordelijke gemeenten kwamen deze tot stand. Op 15

november vormde zich in de stad Groningen een burgerwacht die binnen enkele dagen tweeduizend leden telde. Zij waren deels bewapend en dienden het wettig gezag te ondersteunen bij het bewaren van rust en orde. Daarnaast was er nog de Vrijwillige Landstorm, een paramilitaire organisatie die onder bevel stond van het leger. Ten slotte zette men naar aanleiding van ‘Troelstra’s vergissing’ de Centrale Inlichtingendienst op.[350]

Het tot stand komen van burgerwachten riep in de noordelijke vrij-socialistische beweging veel ergernis op. De Arbeider sprak zich er in grimmige bewoordingen over uit: “t Wordt zoo langzamerhand tijd om ons af te vragen, of’t ook voor ons z’n nut kan hebben ons te wapenen. Wij revolutionairen zijn zoo goed als vogelvrij verklaard (…) De regeering die bevordert, dat ‘t eene deel der bevolking tegen het andere gewapend wordt.’ In Sappemeer werd in maart 1919 een ‘Comité van Verweer tegen burgerwachten’ opgezet, waarbij naast de Vrije Groep ook de communisten, de IAMV en de

onafhankelijke vakbeweging betrokken waren. Het verspreidde 3500 manifesten tegen dit initiatief voor een contrarevolutie. In Beerta werden manifesten verspreid met de aanhef’Een ernstig woord inzake de burgerwachten! Vooral het kapitalisme werd gehekeld, omdat het lijden van de arbeiders hiervan het gevolg was. Het manifest, dat was ondertekend door ‘de revolutionairen van Beerta,’

stelde: Een stelsel, dat zóó in alle opzichten demoraliserend werkt, dat aanleiding is van zoo ontzettend veel wreedheden, dat oorzaak is van een zoo gruwelijken oorlog als nog nimmer in heel de geschiedenis is voorgevallen, een dergelijk stelsel is het waard zoo spoedig mogelijk van de aardbodem te verdwijnen. En ter bestrijding van het kapitalistisch stelsel is eene revolutie niet alleen geoorloofd, maar zelfs dringend noodzakelijk.[351]

Het manifest raadde de leden van de burgerwacht aan de geschiedenis eens beter te bestuderen. De christelijken kregen een uitspraak voorgeschoteld van hun voorman Kuyper, die beweerde dat revolutie niet altijd als een zonde gold. De middenstanders, die veelal de kern van de burgerwachten vormden, werd voorgehouden dat het kapitalisme ook hen voortdurend zorgen en afhankelijkheid bracht. Nu ze zich tegenover de arbeiders hadden geplaatst, zouden boycotacties niet uitblijven.

Dergelijke winkeliers konden klandizie van de vrije socialisten voortaan wel vergeten. De Vrije Groep in Veendam bracht dit voornemen in de praktijk. Men besloot de leden van de burgerwacht op een zwarte lijst te plaatsen en hen op allerlei manieren de voet dwars te zetten. Ook dacht de groep na over de mogelijkheid om te infiltreren bij de burgerwacht: … waardoor men op eene gemakkelijke manier in het bezit van wapenen zou kunnen komen. Men betreurde het, dat niet onmiddellijk bij de oprichting der burgerwachten zulks was geschied.’’1 Een politiespion, die zich tijdens vergaderingen van de groep in een kast had verscholen, meldde dit aan zijn superieuren!

In Drachten oefende de burgerwacht in een christelijke school. Op een avond dat deze groep bijeenkwam, werden alle toegangsdeuren van de school afgesloten met ijzeren stangen en schroeven. Na veel moeite lukte het de antirevolutionairen pas laat op de avond een deur van de school te openen. Het laat zich raden wie voor deze stunt verantwoordelijk waren, aangezien de correspondent uit Drachten er melding van maakte in De Arbeider. Op burgerwachten werd wel vaker humoristisch gereageerd, getuige het volgende spotliedje: De hele burgerij gaat nu wapens dragen.

Zo wordt de muiterij gemakkelijk verslagen.

burgerwacht staat klaar, op schouder de geweren.

Maar komt het gevaar: let op hoe ze hem smeren!

Daar komen de helden der burgerwacht.

Ze laten zich gelden bij dag en nacht.

Kijk wat een pieten, ‘tts van belang!

Maar om te schieten zijn ze te bang.

De brave kapitein, een eerzaam kruideniertje,

Wordt pas een ware held zo bij z’n zesde biertje.

Dan bromt hij in zijn baard: laat ze maar oproer maken;

We schieten onvervaard, we zullen ze wel raken.[353]

Jan Bijlstra meende dat de burgerwachten de opmars van de arbeidersbeweging naar een betere samenleving niet zouden kunnen stuiten: ‘Nimmer is het brute geweld in staat gebleken, een goede en rechtvaardige zaak tegen te gaan ofte vernietigen79

De rechtse regeringspartijen waren er van doordrongen geraakt dat de overheid ook na de Eerste Wereldoorlog moest blijven ingrijpen in het maatschappelijk leven. Uit angst voor revolutionaire woelingen voerden ze hervormingen door. De noodzaak tot democratisering van de samenleving werd ook bepleit door niet-socialisten. ‘Al teveel fossiele overblijfselen en menig hinderlijke-sta-inden-wegbehooren zoo snel mogelijk te verdwijnen,’ meende het Nieuws van den Dag, dat pleitte voor grote hervormingen. Zo werd het algemeen kiesrecht van kracht, in 1917 voor mannen en in 1919 voor vrouwen, en kwam de achturige werkdag bij een 45-urige werkweek tot stand. Er kwamen ook betere sociale voorzieningen, onder meer op het gebied van de volkshuisvesting, en er kwamen sociale verzekeringen tot stand.[355]

De regering bleef bevreesd voor opstand en revolutie. Burgemeesters kregen de opdracht rapport uit te brengen indien in vergaderingen opgeroepen werd ‘tot daden van geweld of tot verzet tegen het wettig gezag’ en zo nodig dergelijke bijeenkomsten voortijdig te sluiten. In 1920 leidde het indienen van de ‘Wet tegen revolutionaire woelingen’ tot een gezamenlijke protestcampagne van alle organisaties ter linkerzijde van de SDAP. Behalve dat het voorbereiden van een revolutionaire omwenteling strafbaar werd, beoogde de wet ook de aanscherping van verschillende wetsartikelen die als doel het aan banden leggen van socialistische politieke activiteiten hadden en het bemoeilijken van internationale organisatie. Harm Kolthek noemde het wetsvoorstel ‘een gluiperige aanval van reactionaire duisterlingen! Tijdens een bijeenkomst in Heerenveen, die door achthonderd mensen werd bezocht, riep hij op deze wet niet te erkennen. Een 24-uursstaking, waaraan ook de SDAP en het NW deelnamen, alsmede een congres, konden niet voorkomen dat in juli 1920 ook de Eerste Kamer dit wetsvoorstel aannam. Veel betekenis zou deze wet echter niet krijgen.[356]

5-Het Russische voorbeeld

Het tsaristisch Rusland gold voor de Eerste Wereldoorlog als een achtergebleven land, waar van politieke rechten en burgerlijke vrijheden nauwelijks sprake was. Er heerste een despotisch regime dat haar tegenstanders meedogenloos vervolgde. Groot was dan ook de vreugde, niet alleen in socialistische kringen, toen in februari 1917 een spontane volksbeweging een revolutie ontketende die een einde maakte aan het eeuwenlange bewind van de tsaren. Boeren, soldaten en arbeiders stelden raden (sovjets) in die bedrijven en grond in bezit namen en exploiteerden. Zij vorm den een tegenwicht voor de nieuwe regering van de sociaaldemocraat Kerenski. Dat er eindelijk een land was waar arbeiders de moed hadden een einde te maken aan de kapitalistische wanverhoudingen maakte wereldwijd in brede kring diepe indruk.

Ook vrije socialisten begroetten de Russische Revolutie aanvankelijk enthousiast. De Arbeider gaf de omwenteling veel aandacht. Het blad vroeg zich meteen af welke invloed de gebeurtenissen in Rusland op Europa zouden hebben. Bemoedigend was dat de oude regering en allerlei hoogwaardigheidsbekleders gevangen waren gezet, terwijl politieke gevangenen werden vrijgelaten.

De Arbeider meende: Hoe het ook zij, de Russische Revolutie zal honderdduizenden werknemers weer moed en kracht geven.[357]

Hoe anders reageerde de beweging toen de bolsjewieken tijdens de Oktober omwenteling de voorlopige regering van Kerenski afzetten. Hoewel de geschiedschrijving deze gebeurtenis veelal aanduidt als dé Russische Revolutie, beschouwden vrije socialisten dit optreden als een staatsgreep.

De geslaagde greep naar de macht van deze communisten had naar hun idee niets van doen met het revolutionaire optreden van het volk eerder dat jaar in Rusland. Domela Nieuwenhuis uitte zich al in oktober 1917 in zijn De Vrije Socialist scherp over deze coup: ‘Zodra het volk de zaak uit handen geeft om de zaak te laten drijven door afgevaardigden die alles wel verder zullen opknappen, is de zaak verloren.’ 83 Domela’s kritische toon was voortaan bepalend voor de wijze waarop een groot deel van de vrij-socialistische beweging in ons land naar ontwikkelingen in Rusland zou kijken. Dit gold ook voor De Arbeider.

De ontwikkelingen in Rusland gaven vanaf het begin voldoende aanleiding tot kritiek. Het socialisme werd onvoldoende doorgevoerd, terwijl politieke tegenstanders onder het bolsjewistische regime gevangen werden gezet. De eerder opgeheven geheime politie blies men nieuw leven in. Het vervolgen van anarchistische geestverwanten, met name in Moskou, nam snel een aanvang. In de zomer van 1918 concludeerde De Arbeider dat de sociale revolutie in Rusland werd onderdrukt.[359]

De informatievoorziening over het verloop van de revolutie in de Nederlandse (vrij-socialistische) pers liet de eerste jaren zwaar te wensen over. De grenzen waren gesloten als gevolg van de blokkade van de omringende Europese landen.

Zowel de Duitsers als de geallieerden kozen partij voor de verschillende contrarevolutionaire groepen binnen Rusland. De geallieerden censureerden het post-en telegraafverkeer tijdens de daaropvolgende burgeroorlog. Pas vanaf het begin van de jaren twintig veranderde de gebrekkige informatievoorziening. Ondanks de kritiek die ze had op de Russische communisten, keerde de vrij-socialistische beweging zich wel tegen de interventies van Engeland, Duitsland, Frankrijk en Japan om de oude verhoudingen in Rusland te herstellen. De vrije socialisten in ons land onderschreven de leuze ‘Handen af van Rusland‘[360]

Binnen de arbeidersbeweging ontstond het nodige enthousiasme over de maatschappelijke omwenteling in Rusland, waar voor het eerst in de wereldgeschiedenis de opbouw van het socialisme daadwerkelijk ter hand zou worden genomen. De daden van de Russische arbeiders spraken ook tot de verbeelding van de vrij-socialistische arbeiders in Nederland. Zij bewonderden de daadkracht van de revolutionaire kameraden in het grote, onbekende Rusland. In Nederland voelde vooral de SDP zich verbonden met de bolsjewieken in Rusland. Nadat de bolsjewieken voor zichzelf de term ‘communisten’ introduceerden, veranderde de SDP in november 1918 haar naam in Communistische Partij Holland (CPH). Ook binnen de Federatie van Revolutionaire Socialisten (FRS), met name in de sterke Amsterdamse afdeling, bewonderde men de gebeurtenissen in Rusland. Daarmee verwierf de Federatie een zekere sympathie bij de communisten, die trouw verslag deden van hun activiteiten in het partijblad De Tribune.[361]

Naar Russisch voorbeeld werden in ons land soldaten-en arbeidersraden (SAR) gevormd bij zowel communisten als vrije socialisten. Deze zouden in tijden van revolutie een basisdemocratische gang van zaken moeten garanderen en bestuurlijke taken op zich moeten nemen. Van een landelijke beweging was nauwelijks sprake. In Amsterdam had de vrij-socialistische SAR enige aanhang. De politie infiltreerde in deze SAR. Sommige leden bleken thuis bommen te vervaardigen om daarmee aanslagen te plegen. Uit de artillerie-inrichting Hembrug ontvreemdde deze groep handgranaten, die echter aan de kant geschoven werden ten gunste van nephandgranaten die de infiltrant had geleverd.[362]

In Friesland pakte men de zaken groots aan. In november 1918 ontstond een Provinciale Raad van Arbeiders en Soldaten, waarbij Murk Bottema een aanjagende rol speelde. Men trok een betaalde propagandist aan en deze reisde gedurende drie maanden door de provincie om te helpen dergelijke raden op te richten. Er vonden ruim veertig bijeenkomsten plaats met als doel soldaten-en arbeidersraden te vormen. Halverwege 1919 bleek dit in twaalf plaatsen gelukt te zijn, het aantal leden bedroeg in totaal 175. Voor de gemeente Opsterland werd een afzonderlijk Comité in het leven geroepen. Deze Raad gaf een manifest uit waarin een eisenpakket stond vermeld dat deels overeenkwam met dat van het RSC. Ter ondersteuning van de Raad verscheen in een oplage van drieduizend exemplaren het blad Wereldorde.[363]

De Friese Raad hield in Leeuwarden een grote bijeenkomst waarbij achthonderd mensen aanwezig waren, onder wie een aantal soldaten (en onderofficieren). De politie had als taak deze bijeenkomst te verhinderen. Nadat de politie aangaf dat de militairen de zaal dienden te verlaten, bedekten zij hun uniformen met overjassen en legden ze de soldatenpetten onder de stoelen. Na februari 1919

verminderde het aantal activiteiten van de Raad en zakte deze beweging in.[364]

Een bron van onrust vormden de gedemobiliseerde militairen. In Amsterdam kwam eind 1918 de landelijke Algemeene Bond van Gedemobiliseerden tot stand, waarvan vooral militante oud-militairen lid werden. Deze organisatie kreeg steun vanuit het NAS. Het eisenpakket omvatte een uitkering van 100 gulden voor burgeruitrusting, uitbetaling van het volle loon zolang de werkloosheid duurde, productief werk tegen door de vakbeweging vastgestelde lonen, amnestie voor dienstweigeraars en intrekking van vonnissen die tegen militairen waren uitgesproken. De laatste eis was bedoeld om te voorkomen dat de betrokkenen er bij terugkeer in de burgermaatschappij hinder van zouden ondervinden.

In maart 1919 telde deze Bond naar eigen zeggen 6500 leden en 33 afdelingen. In Groningen organiseerde het PAS een bijeenkomst voor gedemobiliseerden. Er kwam een afdeling tot stand met veertig leden; het ledental zou groeien tot honderd. De afdeling Groningen zette een demonstratie op touw, net als die in Sappemeer. Voorts waren er in het Noorden in Noordwolde en Ulrum afdelingen van deze Bond.

In Heerenveen kwamen driehonderd oud-soldaten uit de Zuidoosthoek bijeen die al eerder met verlof uit het leger waren gegaan maar niet in aanmerking kwamen voor vergoedingen (geld, kleding en schoeisel) die latere lichtingen wel kregen. Ze richtten een Friese Bond van Gedemobiliseerden op, die trachtte in elke gemeente een afdeling tot stand te brengen om de belangen van de afgezwaaide soldaten te behartigen. Al snel waren er zeventien afdelingen. De organisatie van de gedemobiliseerde soldaten boekte echter geen succes en verliep reeds in hetzelfde jaar.[365]

6. De actie tegen de ‘stemdwang’

In Nederland dwongen de gespannen maatschappelijke verhoudingen tijdens de Eerste Wereldoorlog de overheid tot het doorvoeren van de nodige hervormingen. De invoering van het algemeen kiesrecht voor mannen in 1917 was een van de belangrijkste hervormingen. De eerste verkiezingen na deze wetswijziging vonden plaats in juli 1918. Deze verkiezingen zetten de vrije socialisten voor het blok. Een oude kwestie drong zich opnieuw op: moest men meedoen om in het parlement als spreekbuis van de arbeiders te kunnen fungeren of moest de aloude houding van onthouding blijven gelden, omdat in het parlement voor de arbeiders toch niets te bereiken viel.

De onderlinge meningsverschillen binnen de beweging namen toe. Een aantal vrije socialisten dat binnen het NAS kaderfuncties vervulde, richtte de Socialistische Partij (SP) op, die weldra enige honderden leden telde. Oud-voorzitter van het NAS Harm Kolthek werd lijsttrekker van de SP. De partij werd vooral opgezet om te voorkomen dat de syndicalistische aanhang van het NAS massaal op de SDP zou stemmen. Kolthek stond niet alleen in zijn keuze. Hij kreeg steun van de voorzitter van het NAS, Bemhard Lansink jr., en van mensen met een lange staat van dienst in de vrij-socialistische beweging, zoals Johan Meisner, Foeke Kamstra en Johannes Mooij.91 Het initiatief van de SP leidde tot verschil van mening in de Federatie van Revolutionaire Socialisten (FRS). Lansink jr.

was prominent lid van de FRS, die net als de SP voor een belangrijk deel op het NAS-kader steunde. Vlak voor de oprichting van de SP had hij tijdens het congres van de Federatie al gepleit voor deelname aan de verkiezingen. Ook de SDP probeerde de FRS ertoe te verleiden gezamenlijk deel te nemen aan de verkiezingen. Beide organisaties verenigden elk zo’n vijfhonderd leden. De FRS schaarde zich niet achter de SP of de SDP, maar sprak zich juist uit voor het opzetten van een antiverkiezingsactie.

Het merendeel van de vrije socialisten had moeite met de opkomstplicht die aan het algemeen kiesrecht was verbonden. De agitatie tegen de verkiezingen was vooral gericht tegen deze

‘stemdwang! De FRS startte een actie om de oproepingskaarten in te zamelen. En er werden antiverkiezingsbureaus opgezet. De ingezamelde kaarten wilde men op de dag van de verkiezingen aanbieden aan de plaatselijke burgemeester. Op deze wijze hoopte men vervolgingen te voorkomen, want het niet-verschijnen bij verkiezingen was strafbaar![367]

De noordelijke vrije socialisten keerden zich eveneens tegen de stemdwang en steunden de actie van de FRS. Kaspers liet weten niet zijn eigen ‘overheersers’ te willen kiezen en de straf (een boete of hechtenis) die hiervan het gevolg zou zijn voor lief te nemen. In Sappemeer werd een conferentie gehouden waar men een Comité vormde dat acties tegen de stemdwang én het parlementarisme zou organiseren. Er verscheen een manifest waarvan duizenden exemplaren werden verspreid. Er volgden meerdere bijeenkomsten.

Ondanks deze voortvarende start verliep de verspreiding van deze manifesten in het Noorden moeizaam. In mei maande Bijlstra de groepen de actie steviger te steunen, want er werden maar weinig manifesten

bij hem besteld. De Federatie zelf richtte zich met soortgelijke kritiek tot de Vrije Groepen in Friesland en verweet de Friezen ‘laksheid’. De Friezen organiseerden tweemaal een bijeenkomst, maar beide keren was de opkomst te mager om een gezamenlijke antiverkiezingsactie te voeren. In Sneek werd daarop op initiatief van de FRS een vergadering gehouden om de stemweigeringsactie te ondersteunen. In de Zuidoosthoek riep een aantal vrije socialisten op om stemkaarten bij hen in te leveren, om deze gezamenlijk aan de burgemeester te sturen. In Sappemeer vond een grote openluchtbijeenkomst plaats tegen de stemdwang. Lokaal werden adressen bekendgemaakt waar men de stemkaarten kon inleveren.[368]

Deze actie leverde landelijk zo’n drieduizend bewuste kiesweigeraars op. Een kleine tweeduizend oproepingskaarten werden ingeleverd bij de antiverkiezingsbureaus. In vergelijking met het totale aantal niet-stemmers of ongeldige stemmen in ons land was het aantal weigeraars dat bij deze actie was betrokken klein. Hoewel het aantal verzamelde kaarten in het Noorden niet boven de vijfhonderd uitgekomen zal zijn, sprak De Arbeider van een groot succes: ‘Er is gebleken dat onze beweging bij samenwerking tot groote krachtsontwikkeling in staat is.’ Hoewel ook de FRS zeer tevreden was over deze actie, steekt het aantal bewuste stemweigeraars ook schril af bij het aantal stemmen dat de kleine linkse partijen kregen. De grote arbeidersmassa had men met deze stemdwangactie niet bereikt. De drempel om een boete of zelfs gevangenisstraf te riskeren namen alleen de meest overtuigde vrije socialisten.[369]

De partijen links van de SDAP die aan de verkiezingen deelnamen, waren de SDP, de SP en de Bond van Christen-Socialisten (BSO). Zij kregen ruim 50.000 stemmen die goed waren voor vier Kamerzetels. De SDP kreeg er twee en de beide andere partijen ieder een, waardoor Harm Kolthek in de Tweede Kamer werd verkozen.

Deze gunstige uitslag was een aanwijzing dat het gezamenlijk optreden van de revolutionairen gedurende de Eerste Wereldoorlog had gewerkt. De inschatting van het NAS-kader dat zijn aanhang zou gaan stemmen, werd bewaarheid. Niet alleen de SP kwam op deze wijze in het parlement terecht, ook de SDP profiteerde hiervan.95 Deze verkiezingsuitslag maakte duidelijk dat de traditionele vrij-socialistische aanhang voor een groot deel naar de stembus was gegaan. De SP en de SDP golden kennelijk als een aansprekend en acceptabel alternatief. Binnen de SP waren oude getrouwen van het NAS actief, die konden bogen op jarenlange betrokkenheid bij en inzet binnen de vrij-socialistische beweging. De SDP had gedurende de Eerste doorlog bewezen op de bres te staan voor de revolutionaire zaak. Door radicale, sociale actie te koppelen aan de stembusstrijd was ze voor vrije socialisten een aantrekkelijk alternatief geworden.

Zoals te verwachten viel, kreeg het niet-stemmen een staartje. Het Openbaar Ministerie besloot de stemweigeraars te vervolgen, ondanks dat er tienduizenden niet-stemmers waren. Hun aantal was veel groter dan het aantal bewuste weigeraars uit de vrij-socialistische beweging. Vooral in die gebieden in het Noorden waar het socialisme van oudsher een rol van betekenis vervulde, was het percentage niet-stemmers hoger dan elders.[371]

Kantonrechters reageerden verschillend op de weigerachtige houding van de vrije socialisten. Het gerecht in het bij Sappemeer gelegen Zuidbroek vroeg zich bijvoorbeeld af waarom men niet blanco had gestemd of een protestkandidaat naar voren had geschoven. Meestal kwamen de stemweigeraars weg met 50 cent boete of een dag celstraf. In Groningen werden de vrije socialisten echter tot hogere straffen (drie gulden boete of twee dagen cel) veroordeeld. Men legde zelfs celstraffen tot zes dagen op.

Deze vervolgingen waren voor de vrije socialisten een ideale aangelegenheid om hun bezwaren tegen het parlementaire systeem kenbaar te maken, temeer daar de rechtbank tientallen mensen tegelijk opriep om voor de rechter te verschijnen. De Arbeider sprak in 1919 zelfs van een ‘stemweigeraarsbewegingl Omdat de weigeraars gezamenlijk naar het kantongerecht gingen, werd dit vaak een kleine demonstratie. Voor de rechter werd de weigering te stemmen verdedigd met principiële betogen. Humor ontbrak daarbij niet, bijvoorbeeld bij de stad-Groninger A. Smink: ‘Ik heb geweigerd te stemmen, omdat de menschen, die worden gekozen allen zeggen alles voor mij te willen doen en als het er op aankomt doen zij niets voor mij, terwijl zij dit trouwens ook niet kunnen. Maar als zij nu toch iets voor mij willen doen, laten zij dan voor mij die twee dagen in de gevangenis kruipen.’ 97

Er ontstond discussie over de vraag of men de straf zou uitzitten of dat er beter betaald kon worden.

Sommigen meenden dat betalen uit den boze was, omdat het wel zo consequent zou zijn de strafte accepteren en deze niet af te kopen. Hoewel de meeste vrije socialisten deze mening deelden, kon niet iedereen deze stap opbrengen. Werkgevers maakten er een punt van of ze konden moeilijk een dag loon missen. De weigeraars in Sneek betaalden allen hun boete. Zij vonden dat de actie tegen de stemdwang geslaagd was met het niet-stemmen en door de veroordeling. Verdere ‘schade’ was bezwaarlijk voor de betrokkenen en leverde voor de beweging niets op.[373]

Het dagje hechtenis dat weigeraars dienden te ondergaan, leverde in sommige gevallen kostelijke taferelen op. Zo hadden de zeven weigeraars uit Jubbega afgesproken met de rijksveldwachter dat hij ze zou opbrengen naar Heerenveen. De heren hielden zich keurig aan de afgesproken tijd en plaats: “t Prachtige weer deed ons recht genieten van de wandeling naar Gorredijk. Waar de vrije keuze van snelheid en den te volgen weg aan ons zelf bleef, leidde dit tot eenige kitteloorigheid bij ‘den baas,‘zodat deze niet kon nalaten een paar keer iets te ‘gelasten,’ wat vooruit vaststond dat niet op gevolgd zou worden.’ Aangekomen in Heerenveen bleek dat op de plek van bestemming schurft was uitgebroken. De detentie kon daardoor geen doorgang vinden en de vrije socialisten mochten meteen weer terug naar huis. De weigeraars pikten dit niet en eisten een ontslagbrief, maar die kregen ze niet! Vervolgens wilden de stemweigeraars een vermindering van het aantal uren dat ze nog in de cel moesten doorbrengen. ‘We gaven nog in overweging ons naar de marechausseekazerne te deponeeren of bij particulieren in te kwartieren. Alles tevergeefs; al onze goede bedoelingen werden in den wind geslagen.’ 99

Bij de verkiezingen voor de Provinciale Staten en de gemeenteraden in 1919 nam het verschijnsel

‘niet-stemmen’ aanzienlijk toe. Landelijk weigerden bij de statenverkiezingen zo’n 200.000 mensen hun stem uit te brengen. De opkomst bij deze verkiezingen was stukken lager dan bij de Kamerverkiezingen het geval was geweest. Justitie besloot opnieuw de stemweigeraars te vervolgen, al bleven door te weinig capaciteit tienduizenden van hen buiten schot. Ook ditmaal bestond de straf meestal uit een dag cel of 50 cent boete. In Harlingen werden de vrije socialisten vrijgesproken![375]

7. De lokroep van het communisme

De samenwerking tijdens de antiverkiezingsactie leidde ertoe dat de Vrije Groepen uit Sneek en Hoogezand-Sappemeer toetraden tot de FRS. In Groningen was rond Wolter Postma een kleine afdeling ontstaan die fuseerde met de plaatselijke Vrije Groep. Ook deze deze groep werd lid. Op haar congres begin 1919 veranderde de FRS haar naam in de landelijke Federatie van Sociaal-Anarchisten (FSA). Binnen de FSA raakte raakte een belangrijk deel van het kader begeesterd door de Russische Revolutie. Als gevolg daarvan richtte deze groep zich in toenemende mate op het communisme. Het energieke optreden van de SDP/CPH in ons land en van haar partijleider David Wijnkoop in de oorlogsjaren zorgde voor toenadering. Op het congres van de Federatie werd een resolutie aangenomen waarin werd gesteld dat een revolutie ervoor zou moeten zorgen dat economische en politieke machtsmiddelen in handen kwamen van de arbeidersklasse. Het ging erom hoe de ‘machtsvorming’ gestalte moest krijgen![376]

In een geruchtmakende artikel sprak Jan Postma zich uit als voorstander van de ‘dictatuur van het proletariaat’. Met deze van Marx afkomstige term werd in de negentiende eeuw de overgangssituatie aangeduid die zou ontstaan wanneer de kapitalistische samenleving door een revolutie omvergeworpen zou moet worden om vervolgens

een socialistische maatschappij te vestigen. Marx achtte een tijdelijke dictatuur van de arbeidersklasse nodig om te voorkomen dat de macht toch weer in handen van de oude heersende klasse zou komen. Van oudsher verwierpen anarchisten dit idee. Zij waren tegenstanders van elke regering en gruwelden bij de idee van welke ‘dictatuur’ dan ook. Zij meenden dat een rechtstreekse overgang naar een socialistische samenleving mogelijk was.[377]

Postma geloofde dat een revolutionaire strijd, zoals die in Rusland, uit zou draaien op een burgeroorlog. En in deze strijd was machtsvorming nodig om de resultaten van de revolutie te beschermen tegen de aanvallen van de tegenstanders, die zich niet zonder meer gewonnen zouden geven. Het revolutionaire doel heiligde kortom de middelen: ondanks het verwerpelijke karakter moest de dictatuur van het proletariaat om deze reden toch als strijdmiddel worden aanvaard. Zo zetten deze sociaal-anarchisten uit solidariteit met de Russische Revolutie een belangrijke stap richting het communisme. Het congres van de Federatie nam in 1920 met een krappe meerderheid een motie aan waaruit dezelfde geest sprak. Daarmee had de Federatie formeel de ‘dictatuur van het proletariaat’ aanvaard, al betoogde Postma dat dit slechts ten doel had de economische macht van de arbeiders te verdedigen. De voor anarchisten verwerpelijke politieke macht streefde ze nadrukkelijk niet na.[378]

Kaspers uitte, als toehoorder, tijdens dit congres scherpe kritiek op dit standpunt. De dictatuur stond op gespannen voet met de vrijheidsidealen van het anarchisme, terwijl het ook niet uitsluitend handelde om het proletariaat, maar juist om de hele mensheid. Piet van der Veen sprak zijn twijfels uit over de dictatuur en meende dat het idee van machtsvorming eerst beter overdacht moest worden. De Arbeider citeerde de bekende Italiaanse anarchist Enrico Malatesta, die een vooruitziende blik had en de dictatuur van het proletariaat meteen opvatte als die van de partij of van de partijleiders; de uitkomst zou de gebruikelijke dictatuur zijn, met decreten, bevelen, strafbepalingen, en ambtenaren om deze uit te voeren. Haar gewapende militaire macht zou snel de wil van de dictator opdringen aan de arbeiders.[379]

In de reguliere pers drongen de eerste berichten door dat in Rusland absoluut geen sprake was van een arbeidersparadijs. In een verklaring van enige honderden gedetineerde linkse tegenstanders van de bolsjewieken, onder wie tachtig anarchisten, stond: ‘Men bedriegt U! Nooit is de toestand der arbeiders zoo ondragelijk geweest, de socialisten zitten in de gevangenis terwijl de bourgeoisie zich versterkt. (…) De toestand van de arbeiders wordt met de dag slechter ten gevolge van de militarisering van de arbeid en het sluiten van de vrije markt.[380]

De FSA raakte door deze koerswijziging meer en meer verdeeld. Een deel van de leden pleitte voor een rechtstreeks samengaan met de CPH. Er was zelfs een complete afdeling die dit standpunt innam. Een deel van de afdelingen kon zich absoluut niet vinden in de toenadering tot het communisme en scheidde zich af. Dit waren vooral de Vrije Socialisten Verenigingen, zoals die van Sneek, Sappemeer en Groningen. Zij verklaarden zich tegenstander van de dictatuur. Een groep uit de stad Groningen rond Wolter Postma aanvaardde wel de koerswijziging binnen de FSA. Met Jan Postma twijfelde ook een aantal kaderleden van het NAS over toetreden tot de CPH. Vooralsnog beschouwden zij, zoals in de gehele vrij-socialistische beweging gebruikelijk was, de communisten als een soort sociaaldemocraten die behept waren met parlementarisme. De oriëntatie van de CPH

op maatschappelijke strijd en politieke macht vonden ze eenzijdig. Geestelijke en zedelijke waarden negeerde de partij of ze degradeerde ze tot kleinburgerlijk gedoe. Postma verweet de communisten dat waar anderen loyaal en eerlijk zijn, zij bijbedoelingen hebben’.[381]

De interne verdeeldheid zorgde voor de neergang van de FSA. In 1921 waren er nog slechts vier afdelingen aangesloten. In juni 1924 werd de FSA opgeheven. Overgebleven kaderleden als Jan Postma traden toe tot de Bond van Kommunistische Strijden Propagandaclubs (BKSP), een afsplitsing van de CPH die in 1924 was opgericht. Halverwege 1925 herenigde deze organisatie zich met de moederpartij, waardoor ook voormalige sociaal-anarchisten toetraden tot de CPH.[382]

Slechts weinig vooraanstaande vrije socialisten maakten de stap naar de CPH. Beduidend anders lag dit bij de traditionele aanhang in die streken die van oudsher gevoelig waren voor het vrije socialisme. Voor hen speelden allerlei ideologische kwesties nauwelijks een rol van betekenis. Veel belangrijker was of de socialisten in kwestie in de praktijk opkwamen voor hun directe belangen, waardoor het harde bestaan kon worden verlicht. Het grote verschil was dat de communisten dit verzet systematisch en doelbewust trachtten te organiseren, terwijl de vrije socialisten van mening waren dat de arbeiders dit zelf moesten doen.

De CPH boekte in 1919 flinke stemmenwinst in bepaalde oude vrij-socialistische bolwerken. De naamsverandering van SDP in CPH in november 1918 zal daarbij geholpen hebben. De vrije socialisten maakten regelmatig gebruik van het begrip communisme, bijvoorbeeld in de ondertitel (vrij-communistisch orgaan) van De Arbeider.

Belangrijker was dat de CPH met deze naamsverandering haar solidariteit uitdrukte met de Russische Revolutie, waar de arbeiders een daad hadden gesteld als nooit172tevoren. Ten slotte deed de partij wat radicalisme betrof niet onder voor de vrije socialisten. Voor veel arbeiders zal het verschil tussen vrije socialisten en communisten nauwelijks duidelijk zijn geweest, temeer omdat beiden gedurende de Eerste Wereldoorlog hadden samengewerkt in de strijd tegen de oorlog en de duurte. Het meest nadrukkelijk manifesteerde deze ontwikkeling zich in OostGroningen.

In 1918 had de SDP nauwelijks leden en aanhang in de provincie Groningen. Een half jaar later waren er leden en afdelingen in Beerta, Finsterwolde, Nieuweschans, Stadskanaal en Winschoten.

In deze plaatsen waren de vrije socialisten van oudsher goed vertegenwoordigd. Bij de Kamerverkiezingen van 1918 haalde de SDP in Groningen een stemmenpercentage onder het landelijk gemiddelde. Bij de Statenverkiezingen in maart 1919 en de gemeenteraadsverkiezingen van mei 1919 behaalde de CPH voor het eerst goede resultaten en meerdere zetels.[383]

De eerste afdelingen van de CPH ontstonden begin 1919 na spreekbeurten van prominente communisten. Voor het eerst wist men volle zalen te trekken. Een aantal vrije socialisten trad nu toe tot de CPH. Zij kwamen vervolgens op verkiesbare plaatsen op de lokale kieslijsten van de communisten. In oude bolwerken als Sappemeer, Nieuweschans, Beerta en Finsterwolde, waar tot dan toe Vrije Groepen de revolutionaire beweging vertegenwoordigden, kwam de partij met deze vrije socialisten in de raad. Het lijkt waarschijnlijk dat de overstap van dergelijke (voor) mannen naar het communisme een belangrijke rol speelde in de plotselinge populariteit van de CPH.[384]

Vrije socialisten in de CPH

Enkele lokaal bekende vrije socialisten werden in de gemeenteraad gekozen. In Nieuweschans gold dit voor de populaire landarbeider Berend Klooster, die secretaris werd van de in 1918 opgerichte lAMV-afdeling. Hij was de zoon van Jakob Klooster uit Beerta, die vele jaren actief was in de Landarbeidersbond, de Vrije Groep Beerta en als agent voor De Arbeider werkte. Klooster nam doorgaans niet deel aan stemmingen en aanvaardde evenmin een functie in de gemeenteraad. Indien nodig zou hij ‘dienstweigeraar’ in de Raad worden! Zijn voorstel het salaris van een dienstweigerende onderwijzer door te laten betalen tijdens diens detentie werd aangenomen, maar later teruggedraaid door Gedeputeerde Staten. Hij stemde tegen alle uitgaven voor de politie en keerde zich tegen de huisvestingskosten van de in Nieuweschans gelegerde soldaten. Zij moesten maar naar huis gaan!”° Ook in Finsterwolde werd de zoon van een bekende vrije socialist (Harm Tuin) gekozen, namelijk landarbeider Beeno Tuin. Hij was secretaris van de onafhankelijke landarbeidersorganisatie van Finsterwolde. Hij werd al na enkele jaren geroyeerd als partijlid en zat nadien als sociaal-anarchist voor de Neutrale Arbeiderspartij in de gemeenteraad van Finsterwolde, doorgaans in zijn alleroudste plunje en met een rode das op de borst!’.[386]

Landarbeiders uit Finsterwolde in 1925 met linksboven Beeno Tuin, vierde van links staat de vrij-socialistische voorman Hendrik Meulenkamp. (bron: Groninger archieven)

In Sappemeer stapte Klaas Bouman, die in de Vrije Groep van Hoogezand-Sappe- meer een vooraanstaande positie vervulde, over naar de CPH. Hij bleef wel een prominent lid van de vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit (GCB); voor deze organisatie trad hij op als spreker. In Appingedam werd de oud-secretaris van de Vrije Groep, R. van der Laan, lid van de communistische partij.”2

In deze begintijd van de CPH in OostGroningen was de bewegingsruimte voor deze vrije socialisten tamelijk groot. In Beerta werden in het voorjaar van 1919 zelfs vergaderingen georganiseerd door de anarchistische Vrije Groepen der afdeeling der CP. De Groninger partijleider Geert Sterringa debatteerde in een stampvolle zaal over de vraag of het parlementarisme niet gevaarlijk was voor de revolutionaire strijd. Partijvoorman Louis de Visser sprak over ‘De communisten en het parlementarisme. Kennelijk moesten de toegetreden vrije socialisten bijgeschoold worden over de partijlijn.

Erg scherp werden de scheidslijnen niet getrokken. Vriendschappen werden er niet door verbroken, meldde Kaspers in De Arbeider.’[388]

De kritiek op de communisten nam niettemin toe in de vrij-socialistische beweging. Gerhard Rijnders voerde in Amsterdam een debat met David Wijnkoop over de Russische Revolutie en de rol van de communistische partij. Rijnders stelde dat het communisme voor de arbeidersbeweging een gevaar vormde ‘omdat het bezig is machtsinstituten te vestigen en nieuwe voorwaarden te scheppen voor heerschappij en slavernij. Dat geeft opnieuw weer machtsmisbruik, willekeur en ellende voor het proletariaat.’ In Rusland buitte de staat volgens hem de arbeiders uit.[389]

In het Noorden vonden eveneens dergelijke debatvergaderingen plaats. Eind maart 1919 ging in Beerta de Friese anarchist Cees Bonnet in discussie met Geert Sterringa over de kwestie of het parlementarisme een gevaar voor de arbeidersbeweging vormde. De vrije socialisten bakenden hun positie af tegenover die van de communisten. Ze wezen de ‘dictatuur’ af en bleven pal voor het vrijheidsstreven van de arbeiders staan. Vooral na de gemeenteraadsverkiezingen stelde De Arbeider dat de CPH net als de SDAP bestond uit sociaaldemocraten die de arbeiders voor hun politieke karretje spanden. Ondanks het tegenoffensief van De Arbeider moest Kaspers naar aanleiding van het CPH-congres dat halverwege 1919 in Groningen werd gehouden constateren: ‘We zagen nogal wat bekende gezichten, ouden van voor 25 a 30 jaar ook al bekend en piepjongen van de laatste jaren.‘[390]

8. De dood van Domela Nieuwenhuis

Aan het einde van 1919 ontstond grote opwinding in de beweging naar aanleiding van het overlijden op woensdag 19 november van Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Zijn dood was een grote schok voor de vrije socialisten, voor wie Domela steeds het grote voorbeeld was gebleven, iemand die nooit versaagde. De Drentse veenarbeider Harmen van Houten verwoordde dit als volgt: ‘Het werd natuurlijk in de vrije socialistische beweging wel verwacht, wij wisten dat Domela reeds lang ziek was en steeds zwakker werd. Maar toch… wat een slag. Domela dood. Er was nu geen Domela meer. Nooit heb ik dieper gevoeld wat deze man betekende, voor ons arbeiders, maar nog meer voor de hele vrije socialistische beweging. De beweging was niet denkbaar zonder hem, meenden we.

Toch ging alles gewoon door. Die noodlotsdag, toen de tijding tot ons doordrong, was de zon zoals altijd opgegaan en ging gewoon onder alsof Domela nog leefde. Waar het bericht vandaan kwam, weet ik niet. Vóór we de krant thuis kregen, kwam Teunis van der Duin in draf aanlopen. Hij zei in het Fries: “Domela is dea.” Ik zie nog de tranen op zijn wangen. Domela dea. Er is bijna niet gewerkt die dag.’“6

Zowel De Vrije Socialist als De Arbeider verschenen met een rouwrand op de voorpagina, wat bij het laatstgenoemde blad nog ettelijke weken het geval bleef. Kasper was onder de indruk van het overlijden van de oude strijder, met wie hij dertig jaar was opgetrokken. Enkele maanden voor diens dood had hij Domela nog ontmoet ‘Daar kwam hij, de vroeger zoo onvermoeide, voorgeschoven in een karretje, end zat hij, met zijn eenmaal zoo rijzige, sterke gestalte, ineengedoken in een gemakkelijke stoel, zijne oogen, nog wel van goeden trouw als voorheen, misten de gloed en bez & zooals we zo’n 30 jaar hebben gekend. En toen we hem de hand ten afscheid drukt de beverige hand van den afgeleefden strijder, toen begrepen we, dat t wel de laats keer zou zijn, dat we die vriendenhand gingen drukken. En diep onder den indruk zagen we den ouwe weer gaan, naar het karretje dat hem had gebracht. Minutenlang was er een benauwende stilte in ’t kleine zaaltje: de indruk was op ons allen overweldigend geweest, en ongemerkt pinkten we een traantje weg.’ 117

In de speciale editie van De Arbeider die naar aanleiding van het overlijden van Domela Nieuwenhuis verscheen, betuigden ook andere vooraanstaande vrije socialisten hun medeleven met de man die hen allen zo dierbaar was, zoals de stad Groningers Wolter Wolters, de dichter Jan Bus, de oud-voorzitter van de SDB/ Socialistenbond Groningen Evert Jan Urban en Jan Bijlstra. Een week later waren de Friezen en Drenten aan de beurt om hun gemoed te luchten. Allen waren diep getroffen.[393]

Al op de sterfdag zelf kwamen honderden Groningse vrije socialisten in de stad bijeen in hun vergaderlokaal De Eendracht om te bepalen wat ze bij de uitvaart zou den doen. Tientallen vrije socialisten wilden in ieder geval hierbij aanwezig zijn. Er werd geld ingezameld voor een bloemenhulde. De grondwerkers wensten op de dag van de uitvaart een staking uit eerbied voor de dode. Op de vrijdag voor de uitvaart namen velen uit het Noorden de trein naar Amsterdam. ‘De trein was stampvol en de meesten met hetzelfde doel als wij allemaal, Groningers en Friezen, en terwijl de trein voortsnelde werd menige discussie gevoerd tusschen de overige passagiers en onze kameraden, en daarbij zoo af en toe eens een lied…’ De thuisblijvers in de stad Groningen hielden in Ons Huis op de dag van de uitvaart een bijeenkomst waar de PAS-bestuurders Wolter Postma en Harm Schuiten spraken over Domela als strijder voor socialisme en anarchisme. Men zond aan het Amsterdamse PAS een ‘telegram van rouwbeklag?119

De uitvaart in Amsterdam werd de grootste demonstratie van aanhankelijkheid die ons land tot dan toe had gekend. Zo’n elfduizend mensen liepen mee de kilometerslange stoet Meer dan 160

organisaties waren vertegenwoordigd. Ze droegen elk hun banieren en vlaggen mee. Het aantal toeschouwers liep in de tienduizenden. Verschillende koren zongen liederen langs de route. Doodstil werd het daar waar de

met een rode vlag bedekte kist passeerde. Agenten salueerden. Het indrukwekkende schouwspel eindigde op het Centraal Station. Daar stond de extra lange trein naar Westerveld klaar, waar Domela gecremeerd zou worden.120 De stad-Groninger Wolter Wolters behoorde tot de intimi die de weduwe van de overledene ondersteunden.

Balster Jan Ploeger was een van de kransdragers. Hij was na thuiskomst nog helemaal onder de indruk van de opgedane ervaring: ‘Nooit was iemand hier te lande zo’n groots vaarwel ten deel gevallen, een meer dan vorstelijke uitvaart. Maar was hij ook geen vorst, de koning der armen, gezegend door de massa in tegenstelling tot Heines gevloekte koning der Rijken? En welke koning had zich zo voor het volk ingezet als hij?’ en: ‘Zo ontroerend, zo indrukwekkend. Dat was iets fenomenaals. Ik heb nog nooit zoiets meegemaakt.’ 121

Domela zou nog tientallen jaren tot de verbeelding van de vrije socialisten spreken, zeker in het Noorden. Bij de stad-Groninger familie Eimers was dit ook het geval: ‘Ik weet nog heel goed dat er na de dood van Domela van die grote gekleurde foto’s van hem als schilderij uitkwamen. Dat kostte toen 35 gulden. Het hing bij ons natuurlijk ook aan de wand. Het was een relikwie gewoonweg daar mocht je haast nog niet naar kijken, laat staan in je handen nemen.’ Dat het portret later eens werd verplaatst, was dan ook ondenkbaar. ‘Moe zei direct: “Woar is Domela?! Woar is Domela?!” Ze was zo kwaad! Ik zei: “Dat hebben we zolang op de vliering.” “Op de vliering? Domela op de vliering? O, god, dat moest je voader ‘ns waiten!” Dat was niet best.’‘[397]

9. Roerige loonstrijd van arbeiders

De arbeiders kregen na de Eerste Wereldoorlog geen betere levensstandaard. De lonen waren wel gestegen, maar de prijzen van de eerste levensbehoeften stegen nog veel harder. Het leidde in Nederland tot vele stakingen voor hogere lonen en betere arbeidsvoorwaarden. Het Noorden vormde hierop geen uitzondering. De werkloosheid nam toe en daarmee de protesten van werklozen in de barre en moeilijke wintertijd. In Slochteren eiste men na afloop van de vergaderingen productief werk. De burgemeester stemde toe. De werklozen konden ‘woeste grond’ (natuurgebied) bij Kolham ontginnen, maar niet tegen het loon dat ze hadden geeist. In plaats van de gevraagde 20

gulden kregen ze slechts 15,25 gulden. Dat de getroffenen hier ontevreden over waren, bleek uit de mishandeling van een van de leden van de Kolhamse werklozencommissie. Volgens de burgemeester waren onder deze werklozen ‘verscheidene volbloed anarchisten.’[398]

In alle belangrijke bedrijfstakken in het Noorden, zoals de landbouw, het veenbedrijf en de (landbouw)industrie, werd in 1919 gestaakt. Over het algemeen wonnen de stakers en kregen de arbeiders loonsverhogingen.

In mei 1919 brak in het hele Oldambt een staking uit onder de landarbeiders nadat met de boeren geen overeenstemming kon worden bereikt over het loon. Ze eisten een flinke loonsverhoging, want dan zouden ze pas het loon krijgen dat gangbaar was in de andere Groningse landbouwgebieden. Er was geen landbouwstreek in Nederland waar de boeren rijker waren dan in dit gebied in OostGroningen. De lonen waren er karig. Gemiddeld verdienden de landarbeiders er een dubbeltje per uur minder dan elders. De boeren in het Oldambt hadden zich na de staking van landarbeiders in 1907 in Finsterwolde aaneengesloten in een werkgeversbond, die vrijwel alle boeren in de streek verenigde. Deze huldigde de opvatting dat elke inspanning voor betere lonen en arbeidsvoorwaarden tegengegaan moest worden. De arbeiders moesten ‘eronder gehouden worden’.

Ondanks diverse stakingen in de oorlogsjaren lukte het de vakbonden niet de lonen op een behoorlijk peil te krijgen.[399]

De staking weerspiegelde dat de krachtsverhoudingen binnen de landarbeidersbeweging waren veranderd in het nadeel van de vrije socialisten. De strijd werd gevoerd door vijftien afdelingen van de NW-bond, drie van de Landarbeidersbond van het NAS en vijf onafhankelijke of ongeorganiseerde groepen. Vrije socialisten brachten de ongeorganiseerde landarbeiders in hun dorp bijeen. Nadat ze eerst zelf bijeen waren gekomen, vond er overleg plaats met het NW. Samen met de afdelingen van de landarbeiders van het NAS namen ze stelling tegen de eis van het NW voor het verplichte lidmaatschap van de vakbond voor landarbeiders. Deze eis ging daarna van tafel. De stakers die niet lid waren van het NW kregen een vertegenwoordiger in de centrale stakingsleiding.

Dit werd de vrije socialist Jakob Klooster uit Beerta, die in de oude Landarbeidersbond een actieve rol speelde. In verschillende plaatsen bestond de meerderheid van de stakers uit ongeorganiseerden.

Via De Arbeider zette men een steuncampagne voor de stakers op. Hun strijd vond brede maatschappelijke steun.[400]

In het stakingsgebied werkten ruim drieduizend mensen in de landbouw, van wie er op dat moment zo n tweeduizend waren georganiseerd. De strijd kreeg een grimmig verloop nadat de boeren de tweeduizend stakers uitsloten van werk. Onderkruipers kregen wel 15 gulden per dag aangeboden!

De boeren misbruikten hun macht door de huur van de woningen van de landarbeiders op te zeggen en hen het gebruik van grasland voor hun dieren te ontzeggen. In Beerta bedreigde een boer stakers die werkwilligen trachtten te overhalen zich bij de staking aan te sluiten met een revolver. Doordat de staat van beleg nog van kracht was, stelden de militaire autoriteiten allerlei beperkende maatregelen op die het recht op vergadering beknotten.[401]

Op de voorstellen van een bemiddelingscommissie, die de strijdende partijen werden voorgelegd, reageerde de stakingsleiding zeer verdeeld. De sociaaldemocratisch georganiseerden waren overwegend voor het accepteren van de uitkomst, terwijl de onafhankelijk en plaatselijk georganiseerden in meerderheid wilden doorstaken om zo een beter resultaat te verkrijgen. Het eindresultaat was dat een kleine meerderheid bereid bleek de voorstellen te accepteren. Zowel het uurloon als de beloning voor oogstwerkzaamheden werd hoger, maar niet zoveel als was geëist. Na bijna elf weken strijd gingen de arbeiders eind juli weer aan het werk.[402]

In De Arbeider werd verheugd geconstateerd dat het de boeren niet gelukt was het verzet van de arbeiders te breken. De tactiek van het NW werd bekritiseerd: ‘Maar als de arbeiders de moderne tactiek laten varen, met jaarcontracten en eindelooze conferenties, maar spontaan aanpakken als er de juiste tijd voor is, zoodat ze plotseling in ‘t nauw worden gedrongen, dan zal er geen sprake zijn van tien weken strijd met sobere resultaten.’ Het blad constateerde ironisch dat de stakingskas van het NW bij lange na niet groot genoeg was gebleken om de stakers van een uitkering te voorzien.

Dit ondanks de hoge contributies. Daardoor moest het NW met steunlijsten gaan werken, een werkwijze waar men doorgaans op afgaf omdat dit bij het NAS (en de vrije socialisten) de gebruikelijke methode was. Desondanks keerde het NW zo’n 150.000 gulden aan steun uit, ook aan de ongeorganiseerde stakers.[403]

In de venen van Drenthe ging in maart 1919 een flink deel van de tien-tot twaalfduizend arbeiders in staking nadat hun looneis (40 tot 50 procent erbij) niet werd ingewilligd. De verveners waren van mening dat het loonpeil van 1918 gehandhaafd moest blijven. De regering stelde dat de turfprijs niet mocht stijgen. De staking ging uit van christelijke, neutrale en NW-bonden. De vrije socialisten staakten uit solidariteit mee, maar vonden de looneis buitenproportioneel hoog. De staking begon in de dorpen waar de vrije socialisten aanhang hadden, namelijk in Valthermond en daarna in Nieuw-Weerdinge en Emmer-Compascuum. Ook hier vonden uitsluitingen van arbeiders plaats. Eind maart werd de looneis op voorspraak van de NW-bond al met de helft teruggebracht. Uiteindelijk verkregen de turfgravers een loonsverhoging van 5 procent. De vrije socialisten meenden dat het moment van de staking ongelukkig gekozen was: ‘De modernen en de christelijken moeten zeker nog leeren, dat ze ‘n strijd moeten beginnen op een tijd, dat de patroons geen arbeidskrachten kunnen missen (…) maar niet dan wanneer ‘t den patroons niet zoo heel veel kan schelen of ‘t werk een poosje stilligt.’[404]

In de meeste van deze stakingen in het Noorden speelden de moderne bonden van het NW een hoofdrol. Getalsmatig waren de NW-bonden inmiddels veel sterker dan die van het NAS, een positie die men soms trachtte uit te buiten. In 1919 probeerde het NW in de contracten die men afsloot met de aardappelmeel industrie en de landbouwwerkgevers het verplichte lidmaatschap van de NW-bonden vast te leggen.

In vrij-socialistische kringen en de onafhankelijke vakbeweging zag men hierin een vorm van machtsmisbruik. Ze richtten een Comité op dat hiertegen fel protesteerde. Het ageerde scherp tegen deze vrijheidsbeperking van de arbeiders, die de vrij socialistische arbeiders in hun bestaanszekerheid raakte. De directe aanleiding voor deze agitatie was het ontslag van een vrije socialist uit Ommelanderwijk bij aard appelmeelfabriek Pekela en Omstreken. Hij weigerde lid te worden van de Fabrieks arbeidersbond van de NW. Jan Bijlstra pleitte voor vakorganisatie in het NAS om een sterker tegenwicht te vormen voor het NW.[405]

Kaspers hield twee zakelijke vergaderingen waarin hij debatteerde met vertegenwoordigers van het NW die bij deze regeling een rol speelden. Ondanks felle discussies verliepen deze goedbezochte vergaderingen in een vriendschappelijke sfeer. Kaspers betoogde dat voor wettelijke maatregelen als de achturendag revolutionaire actie noodzakelijk was geweest. Later die maand sprak Kaspers in Beerta, waar hij de arbeiders voorhield dat hun situatie in vergelijking met die van voor de oorlog ondanks loonsverhogingen eerder slechter dan beter was geworden. Bovendien moes ten de arbeiders sociale voorzieningen, zoals die in het geval van werkloosheid, door middel van sociale premies zelf opbrengen.[406]

Hoewel het verplichte lidmaatschap van de baan was, bleef het optreden van de moderne bonden van het NW regelmatig de ergernis van de vrij-socialistische be weging oproepen. Zonder steun van de andere bonden, die zelfs niet geraadpleegd werden, besloot de moderne Fabrieksarbeidersbond in juni 1920 een staking uit te roepen in de Oost-Groningse strokarton industrie om loonsverhoging en betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen. Dit had tot gevolg dat niet in alle fabrieken werd gestaakt, al breidde de staking zich aanvankelijk wel uit. De meer dan drie maanden durende staking stond hierdoor zwakker dan nodig zou zijn geweest. De staking concentreerde zich in Winschoten, waar de grote fabriek Reiderland het centrum van de beweging vormde. In totaal waren uiteindelijk eind juni zo’n duizend fabrieksarbeiders betrokken bij deze actie. In Oude Pekela ging het om zeven fabrieken en ook in Stadskanaal ging een vestiging ‘plat! De stakers werden ontslagen.[407]

De tewerkstelling van onderkruipers in Winschoten leidde iedere avond tot opstootjes. Het betrof boerenzoons, en zij werden uitgescholden en uitgejouwd. Er werd met stenen gegooid, wat leidde tot charges van de in groten getale aanwezige politie. Bij deze schermutselingen liepen sommigen sabelhouwen op en werden enkelen gearresteerd. Begin augustus werd een ruit ingegooid bij de directeur van de fabriek Reiderland. Van het hotel waar de onderkruipers verbleven, sneuvelden twaalf ruiten. Twee paarden die in bezit waren van de fabriek werden dood aangetroffen in een weiland. Bij de fabriek Union in Oude Pekela ging de gehele strovoorraad van vier miljoen kilo in vlammen op, een schadepost van twee ton. De turfvoorraad was over goten met petroleum en eveneens in brand gestoken, maar deze brand kon bijtijds worden geblust. Bij een andere fabriek in Oude Pekela wist men het verbranden van de strovoorraad te voorkomen. Op alle fabrieken verbleven voortaan dag en nacht agenten.[408]

Stakers trachtten te verhinderen dat 35 werkwilligen uit Harderwijk hun onderkruiperswerk verrichtten op Reiderland, maar de marechaussee schoof hen terzijde. Bij het station werd met stenen gegooid waarop de politie met sabels op de menigte inhakte, wat een gewonde tot gevolg had. Op weg naar de fabriek ontstonden opnieuw opstootjes. De politie schoot tweemaal. Daarna kondigde men in Winschoten de staat van beleg af, maar dat schrok de stakers niet af. Die avond waren opnieuw honderden van hen op de been, ook stakers afkomstig uit Oude Pekela, naast veel nieuwsgierig publiek. Een grote politiemacht dreef de menigte uiteen, waarbij sprake was van verzet. De militaire politie loste schoten die zonder ernstige gevolgen bleven. Een jeugdige belhamel gaf een agent een schop. Hij werd ingerekend.[409]

De burgemeester kondigde een samenscholingsverbod af. Dat leverde een conflict op binnen het college van B&W, waarvan ook de SDAP deel uitmaakte. Stakers uit Oude Pekela werden voortaan geweerd in Winschoten. De politiemacht werd versterkt tot een kleine honderd manschappen. Het samenscholingsverbod werd ingetrokken nadat het NW erin toestemde dat onderkruipers alleen nog door een ‘commissie’ zouden worden opgewacht. De burgemeester van Winschoten stelde voor zeven of acht stakers uit te rusten met een door de stakingsleiding ondertekende kaart die hen in staat stelde onderkruipers te bewegen hun werk te staken. Met deze maatregel, die bedoeld was om rellen te voorkomen, ging de stakingsleiding akkoord.[410]

De Arbeider bekritiseerde deze handelswijze flink. Het ‘verbitterde’ in plaats van dat het

‘verbeterde’! Voorts kreeg de gevestigde pers een veeg uit de pan, aangezien die alleen belangstelling toonde voor de relletjes met de onderkruipers en de politie. Halverwege augustus verhoogden de werkgevers hun bod, dat de stakers aanvankelijk afwezen, maar dat ze een maand later wel moesten accepteren omdat de NW-leiding de staking ophief. Ze kregen slechts 1 gulden per week erbij. Op een roerige vergadering van het NW kreeg zij de nodige verwijten over zich heen. De rendementen van de industrie zouden onder druk staan. Een maand nadat de staking was beëindigd, bleek dat de strokarton industrie wel degelijk winst had gemaakt. Dit viel op te maken uit de dividenden die dat jaar aan de aandeelhouders werden uitgekeerd.[411]

Slot

Van een werkelijke dreiging van een sociale revolutie is in Nederland geen sprake geweest.

Weliswaar leed men honger gedurende de laatste jaren van de Eerste Wereldoorlog en heerste er groot gebrek bij de arbeiders, maar de sociale ontreddering was niet zo sterk en omvangrijk dat grote delen van de Nederlandse bevolking daadwerkelijk aan het muiten sloegen.

Door haar agitatie tegen de duurte en het gebrek aan levensmiddelen won de revolutionaire arbeidersbeweging van vrije socialisten en communisten in ons land aan betekenis en werd zij numeriek sterker. Haar krachten waren echter volstrekt onvoldoende om een beslissende strijd te voeren. Het merendeel van de sociaaldemocraten zag niets in een revolutionair avontuur. Hun steun was onontbeerlijk voor welke radicale maatschappelijke verandering dan ook.

Het openlijk aan de orde stellen van een revolutionaire omwenteling zorgde ervoor dat de tegenkrachten zich snel konden laten gelden. Christelijke arbeiders lieten zich al snel door hun eigen kamp (zuil) leiden in plaats van zich door socialisten te laten verleiden. De contrarevolutionaire krachten bleken vele malen sterker dan de revolutionaire.

De vrij-socialistische beweging was niet voorbereid op een daadwerkelijke omwenteling in de maatschappelijke verhoudingen. Onder de sterke invloed van Domela Nieuwenhuis wensten de vrije socialisten geen leidende rol te spelen, aangezien een sociale revolutie het werk van de arbeiders zelf diende te zijn. Hen daartoe opvoeden was het voornaamste doel. De beweging was (en bleef) verdeeld over de mate waarin zij zich organisatorisch diende te manifesteren. De georganiseerde anarchisten bleken gevoelig voor het doelbewuste en georganiseerde optreden van de communisten en verzuimden de ‘machtsvorming’ te verbinden aan de organisatiepraktijk die men voorstond, namelijk die van de onafhankelijke vakbeweging. In plaats van de economische strijd centraal te stellen, lieten zij zich verleiden door de communistische machtspolitiek.

De opleving van de beweging maakte duidelijk dat in het Noorden een voedingsbodem bleef bestaan voor het vrije socialisme. In de dagelijkse strijd om het bestaan in de moeilijke oorlogsjaren bewezen de vrije socialisten dat zij belangeloos vooropgingen in de strijd tegen de duurte en voor een goede levensmiddelenvoorziening. In de strijd tegen de oorlog weigerden zij de militaire dienstplicht en schrokken ze er niet voor terug hiervoor de persoonlijke consequentie te aanvaarden in de vorm van tien maanden gevangenisstraf.

Problematisch voor de vrij-socialistische beweging was de invoering van het algemeen kiesrecht.

Behalve de verdeeldheid die het opleverde over hoe hiermee om te gaan, hielp het ook een directe concurrent van de beweging in het zadel, namelijk de communisten. Zij bleken, gesteund door het voorbeeld van de Russische Revolutie, met name resultaten te boeken in de oude bolwerken van het vrije socialisme. Zij koppelden de radicale opstelling van de vrije socialisten aan de verfoeide stembusstrijd, waaraan iedereen ten gevolge van de stemplicht gedwongen werd mee te doen. De communisten dankten hun verkiezingssucces grotendeels aan de traditionele aanhang van de vrije socialisten. Deze aanhang koos overwegend wel gebruik te maken van het stembiljet. Het risico van een boete of zelfs gevangenisstraf beperkte zich tot de meer ideologische vrije socialisten.

Ook een andere bedreiging liet zich gelden. Het NW voerde steeds meer de boventoon in de sociaaleconomische strijd. En de overheid reguleerde in toenemende mate het maatschappelijk verkeer. Wet-en regelgeving bepaalden meer en meer ieders leven. De overheid wenste een overlegmodel tot stand te brengen waarin ze met sociale partners zaken kon doen. De vrije socialisten wilden hier niet aan. Zij wilden een einde maken aan het kapitalisme en er niet medeverantwoordelijk voor worden, wat de SDAP en het NW wel wilden.

NOTEN

H5 LANDELIJKE ORGANISATIE EN REGIONALE SAMENWERKING

1. Een nieuwe koers voor de noordelijke beweging

Zijn broze gezondheid dwong Hendrik Kaspers zijn propagandistisch bestaan op te geven, waaronder het redacteurschap van De Arbeider. Hij bleef aan tot het dertigjarig jubileum van het blad in 1921 en verhuisde daarna naar Hilversum. Zijn tomeloze inzet en betrokkenheid gedurende een periode van dertig jaar hadden in belangrijke mate bijgedragen aan het voortbestaan van het weekblad. Als spreker was hij een drijvende kracht achter de noordelijke beweging van vrije socialisten en van de ANGOB in het bijzonder.

Een redactiecommissie nam de taak van Kaspers over. Naast oudgediende Wolter Wolters (Groningen) maakte vaste medewerker Piet van der Veen er deel van uit. Het meeste werk verrichtte Jan Bijlstra, die in de praktijk zou optreden als redacteur van het blad.[412]

Na de Eerste Wereldoorlog handhaafde De Arbeider aanvankelijk de betaalde oplage van drieduizend exemplaren. De almaar stijgende drukkosten maakten de exploitatie van het weekblad echter tot een hachelijke zaak. Ondanks de hogere kostprijs wilde de Exploitatiecommissie de losse verkoopprijs liever niet verhogen, ter wille van de colportage. Het blad moest betaalbaar blijven, ook voor arbeiders met een gering inkomen! Wel verhoogde men de advertentie-en abonnementsprijzen. Jan Bijlstra organiseerde een landelijke campagne om insignes met rode bloemetjes te verkopen om zo extra inkomsten te genereren. Zoals gebruikelijk sprongen ook de lezers en de noordelijke Vrije Groepen financieel bij. Niettemin kon het laatste nummer van 1919

niet verschijnen vanwege de kwetsbare financiële positie van het blad![413]

Jan Bijlstra spreekt de menigte toe tijdens de meeting van de Pinksterlanddagen 1927 in Assen.

De drukkosten waren in vergelijking met andere bladen aan de hoge kant en moesten worden teruggebracht. Opgemerkt werd dat de colportage niet met dezelfde kracht ter hand werd genomen als in de oorlogsjaren. Waar dat wel gebeurde, war de resultaten steevast goed. Alleen al in de stad Groningen zouden duizend exemplaren per week verkocht kunnen worden! Men zette nieuwe steunacties op, zoal in zwang geraakte bazaar, waar allerlei spelactiviteiten werden aangeboden.

Een loterij met fraaie prijzen vormde het hoogtepunt. Uitgeverij Aurora uit Zwolle bood aan de uitgave over te nemen, maar het ging de noordelijke socialisten veel te ver o de zeggenschap uit handen te geven! Wel moest de krant voortaan in een kleiner formaat verschijnen.[414]

Met Jan Bijlstra als redacteur kreeg De Arbeider sterker dan voorheen een duidelijke sociaal-anarchistische koers. De noordelijke vrije socialisten legden nu veel meer de nadruk op de organisatorische uitbouw van de beweging. Enerzijds werd getracht de in het slop geraakte regionale samenwerking te verbeteren, anderzijds steunden belangrijke vrij-socialistische groepen als die in Groningen en Sappe meer de totstandkoming van een nieuwe landelijke organisatie.

Een nieuwe landelijke organisatie ontstond rond de Bond van Religieuze Anarcho-Communisten (BRAC), die was opgericht vanuit religieus-anarchistische hoek om te strijden voor een religieus beleefde vorm van anarcho-communisme.4 De BRAC gaf een eigen weekblad uit, De Vrije Communist, waarin geageerd werd tegen kapitalisme, imperialisme, militarisme en religieuze dogmatiek. De christenanarchisten waren fervente voorstanders van geweldloos antimilitarisme.

Ze waren hoofdzakelijk afkomstig uit gegoede milieus en veelal academisch geschoold. Velen van hen waren door de oorlog geradicaliseerd en via het antimilitarisme tot het anarchisme gekomen.

Vanuit de BRAC werd in 1921 getracht tot een groter samenwerkingsverband van revolutionaire groepen te komen. De bond organiseerde in Den Haag het Congres van Anarchistische Communisten. Men had elkaar die zomer gevonden in de landelijke strijd voor de vrijlating van dienstweigeraar Herman Groenendaal, die in hongerstaking was gegaan. Als gezamenlijke grondslag gold een verklaring waarin onder meer gesteld werd dat de anarchisten streden voor een vrij-communistische samenleving waarin de zogenoemde ‘macht’ van onderop uit de maatschappij moest worden uitgeoefend. De BRAC verwierp de partijcommunistische propaganda. Deze was gericht op de ‘verovering van de staat! en dat kon alleen maar uitdraaien op dictatoriale macht. In plaats daarvan diende de staat ‘vernietigd’ te worden. Het economisch en algemeen maatschappelijk leven moest geregeld worden door de federatief verbonden en samenwerkende producenten en consumenten zelf.[416]

Het voorbereidingscomité van dit Congres in 1921 was breed samengesteld. Ook de noorderlingen Hendrik Kaspers en Piet van der Veen maakten er deel van uit. Toch lukte het niet om alle groepen op het congres vertegenwoordigd te krijgen. De jonge propagandist Anton Constandse schreef terug dat hij als ‘eeuwig werklooze geen geld had, maar hij zou niettemin wel aanwezig zijn. Voor de VSV Franeker gold eveneens dat zij onvoldoende financiële middelen bezat om te kunnen komen.[417]

De bijeenkomst werd bezocht door een paar honderd vrije socialisten en anarchisten. Het betrof een opvallend gezelschap, want er waren ‘heel wat menschen, die in lange tijd den kapper niet gegeven hebben wat des kappers is, en die op sandalen liepen, terwijl de jeugd, de zogenaamde SAJO

(Sociaal-Anarchistische Jongeren Organisatie) zich grootendeels getooid had met de thans niet meer modieuse doch steeds symbolieke Schiller-kragen? Hoewel de agenda van het congres overvol was en veel serieuze kwesties behandeld moesten worden, was er aanvankelijk veel geharrewar over de wenselijkheid van een collecte voor de noodlijdenden in Rusland, de toelating van de Socialistische Partij, en over de vraag of vertegenwoordigers van het NAS wel welkom waren. De (wegens ongehuwd samenwonen) ontslagen onderwijzer Albert de Jong maakte hier een eind aan door te stellen dat hij in de duinen zou gaan liggen als het rumoer niet ophield. Dat maakte indruk![419]

Er volgden twee inhoudelijke spreekbeurten, van Bernard Reyndorp en van de van de christen-socialisten overgekomen Clara Meijer-Wichmann, over het syndicalisme. Het leverde boeiende discussies op, maar maakte ook duidelijk dat er verschil van mening bestond. Het prominente Haagse SAJO-lid Anton Constandse stelde dat elke samenwerking met de vakbeweging afgewezen diende te worden. De bijeenkomst werd ontsierd doordat een deelnemer klappen uitdeelde aan een andere bezoeker die hem al de hele dag dwarszat en hem wilde laten struikelen![420]

Piet van der Veen, die met Wolter Wolters de enige deelnemer uit het Noorden was, schreef in De Arbeider een ontluisterend verslag over de bijeenkomst. De stemming was bepaald niet positief geweest. Diverse groepen leken enkel aanwezig te zijn om anderen de voet dwars te zetten. Uit de beschuldigingen over en weer sprak louter wantrouwen. Het resultaat was ontgoochelend voor de aanwezigen die oprecht naar meer eenheid in de beweging zochten.[421]

De initiatiefnemers lieten zich niet uit het veld slaan en zetten de pogingen voort om tot landelijke samenwerking te komen. Er werd een nieuw comité gevormd en de BRAC stuurde iedere groep of persoon die het congres had bezocht een uitnodiging om te praten over een nieuw te vormen samenwerkingsverband.[422]

2. Het Sociaal-Anarchistisch Verbond (SAV)

Kaspers pleitte voor een zorgvuldige voorbereiding van de vervolgbijeenkomst zodat een succesvol resultaat gegarandeerd was, namelijk een nieuwe vorm van landelijke samenwerking.

Agendapunten zouden vooraf in de groepen en in de bladen besproken moeten worden. Vooraf moest er overeenstemming zijn over het doel en de organisatievorm. Hij pleitte voor uitstel van de conferentie om dit proces de benodigde tijd te geven. In plaats daarvan lag er nu een agenda met 36

onderwerpen waarvan het eerste aansluiting bij De Vrije Socialist behelsde. Kaspers voorzag dat dit punt veel discussie zou oproepen, gezien de historie, de redactie en de organisatie rond het blad.

Gerhard Rijnders had de uitgave na de dood van Domela Nieuwenhuis voortgezet, hoewel het diens wens was geweest dat het blad na zijn dood zou worden opgeheven. Rijnders werd zelf redacteur, zonder dat hierover in de landelijke beweging was gesproken. Op de bijeenkomst eind 1919 waarbij dit besluit viel, waren nauwelijks vertegenwoordigers uit het land aanwezig geweest. De weduwe van Domela Nieuwenhuis had Rijnders daarbij gekapitteld omdat hij de wens van haar overleden echtgenoot in de wind had geslagen.

De genomen besluiten rond de voortzetting van De Vrije zouden eerst voorlopig zijn, maar het blad bleef bestaan met Rijnders als redacteur.[423]

Vanuit de Amsterdamse Sociaal-Anarchistische Actie (SAA) kwam het voorstel een landelijke federatieve groepering te formeren, met behoud van ieders autonomie. De jonge activist en oud-dienstweigeraar Henk Eikeboom had hierin een belangrijk aandeel. Het blad De Vrije Socialist, waaraan hij als medewerker verbonden was, zou het orgaan van de nieuwe organisatie moeten worden. Een blad als spreekbuis van de organisatie werd noodzakelijk geacht om een landelijk verbond te laten slagen. Die spreekbuis-en platformfunctie gold als noodzakelijke voorwaarde voor succes.

De voorbereidingscommissie van een nieuwe landelijke bijeenkomst bestond naast Henk Eikeboom uit Bart de Ligt van de BRAC, voorzitter Albert de Jong en Jo Meijer (beiden namens de IAMV).

Zij meende dat voorkomen moest worden dat er met een nieuwe organisatie ook een nieuw blad zou komen. Nadat Jo Meijer begin 1922 in De Vrije Socialist schreef over het onderwerp ‘Over organisatie der sociaal-anarchisten reageerde redacteur Gerhard Rijnders met de opmerking dat de groepen rond De Vrije reeds een organisatie vormden, die verder uitgebouwd kon worden.[424]

De voorbereidingscommissie erkende dat deze concentratie van krachten te weinig in beeld was geweest en benadrukte in een circulaire dat een ieder zich kon aansluiten bij de groepen rond De Vrije. De exploitatiecommissie van De Vrije Socialist stelde zich open voor de toetreding van nieuwe groepen, zodat deze commissie zich kon verbreden tot een landelijke organisatie.1*

Niettemin handhaafde de voorbereidingsgroep haar voornemen een vervolgcongres te houden met als doel een nieuwe landelijke organisatie te vormen. Men keerde zich tegen de dictatuur’ (wat de Federatie van Sociaal Anarchisten uitsloot) en tegen het ‘stemmen’ (wat de SP buiten de deur hield).

Tijdens de Bijeenkomst van Anarchisten die in oktober 1922 in Utrecht gehouden werd, richtte men het Sociaal-Anarchistisch Verbond (SAV) op. Naast de BRAC en de SAA waren diverse Vrije Groepen uit het Noorden aanwezig, waaronder die uit Groningen en Leeuwarden.[426]

Grondslag van het Sociaal-Anarchistisch Verbond (SAV)

grondslag werd bepaald: ‘Het SAV strijdt voor een vrije maatschappij van je menschen. Zulk een maatschappij is slechts mogelijk in een samenleving waarin de regeering door mensen is vervangen door de exploitatie van dingen. Zij heeft tot voorwaarde anarchie: regeeringloosheid, opheffing van den staat en verdwijning van alle heerschappij. Het SAV bestrijdt onverzoenlijk de kapitalistische maatschappij daar deze berust op bevoorrechting van de kapitaal-bezittende klasse en onderdrukking en uitbuiting van de, grootere, bezitlooze, klasse. Het keert zich tegen toonstelsel, ondernemerdom, bureaukratie, justitie, politie, gevangeniswezen, militarisme, onderdrukking van sekse en ras. Het SAV stelt zich ten doel een vrije gemeenschap welke door federatief geregelde voortbrenging en verdeeling der goederen menschwaardig bestaan verzekert aan elk individu; een gemeenschap waarin alle maatschappelijke en kultureele arbeid berust op vrijwillige samenwerking van persoonlijkheden, die volgens vrije overeenkomsten welbewust handelen.”6

De hoogte van de contributie werd overgelaten aan de leden. Het bestuur kreeg gestalte in de vorm van het Uitvoerend Komitee (UK). Dat moest contact zoeken met de exploitatiecommissie van De Vrije Socialist met als doel te fuseren, het SAV deze krant voortaan uit kon geven. Opgemerkt werd dat het wenselijk was dat er naast Rijnders nog twee andere redacteuren zouden worden benoemd.

Het jubileum van koningin Wilhelmina wilde men aangrijpen om de monarchie aan de kaak te stellen. Om acties tegen de ‘stemdwang’ rond de volgende gemeenteraadsverkiezingen mogelijk te maken, werd besloten een antiverkiezingsfonds in stellen. Jan Bijlstra stelde voor deze actie samen met de FSA te voeren.

In het bestuur ontbrak een vertegenwoordiger uit het getalsmatig sterke Noor Men deed een beroep op Bijlstra, maar deze bedankte voor de eer. Hij had h te druk. De noordelijke groepen vonden nadien Johan Smit (Zuidbroek) bereid deze rol op zich te nemen. Bijlstra stelde tevreden vast dat deze conferentie was geslaagd. Er was rustig en kameraadschappelijk gediscussieerd. Het spontaan gezamenlijk zingen van het lied De Wapens Neder bracht meteen warmte en de stemming in de vergadering! Het voornaamste was dat er nu een grondslag w voor landelijke samenwerking.[428]

Het SAV groeide snel. Eind 1922 bestond het Verbond uit 21 groepen en vier honderd leden. Uit het Noorden werden de nodige groepen lid van het Verbond, lijk uit Bolsward, Finsterwolde, Groningen, Hoogezand-Sappemeer, Leeuwarden, Veendam en Zuidbroek. Men vroeg de groepen naar hun ledental en wie de t van secretaris en penningmeester vervulden. Uiteindelijk telde het SAV in de noordelijke provincies ongeveer 150 leden.

De groepen uit Groningen en Zuidbroek maakten wekelijks per lid twee cent over aan het Verbond en Finsterwolde stond zelfs 50 procent van haar totale inkomsten af, maar dit was niet voor alle groepen haalbaar. Niet alle Vrije Groepen uit het Noorden sloten zich aan bij het Verbond.

Opvallend was dat de sterke groepen uit Franeker en Sneek buiten hetVerbond bleven.[429]

Het SAV stelde zich ten doel om de activiteiten van de Vrije Groepen nieuw leven in te blazen in die regio s waar deze waren afgenomen. Vooral in Friesland en Drenthe was dit het geval. In een speciaal op het Noorden gerichte circulaire sprak en van een teleurstellend aantal activiteiten in Drenthe en Friesland. ‘Actie voor t anarchisme is noodzakelijk.’ Een tournee met Henk Eikeboom in december 1922 mislukte. Ook een nieuwe poging een maand later van oud-dienstweigeraar Douwe aten om een reeks bijeenkomsten met Eikeboom te organiseren, had slechts p kt succes. Het bestuur van het SAV verzocht Bart de Ligt in januari 1923 naar oorden te komen voor een twee weken durende tournee. Jan Bijlstra organiseerde de Groningse vergaderingen en Pieter Dijkstra uit Nij Beets de Friese.

secretaris Jo Meijer schreef aan Dijkstra dat deze zich in zou zetten voor de anarchistische propaganda. Die is de laatste tijd zoo verwaarloosd daar, dat het een ideaal land voor parlementariërs bij u geworden is, geloof ik.‘[430]

Bijstra stelde de spreekbeurten van De Ligt aan de orde tijdens de eerste regionale bijeenkomst van de noordelijke groepen van het SAV in Sappemeer. Deze werd goed bezocht, al ontbraken de Friezen. Verschillende ‘oude’ geestverwanten, die weer wakker waren geschud om ‘gloed en leven’

in de beweging te brengen, waren van de partij. Tien plaatsen gaven zich op voor een optreden van De Ligt. Hij zou de noodzaak van organisatie bepleiten. Bestaande groepen moesten worden versterkt en nieuwe dienden opgericht te worden. De groepen stonden sympathiek tegenover het Verbond en zegden hun medewerking toe aan de activiteit van het SAV, dat ook diverse geschriften uitgaf. Een nieuwe uitgave over de Russische anarchist Peter Kropotkin vond onder de noordelijke vrije socialisten gretig aftrek. Ze tekenden in voor zevenhonderd exemplaren. Men steunde het streven om van De Vrij Socialist het orgaan van het SAV te maken, maar wenste wel een grotere redactie. Hindrik Hekert en Jan Bijlstra werden benoemd tot algevaardigden voor het volgende congres. Bijlstra deed de Friezen de suggestie een soortgelijke bijeenkomst te houden.[431]

In totaal was De Ligt in zeventien plaatsen welkom om te spreken. Hij stelde zich echter maar vier dagen beschikbaar. Bijlstra was hierover behoorlijk ontstemd en schreef dat het onmogelijk was om slechts vier plaatsen te selecteren. Een korte tournee zou naar verhouding veel duurder uitpakken.

De tournee werd daarom afgeblazen, hetgeen de landelijk secretaris somber deed verzuchten: ‘Als daar niet gauw wordt aangepakt, bestaat er helemaal geen anarchistische beweging meer in Friesland.’[432]

In februari 1923 vond in Utrecht het eerste congres van het SAV plaats.22 Het belangrijkste onderwerp was het orgaan. Het bestuur was er gedurende de onderhandelingen niet in geslaagd De Vrije Socialist uit te gaan geven als blad van het SAV. Het voorstel van het UK luidde nu dat het SAV een derde redacteur naast Rijnders en Eikeboom mocht benoemen en het blad kon gebruiken voor haar berichtgeving. Dit voorstel haalde het met een nipte meerderheid. Dit hield in dat het Verbond zich zou aansluiten bij de groepen rond De Vrije Socialist. Vanwege de nipte meerderheid besloot men eerst de bestaande situatie te continueren. Zodoende bleef het oorspronkelijke voorstel van het bestuur het uitgangspunt. Als alle groepen rond De Vrije Socialist zich zouden aansluiten bij het SAV kon het blad worden uitgegeven als orgaan van de organisatie. Het jaarlijkse congres zou dan voortaan de redactieleden benoemen.[434]

Een deel van het SAV (en vooral de noordelijke groepen) was kritisch over redacteur Rijnders van De Vrije Socialist. Zij (Bijlstra, maar ook Kaspers) hadden tegen het voorstel gestemd om toe te treden tot de exploitatiecommissie van De Vrije Socialist. De noorderlingen vonden dat het afgelopen moest zijn met zijn rol als ‘de god van de Vrije’.24 Gerhard Rijnders gedroeg zich als eigenaar van de oude krant van Domela Nieuwenhuis. In het blad maakte hij flink reclame voor de boeken van zijn uitgeverij Bibliotheek voor Ontspanning en Ontwikkeling (BOO), waaruit hij zijn inkomen haalde. In bedekte termen liet men hem weten dat hij op het blad ‘parasiteerde’. De Vrije Socialist werd destijds als landelijke krant ook in tal van plaatsen in het Noorden verkocht.[436]

Op het congres viel tevens het besluit een aantal gewestelijke propagandacommissies op te richten.

Deze commissies zouden acties gaan coördineren rond de Koninginnehulde (het 25-jarig jubileum van koningin Wilhelmina), de oorlog en de strijd tegen werkloosheid. Het Verbond sloot zich aan bij het Nederlandsch AntiMilitaristisch Bureau (NAMB), dat weliswaar kortstondig bestond maar wel de band met het IAMV versterkte.

In het kader van de actie tegen de Koninginnehulde liet het SAV een op oranje papier gedrukte Feestgids drukken in een oplage van honderdduizend exemplaren. De vier pagina’s tellende gids was volgens de autoriteiten beledigend en opruiend. Tegen verschillende colporteurs die de gids verspreidden, werd procesverbaal opgemaakt wegens majesteitsschennis.

Bij de anarchistische drukkerij UTA in Utrecht werden ruim achttienduizend exemplaren in beslag genomen. Dit gebeurde ook bij een drukker in Enschede. Tijdens een huiszoeking bij de vrije socialist Hendrik Meulenkamp in Finsterwolde werd ook een tiental exemplaren geconfisqueerd.

Drukkerij Volharding in Groningen kreeg eveneens een inval te verduren. Men was echter gewaarschuwd door een geestverwante vertegenwoordiger, waarna de aanwezige gidsen uit voorzorg werden verborgen. ‘Maar de manifesten in de kelder hadden zij niet gevonden. Ze werden daarna ongezien de drukkerij uit gesmokkeld. Dat ging als volgt. Tegenover de drukkerij, op de hoek van de Bleekerstraat, was een politiepost. Bij ons aan huis werd brood bezorgd door de bakkersassociatie ‘De Pionier’ uit de Van Sijssenstraat. Iedere keer gaf mijn moeder in het broodmandje een partij manifesten mee. Die werden in de bakkerij opgeborgen tot de hele partij over was en vandaar uit in één avond over de stad verspreid.‘[437]

Korte tijd later moest de nieuwbenoemde secretaris Anton Bakels de aangesloten groepen van het Verbond meedelen dat het geld op was.[438]

3. Het ‘Libertas Schandaal’

Niet alleen het SAV verkeerde in financiële moeilijkheden, ook met het blad De Vrije Socialist ging het bergafwaarts. Vermoedens van financieel wanbeheer en tot ernstige verdenkingen tegen de administrateur van De Vrije Socialist drukkerij Libertas. Dit betrof een productieve associatie in zelfbeheer, die was gevestigd in de Van Ostadestraat in de Amsterdamse Pijp. Er was kritiek op de inhoud van het blad. Aan actuele en belangrijke vraagstukken werd geen aandacht geschonken, eerder gepubliceerde teksten werden opnieuw geplaatst, en het aantrekken van buitenlandse medewerkers en correspondenten bleef achterwege. In het voorjaar van 1923 vonden Henk Eikeboom en Anton Bakels, die als respectievelijk mederedacteur en medewerker aan het blad verbonden waren. Dat er ingegrepen moest worden. Zij besloten het blad tijdelijk zelf uit te geven.

Daartoe ontvreemdden zij de benodigde spullen uit de drukkerij. Dit was volgens hen de enige mogelijkheid om, na het wanbeleid onder verantwoordelijkheid van redacteur Rijnders, het blad van de ondergang te redden.[439]

Beide jongeren die lid van het bestuur van het SAV waren, hadden geen vertrouwen in de uitkomst van een aparte vergadering over de toekomst van het blad, aangezien Rijnders en zijn getrouwen deze zouden domineren. Beiden stemden, nadat de ontvreemde spullen waren terugbezorgd, meteen in met een onafhankelijk onderzoek naar de gang van zaken rond De Vrije Socialist. Bakels en Eikeboom traden af als bestuurslid van het SAV als teken dat hun eigenmachtig optreden niets niets van doen had met de landelijke organisatie.[440]

Drukkerij Libertas stelde een onderzoekscommissie in die bestond uit Albert de Jong en schilder en pensionhouder Cees Kriller uit Schoorl. Zij namen boeken en bescheiden in beslag waaruit bleek dat er kasgeld was verdwenen en dat de boeken de voorgaande maanden niet waren bijgehouden. Er bleek geen scheiding aangebracht te zijn tussen gelden van drukkerij Libertas, het blad De Vrije Socialist en de privé financiën van de administrateur van de drukkerij, Jan Wolters. Deze was belast met de administratie van De Vrije Socialist en die van Libertas. De drukkerij draaide met grote verliezen en een faillissement leek nabij. Het blad verscheen nu drie-in plaats van tweemaal per week, zonder dat er sprake was geweest van een prijsverhoging. Financiële tekorten werkte men weg met steungelden of leningen. Het loon van drukkerij personeel dat niet tot de associatie behoorde, werd soms niet uitbetaald. Het personeel had zelfs twee keer gestaakt. Onderzoek maakte duidelijk dat onder het beheer van Rijnders en de door hem aangestelde administrateur Jan Wolters enige duizenden guldens waren verdwenen. Vriendjespolitiek en onkunde waren de oorzaak van dit wanbeleid. De onderzoekscommissie stelde Rijnders en de exploitatiecommissie van het blad verantwoordelijk voor het laten voortbestaan van dit wanbeleid. Zij dienden een oplossing voor de schuldeisers te zoeken.[441]

Begin september 1923 werd het onderzoeksrapport van De Jong en Kriller besproken op een vergadering van groepen rond De Vrije Socialist. Daarvóór had Rijnders reeds ‘gewaarschuwd’

tegen ‘overdrijving’ van de bevindingen. Hij was het namelijk volstrekt niet eens met de aanbevelingen in het rapport: de krant moest losgemaakt worden van drukkerij Libertas en overgedragen worden aan het SAV! Het Verbond diende vervolgens een redacteur, een administrateur en drie vertrouwensmannen aan te stellen. Zij zouden gezamenlijk de verantwoordelijkheid dragen voor de exploitatie van de krant en verantwoording verschuldigd zijn aan de algemene vergadering van het SAV. Rijnders moest aftreden als redacteur, maar kreeg wel de mogelijkheid opnieuw naar deze functie te solliciteren.[442]

Op deze vergadering waren naast het SAV zes groepen van de oorspronkelijke exploitatiecommissie van het blad aanwezig. Het ging er heftig aan toe. Rijnders bestreed het rapport en bagatelliseerde de gebreken die tijdens het onderzoek naar voren waren gekomen. Hij ging in de aanval en kwam met een tegenvoorstel waarbij hij garandeerde dat hij persoonlijk alle schulden zou terugbetalen, mits de drukkerij geheel in handen zou komen van de leden van de associatie. De exploitatiecommissie zou er niets meer over te zeggen hebben. Hij garandeerde dat De Vrije Socialist anarchistisch van signatuur zou blijven en drie keer per week zou verschijnen. Daarop mocht een commissie uit de groepen toezicht houden.

Verder zou Libertas De Vrije Socialist nog een jaar uitgeven. Men zou niet meer om financiële steun voor Libertas en het blad vragen. Het kwam erop neer dat Libertas voorlopig eigenaar zou worden van De Vrije Socialist.

De vergadering werd door deze kwestie in grote verlegenheid gebracht. Ze bestond voor een groot deel uit leden van de exploitatiecommissie, die juist in gebreke was gesteld. Daarnaast bestond ze uit geestverwanten die met De Vrije Socialist colporteerden en met door Rijnders uitgegeven boeken en brochures. Daarmee verdienden ze iets bij. Gezien deze afhankelijkheidsrelatie lag instemming met het voorstel van Rijnders voor de hand. Bijkomend voordeel was dat de commissie verlost werd van alle perikelen.

Het voorstel Ik Garandeer van Rijnders werd derhalve aangenomen door vijf groepen, terwijl alleen een groep uit Amsterdam en het SAV - dat met al haar 21 gesloten afdelingen slechts één stem had -

tegenstemden. Eikeboom kreeg gelijk met zijn angstige vermoedens omtrent de dominante positie van Rijnders. Deze had zijn doel bereikt. De storm was gaan liggen, de krant bleef in zijn handen en de exploitatiecommissie kon opgelucht naar huis. Zij was van alles af, inclusief de krant zelf.

In de Vrije Socialist verscheen geen verslag van de vergadering, maar wel een waarschuwing van Rijnders omtrent het gebeuren. Hij zou de schulden nimmer terugbetalen. Door de spoedige verkoop van de drukkerij verkreeg Rijnders zelfs het formele eigendom over De Vrije Socialist. De Jong publiceerde daarop zijn bevindingen in een brochure, waardoor deze affaire in brede kring bekend werd.

Rijnders publiceerde deze tekst als feuilleton in De Vrije Socialist, zodat niemand de brochure behoefde te kopen. Hij plaatste er 73 misleidende en demagogische voetnootjes bij. Niemand kreeg gelegenheid om er in het blad nader op in te gaan. De redacteur van De Arbeider, Jan Bijlstra, had er geen goed woord voor over: ‘Dat is mijns inziens toch door het brutale heen, ‘t Is ergerlijk.‘[443]

Deze gebeurtenissen hadden verstrekkende gevolgen, die voor het Noorden van grote betekenis waren. Rijnders vergaf Eikeboom en Bakels de aanval op zijn krant niet. Het conflict tussen hen woekerde de jaren daarna voort. Veel vrije socialisten keerden zich af van Rijnders en De Vrije Socialist, met name binnen het SAV. Zo’n zeshonderd abonnees bedankten voor het blad. De oplage liep terug van 3700 en 2000 (de zaterdag-en de woensdageditie) exemplaren naar 2000 en 1500. In de Noordelijke provincies betekende dit ronduit een versterking van de positie van niet van De Arbeider ten koste van De Vrije Socialist. De rol van Rijnders in de landelijke beweging leek grotendeels uitgespeeld.[444]

4. Het weekblad De Vrije Samenleving

Het ‘Libertas-schandaal’ liet het SAV niet onberoerd. Op de eerstvolgende jaarvergadering van het Verbond in november 1923 bleek dat over het antwoord op de vraag ‘hoe nu verder?’ verschillend werd gedacht. Een deel van het SAV was van mening dat onverminderd naar samensmelting met de groepen rond De Vrije Socialist moest worden gestreefd. Een ander deel vond dat eerst een einde moest komen aan de verdeeldheid binnen het Verbond voordat weer met De Vrije Socialist kon worden samengewerkt.[445]

De Vrije Groep Groningen wees verdere samenwerking met Rijnders resoluut af. Het SAV moest zich nu inzetten om met een eigen blad te komen. Anderen binnen de organisatie steunden dit voorstel. Er waren echter ook pertinente tegenstanders van een eigen krant. Kaspers wilde het liefst een nieuw landelijk orgaan, maar liet ook weten dat er de nodige bezwaren kleefden aan een dergelijk besluit. Als voormalige redacteur van De Arbeider wist hij waarover hij sprak. Was er wel voldoende draagvlak voor een nieuwe krant? Bedrijfskapitaal ontbrak geheel. Het Verbond had geen geld. Een bedelcampagne van secretaris Anton Bakels zorgde ervoor dat de organisatie net uit de rode cijfers bleef.[446]

De groepen binnen het SAV die sympathiseerden met De Vrije Socialist verloren het pleit. Al op 30 november 1923 verscheen een proefnummer van het nieuwe blad van het SAV, De Vrije Samenleving genaamd. Oorspronkelijk was het de bedoeling dit blad De Anarchist te noemen, maar vooral de BRAC vond dat deze naam de colportage zou bemoeilijken. In het redactioneel van ‘Ons Eerste Nummer’ werd gesteld: ‘Wij willen juist de eenheid der arbeiders in het algemeen en der anarchisten in de eerste plaats helpen bevorderen door het feit, dat er verschil van mening is, te aanvaarden en te waarderen en door aan die verschillende principiële meningen recht te doen wedervaren. (…) Wij willen van het anarchisme geen ‘kerkje’ maken door te menen dat wij ‘de juiste leer’ te pakken hebben.’ Een medewerkerslijst vermeldde uit het Noorden Jan Bijlstra, Remko Tamminga en Wolter Wolters, die allen een bijdrage leverden aan het proefnummer. Het blad moest een ‘krachtig strijdblad voor de anarchistiese beweging’ zijn.[447]

Het verschijnen van De Vrije Samenleving kon in het Noorden niet op ieders goedkeuring rekenen.

De Vrije Groep Franeker reageerde fel op de aantasting van de positie van De Vrije Socialist als landelijk blad en veroordeelde de actie van Bakels en Eikeboom als ‘krantendieverij! Franeker trad toe tot de exploitatiecommissie van De Vrije Socialist, maar niet tot het SAV. De Vrije Groep Bolsward bedankte voor het SAV. Zij stak haar geld liever in plaatselijke propaganda, omdat zij daar meer heil in zag dan in een landelijk blad.

Deze stap kreeg navolging van de Vrije Groep Finsterwolde, die de hele affaire rond Rijnders en De Vrije Socialist afdeed als een ‘kruidenierskwestie! Andere noordelijke groepen haakten om andere redenen af. De VSV-Leeuwarden hief zichzelf op wegens gebrek aan leden en de VSV-Zuidbroek stopte na de verhuizing van Johan Smit naar Sappemeer. Het opheffen van Vrije Groepen kwam regelmatig voor. In veel gevallen werden ze na verloop van tijd opnieuw opgericht.[448]

Hendrik Kaspers, Bart de Ligt en Albert de Jong traden toe tot de redactie. De Vrije Samenleving zou oorspronkelijk twee keer per week verschijnen, maar slechts vijf of zes afdelingen werkten (colporteerden) daadwerkelijk met de krant. Bij de start waren er slechts honderd abonnees, waarop het bestuur besloot er een weekblad van te maken. Het lukte niet De Jong te betalen voor zijn redactiewerk. Een poging van De Jong om het redactiewerk tussen hem en De Ligt te verdelen, strandde op onwil van de laatste. De Ligt, die een workaholic was en daardoor regelmatig over-werkt raakte, was niet bereid het buitenlands overzicht te schrijven en wilde ook geen correctie-en opmaakwerk verrichten op de drukkerij. Het kwam er al snel op neer dat De Jong in z’n eentje het blad redigeerde, de correctie verrichtte en de opmaak verzorgde.[449]

Het blad kreeg te maken met tegenwerking door de politie. Naar aanleiding van twee artikelen stelde de politie een onderzoek in naar de schrijvers wegens majesteitsschennis en opruiing. De autoriteiten onderzochten waar het blad werd gedrukt en openden de post, waaronder de envelop met alle kopij, die daardoor te laat aankwam. In de Amsterdamse Kalverstraat arresteerde de politie twaalf colporteurs; hun bladen werden in beslag genomen. Ze kregen een procesverbaal wegens bedreiging van de openbare orde! Dit incident werd geweten aan de onthullingen in De Vrije Samenleving rond de spionagezaak in Bilthoven.[450]

Begin februari 1924 bekende de 27-jarige werkloze boekhouder Henk Elshout aan de groep rond christenanarchist en onderwijspionier Kees Boeke in Bilthoven dat hij een politiespion was.

Elshout maakte deel uit van diens groep. Hij moest verslagen van vergaderingen maken en namen en adressen verzamelen. Via het Vrije Jeugd Verbond (VJV) moest hij in contact zien te komen met het SAV en de BRAC. Daarmee verdiende hij aanvankelijk zes gulden per week, wat later verhoogd werd naar tien gulden. De zaak kwam aan het licht nadat Elshout de complete administratie van het Japan Comité’ overhandigde aan de Utrechtse politie en dit niet terugkreeg. Daarbij zou een bedrag van 154 gulden zijn zoekgeraakt. Elshout, die ondertussen sympathie had gekregen voor de idealen van Kees Boeke, bekende daarop zijn dubbelrol. De Utrechtse politie gaf toe dat Elshout voor haar spioneerde en dat de bewuste administratie aan haar was overhandigd, maar ontkende dat het genoemde geldbedrag daar deel van uitmaakte.[451]

De Vrije Samenleving ontwikkelde zich aanvankelijk voorspoedig. In de eerste maanden van 1924

nam het abonneebestand toe tot 455, terwijl de losse verkoop rond de vijfhonderd exemplaren bedroeg. Het beoogde doel van duizend abonnees en duizend exemplaren in de losse verkoop werd vooralsnog niet gehaald. Ook de beoogde waarborgsom van vijftienhonderd gulden werd niet bijeengebracht. Door de schuldenlast van de SAV kwam het voortbestaan van het blad in gevaar, temeer daar een deel van de abonnees achterliep met betalen. Er was een tekort van vierhonderd gulden, terwijl de schuld bij de drukker zo’n duizend gulden bedroeg. Er moest snel een oplossing komen.[452]

5. De Arbeider wordt een landelijk blad

Omdat het SAV verdere samenwerking met De Vrije Socialist van Rijnders afwees, lag het voor de hand dat het Verbond de relatie met De Arbeider verstevigde om zeker te kunnen zijn van het voortbestaan van De Vrije Samenleving. De noordelijke groepen die dit blad exploiteerden, waren immers aangesloten bij het SAV. Naast De Vrije Socialist was De Arbeider het enige anarchistische weekblad dat zich na 1923 wist te handhaven.

Financieel stond het blad er in 1921 opnieuw niet goed voor. Het aantal abonnees breidde zich niet uit en de colportage lukte onvoldoende. Op de jaarlijkse vergadering van de exploitatiecommissie besloot men gratis exemplaren te verspreiden om zo nieuwe abonnees te werven. Dit werd een beproefde methode, die ook nadien steeds het nodige resultaat opleverde. De belangstelling voor het blad bleef, maar daarvoor moest men wel actief werken! Tevens werd een garantiefonds opgericht om zo een bredere financiële basis te creëren. Daartoe gaf men aandelen uit die iedere lezer kon kopen. Het garantiefonds werd een groot succes, maar het aantal abonnees werd vooralsnog niet groter.[453]

Men had graag, zoals voorheen, het blad in een groter formaat laten verschijnen, maar daar was geen geld voor. Het aantal abonnees zou met 350 moeten stijgen om dit financieel mogelijk te maken. Er waren lokale steunpunten nodig om de belangen van het blad krachtig te behartigen. In Friesland en Groningen werden vervolgvergaderingen gehouden om dit te bewerkstelligen. De Friese bijeenkomst vond plaats in Gorredijk, op een zondag die werd geteisterd door sneeuwbuien.

Niettemin waren uit twaalf plaatsen uit de Friese Zuidoosthoek geestverwanten aanwezig om De Arbeider vooruit te helpen. Zij hadden op de fiets de onbegaanbare wegen getrotseerd! Het blad zou in diverse plaatsen worden verspreid om nieuwe abonnees te werven. Bijlstra drong erop aan dat in elke plaats één persoon de belangen van het blad specifiek zou behartigen.

Naderhand kwam er steun vanuit de plaatselijke antimilitaristische verenigingen uit deze regio. Hun Federatie werd ingeschakeld om proefexemplaren te verspreiden. De verenigingen hadden belang bij het welslagen van het blad, omdat zij daarin nieuwsberichten wilden plaatsen. Ze droegen ook financieel bij. De bijeenkomst voor de Groningse en Drentse veenstreken in Sappemeer was niet drukbezocht, maar resulteerde er wel in dat men de gewenste colportage in drie plaatsen meteen ter hand nam. Diverse mensen zetten zich in voor de steuncampagne van het blad.[454]

Een aderlating was het vertrek van Piet van der Veen uit de redactiecommissie van De Arbeider. De Exploitatiecommissie schrapte zijn vaste rubriek over de vak beweging nadat er diverse klachten kwamen over de inhoud van de rubriek. Deze rubriek was juist toegevoegd aan het blad na het vertrek van Kaspers als redacteur. De klacht was dat Van der Veen onvoldoende kritisch stond tegenover de onafhankelijke vakbeweging en de sociale wetgeving. In het NAS waren ontwikkelingen gaande die de vrije socialisten en anarchisten tegenstonden: uitbreiding van het betaalde kader, sterkere stakingskassen, meer centrale organisatie en toenemende ‘samenwerking’

met de overheid. Het versterkte de aloude kritiek op het vakbonds wezen: het was reformistisch van aard in plaats van revolutionair.[455]

Het blad veranderde in 1923 van drukker. De krant rolde voortaan van de persen van de drukkersassociatie Volharding van Jan Bijlstra en Balster Jan Ploeger in Groningen. Bijlstra was nu als redacteur, drukker en colporteur bij het blad betrokken en trad ook veelvuldig als spreker op in het Noorden. Vanaf 1924 werd het Twentse blad Recht door Zee geheel in De Arbeider opgenomen.

Op deze wijze werd het abonneebestand toch vergroot. Niettemin draaide de krant in 1924 met verlies. Het was niet gelukt meer kranten te verkopen, wat een schuld van 1365 gulden bij de drukkerij opleverde. Men verschilde ernstig van mening over de vraag of de abonnementsprijs moest worden verhoogd.[456]

Verdergaande schaalvergroting van het blad was een aantrekkelijke uitweg om uit de terugkerende financiële problemen van De Arbeider te komen. De exploitatiecommissie riep een conferentie bijeen om de mogelijkheid van samenwerking tussen beide bladen te bespreken, waarbij ook Jo Meijer en Hendrik Kaspers van de exploitatiecommissie van De Vrije Samenleving werden uitgenodigd. De vraag was hoe deze samenwerking vorm moest krijgen. De groepen rond De Arbeider wilden hun blad niet prijsgeven om het voortbestaan van De Vrije Samenleving te verzekeren. Dit standpunt respecteerde het SAV. Wat restte, was een samenvoeging van de inhoud van beide kranten met behoud van de twee titels! Beide bladen werden gedrukt bij Volharding.46 Betalingsbewijs van De Arbeider voor drukkerij Volharding wegens het plaatsen van advertenties in het blad in 1927. (bron: Archief drukkerij Volharding)

Zo kon De Arbeider op 5 juli 1924 weer in groot formaat verschijnen, aangezien De Vrije Samenleving negenhonderd betalende lezers inbracht! Het Buitengewoon Kongres van het SAV, dat een week later plaatsvond, keurde de samenwerking met De Arbeider goed. Maar liefst tien groepen bleken zich van de organisatie hebben afgescheiden. Slechts vier aangesloten groepen waren op het congres vertegenwoordigd. Bijlstra meende dat de redactie gewijzigd moest worden, om , dit het einde van De Arbeider als blad van de noordelijke beweging betekende, ‘… hetwelk tot taak had, de eerste beginselen van het sociaal anarchisme te verkondig In het nieuwe blad zou men meer en dieper op zaken moeten ingaan”.[458]

Beide bladen benoemden redacteuren, terwijl de eindredactie bij Jan Bijlstra rustte. De oplage van De Arbeider was de voorgaande jaren gedaald en bedroeg september 1924 achttienhonderd stuks, terwijl die van De Vrije Samenleving duizend exemplaren telde, die vrijwel allemaal verkocht werden. 48 Deze oplage cijfers vond men te laag. De uitgave van De Vrije Samenleving werd zodoende met ingang van 1925 gestaakt. Het bestuur van het SAV had de groepen in het Noorden vergeefs verzocht De Arbeider aan het Verbond af te staan. Nu ging De Vrije Samenleving geheel in De Arbeider op. Door dit besluit groeide De Arbeider uit tot een landelijk blad, dat toonaangevend werd in de vrij-socialistische beweging in ons land.[460]

Dit nu was zeer tegen de zin van Gerhard Rijnders, de redacteur van De Vrije Socialist. Die meende dat alleen zijn krant het recht had als landelijk blad te fungeren. Zowel De Arbeider als De Vrije Samenleving moest zich maar opheffen ten gunste van De Vrije Socialist. De met Rijnders sympathiserende Vrije Groep Franeker stapte uit onvrede over de gang van zaken uit de exploitatiecommissie van De Arbeider en wilde het blad ook niet meer verspreiden onder de abonnees in deze Friese stad.[461]

Kleinzieligheid voerde soms de boventoon in de beweging. Bijlstra meende: ‘Dat maakt juist het werken zoo moeilijk. Er zijn heel wat geestverwanten die zich torenhoog verheven wanen boven de trage massa maar ook in hun oordeel en handelen staan ze vaak beneden het peil van dezelfde massa.’ Nodig was ‘ernst, toewijding en verantwoordelijkheidsgevoel Zo vond de bescheiden Bijlstra zichzelf niet de juiste persoon om redacteur van de landelijke De Arbeider te zijn, maar andere kandidaten meldden zich niet.[462]

6. De teloorgang van het Sociaal-Anarchistisch Verbond

Met het verdwijnen van De Vrije Samenleving was een belangrijke doelstelling van het SAV mislukt. Een andere doelstelling van het SAV, namelijk het voortouw nemen bij landelijke acties, kwam tot uiting in de protesten tegen de kabinetsplannen om de marine te moderniseren. Dit voornemen leidde in augustus 1923 tot de oprichting van het Revolutionair Comité tegen de Vlootwet. Men gaf het orgaan De Duikboot uit. In een negental steden hield het Comité protestvergaderingen, waaronder in Groningen, waarbij vijfhonderd mensen aanwezig waren.

Daarop volgde een landelijke bijeenkomst in Rotterdam. De Tweede Kamer verwierp de wet uiteindelijk, als gevolg van breed gedragen maatschappelijke weerstand tegen deze plannen.[463]

Enkele steunacties van het Verbond waren succesvol, zoals die rond Max Nettlau, de inmiddels op leeftijd zijnde historicus van de internationale anarchistische beweging. Nadat bekend werd dat de verstrekte gegevens van het Franse geestverwante blad Libertaire onjuist waren en Nettlau geen prijs stelde op ondersteuning gebruikte men het ingezamelde bedrag om Nestor Machno te verdedigen. Deze Oekraïense anarchistische boeren-en partizanenleider stond terecht in War-schau.[464]

Niettemin leek de rol van het SAV uitgespeeld te zijn. Bijlstra schreef dat het vooral een kwestie was of het Verbond zelf bleef bestaan en niet zozeer of de groepen bij het SAV bleven. Van de krachtige campagne tegen de verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1925, waarvoor het congres van het SAV zich had uitgesproken, kwam niets terecht.

De grootste groep van het Verbond, de BRAC met ruim honderd leden, stapte in januari 1925 uit het Verbond. De aansluiting bij de exploitatiecommissie van De Arbeider bleek het einde van het SAV in te luiden. Wat restte, waren schulden.[465]

In De Arbeider gaf Henk Eikeboom te kennen dat het SAV grote fouten had gemaakt. De grootste misser betrof de te grote oplage waarin De Vrije Samenleving was verschenen. De organisatie had daarbij haar eigen kracht overschat en die van tegenstanders als Rijnders (‘de reactie-kliek in het anarchisme’) onderschat. Het samenvoegen van het blad met De Arbeider was volgens Eikeboom een verkeerde keuze geweest. Het blad had als maandblad voortgezet moeten worden. Financieel was dit mogelijk geweest en het SAV zou dan de beschikking hebben gehouden over een eigen spreekbuis. Een andere fout rekende hij de groepen rond De Arbeider aan. Deze hadden hun blad met De Vrije Samenleving moeten laten opgaan in een nieuw blad. Beide groepen rond deze twee kranten hadden moeten samensmelten tot één landelijk verbond. Hij weet dit aan ‘conservatisme’ bij de noordelijke groepen.

Eikeboom zag wel perspectief voor het SAV, maar dan als landelijke organisatie van individuele leden. De totstandkoming van een maandelijks orgaan zou als bindmiddel voor de organisatie moeten fungeren en zo de groei van de organisatie moeten bevorderen. Ten slotte zou de organisatie nauwe banden moeten onderhouden met andere anarchistische groepen en organisaties om gezamenlijke acties te voeren en uiteindelijk tot nauwere samenwerking te komen. Voorlopig zou het er niet van komen![466]

7. De Drentse veenstaking van 1921

Tegelijkertijd met de discussie over de opbouw van een landelijke organisatie stond in het begin van de jaren twintig ook het versterken van de regionale samenwerking hoog op de agenda van de noordelijke vrije socialisten. De katalysator hiervoor vormde de staking in de Drentse veenstreken in 1921, de grootste die ooit in deze regio plaatsvond.

Na de Eerste Wereldoorlog kon men de gestegen turfproductie in Drenthe niet in stand houden doordat de kolentoevoer uit Duitsland weer op gang kwam. Hierdoor kwam ook een einde aan de loonstijgingen van de veenarbeiders. In 1920 ontstond een turfoverschot. De prijzen kelderden. In het voorjaar van 1921 stond 75 procent van de turf nog onverkocht op het veld. Een structureel overschot aan arbeidskrachten was onvermijdelijk. De verveners, degenen die de grond van de eigenaar huurden en tevens de turf verhandelden, kondigden een loonsverlaging aan van 50 procent.

De verwachting was dat ongeveer 90 procent van de zevenduizend veenarbeiders hierdoor werkloos zou worden.

In het voorjaar van 1921 waren er in het zuidoosten van Drenthe en Groningen ruim 4500 werklozen, van wie de helft tewerk was gesteld in werkverschaffingsprojecten. In de gemeente Emmen was 75 procent van de georganiseerde veen-en landarbeiders werkloos. Hier moest tegen opgetreden worden. Het bestaansrecht van velen stond op het spel.[467]

Ten noorden van Emmen, in de grenstreek met Groningen, waren de vrije socialisten sterk vertegenwoordigd. Emmer-Compascuum vormde het centrum van deze beweging. Vrij-socialistische bijeenkomsten in dit dorp en in het naburige Emmer Erfscheidenveen trokken doorgaans honderden mensen. Eind januari 1921 drongen de vrij-socialistische veenarbeiders aan op flinke prijsverlagingen van de turf. Men voorzag grote problemen.[468]

Vanwege de snelle toename van het aantal werklozen hielden de vrije socialisten op 1 februari een bijeenkomst in hun vergaderlokaal, zaal Hutting in Emmer-Compascuum. Driehonderd arbeiders eisten werk en brood. De conclusie was socialisatie van de grond uitkomst moest bieden voor de grote problemen in het veenbedrijf. De arbeiders dienden zelf de grond in bezit te nemen. De vrije Socialisten vormden een commissie van vijf personen die bij de veeneigenaren langsging om grond los te peuteren. De verveners stelden weliswaar gratis veen ter ng, maar bij lange na niet voldoende om de werkloosheid op te lossen.58 Na afloop van de Eerste Wereldoorlog raakten de vakbonden in deze streek voor betrokken bij loononderhandelingen. Deze bonden wierpen zich nu op als woordvoerders van de bedreigde veenarbeiders. Begin februari hield het NVV een demonstratieve bijeenkomst, waarbij zo’n 2500 veenarbeiders aanwezig waren, gedrongen werd op productief werk.

Dit betrof het aanleggen en verbeteren en kanalen, naast het ontginnen van heidegronden en het aanmaken van bouwgrond.[470]

De dreigende catastrofe groeide de armlastige gemeente Emmen al snel boven het hoofd. Hulp van de centrale overheid was noodzakelijk. De financiële steun die de verveners in Den Haag vroegen, werd van de hand gewezen. Op 3 maart liepen de onderhandelingen tussen bonden, eigenaren en de minister vast op het punt van de hoogte van de uurtarieven in de ontginningen, die in het kader van de werkverschaffing werden uitgevoerd door werkloze veenarbeiders. De rijksoverheid subsidieerde dit werk met 45 procent. De minister wilde een dubbeltje minder betalen dan het gevraagde uurtarief van 45 cent. Deze vraagprijs gold reeds als ‘niet riant’. De bonden gingen akkoord met 40

procent, wat een kleine meerderheid van de leden accepteerde. Dit compromis zette bij veel veenarbeiders kwaad bloed. Slechts een kleine minderheid van hen (20 procent) was georganiseerd.Optocht tijdens 1 mei in Emmer-Compascuum met muziekkorps Liberté, begin jaren twintig.

Een deel van de leden meende dat de bonden met dit akkoord hun belangen hadden verkwanseld.

Deze onvrede leidde ertoe dat de rol van de vakbonden voorlopig was uitgespeeld.[471]

Vanwege het lage loonaanbod stemden de werkloze veenarbeiders voor vo zetting van hun staking.

Uit solidariteit sloten hun vrij-socialistische collega s uit Emmer-Compascuum en Emmer-Erfscheidenveen zich bij hen aan. Besloten werd de staking algemeen te maken onder het motto alles eruit. De stemmi g strijdbaar: ‘Als we met werk en loon moeten verrekken dan maar lie209ver verrekken zonder werk en zonder loon.’ De werklozensteun van bijna 10 gulden, aangeboden door de gemeente Emmen, wezen ze af onder het motto Stik maar in je fooi’

Kleine groepen stakers trokken over een breed front vanuit Emmer Compascum door het veen om werkzame collega’s (die voor de helft van het voorheen verdienden de loon aan de slag waren gegaan) tot staken te bewegen, goedschiks of kwaadschiks.

De dag erna, op 16 maart 1921, vertrokken vanuit Emmer-Compascuum zo’n duizend arbeiders voor een demonstratieve tocht door het veen naar het noordelijker gelegen Valthermond. Onderweg, in Nieuw-Weerdinge, hielden ze een stakersappèl. Daar spraken vrije socialist Binne Herder (Emmer-Erfscheidenveen) en de vanwege de lagere looneis naar de communisten overgelopen ex-SDAP’er Errit Eilkens (Nieuw-Weerdinge). Daarna trok de demonstratie door naar Valthermond, waar de gehele dorpsgemeenschap op de been was. Zo’n drieduizend mensen hielden een betoging door het dorp en Eilkens sprak hen toe. Ook lokale afdelingen van de NW-bond riepen nu op tot een staking. Dit deden zij zonder overleg met het hoofdbestuur. Zo kreeg de staking een algemeen karakter.[473]

Inmiddels gold in het hele gebied de noodtoestand. Al voor de algemene staking was er sprake van verzet in de dorpen Klazienaveen en Erica. Na een stakersappèl op 8 maart trok een grote groep stakers onder het zingen van socialistische liederen naar Klazienaveen en Zwartemeer, waar groepen bakkerswinkels binnengingen en om brood vroegen. Dit kregen ze ook. De marechaussee loste daarbij verschillende schoten, zonder iemand te raken. In verschillende dorpen vonden dergelijke acties plaats. De politie drong aan op het instellen van samenscholingsverboden.

Turfbulten gingen in vlammen op. De politiemacht werd nu in het hele gebied versterkt, ook om zo werkwillige christelijke arbeiders te beschermen. Vanwege hun witte koorden op hun politie-uniform werden zij ‘witgardisten’ genoemd.[474]

De stakers hielden elke dag een appèl in de open lucht. In Emmer-Compascuum waren daarbij steeds ruim duizend arbeiders aanwezig. Er heerste een revolutionaire stemming. Men weigerde te werken voor een hongerloon en wilde het werk niet hervatten voordat behoorlijke arbeidsvoorwaarden waren toegezegd. Binne Herder zat deze bijeenkomsten voor. De stakers zonden een bericht naar de Tweede Kamer en ze besloten opnieuw een grote demonstratie te houden. Men liet duizenden pamfletten drukken.[475]

Op 23 maart vond deze demonstratie plaats, vanuit Emmer-Compascuum. De stoet voerde tal van borden met zich mee, met opschriften als ‘Geef ons werk en brood, Wij eischen brood voor onze gezinnen’ en ‘Wie een brood steelt uit armoede is geen dief’. Overal uit het gebied kwamen veenarbeiders op de fiets en te voet via Stadskanaal en de Pekela’s naar Winschoten. Op weg naar Stadskanaal luisterden in Musselkanaal zo’n tweeduizend mensen naar de vrije socialist Jo Benus (Stadskanaal). Een poging om in Nieuw-Buinen de arbeiders van een glasfabriek bij de stakingsactie te betrekken, mislukte. In Alteveer sprak Benus de menigte opnieuw toe, ditmaal samen met Eilkens. Vooral in Oude Pekela nam de stoet in omvang toe. Benus mocht van de politie niet spreken op de Markt in Winschoten, maar via een geopend raam van een hotel sprak hij de menigte van zo’n drieduizend mensen toch toe.Vrije socialisten uit de veengebieden van OostGroningen en Drenthe poseren tijdens een gezamenlijke 1 meiviering in Ter Apel in 1922.

Een week later demonstreerden vanuit Emmer-Compascuum opnieuw duizend mensen tegen de honger en werkloosheid in hun omgeving. Dit keer trokken ze ook door zuidelijker gelegen dorpen als Klazienaveen en Erica.[476]

Op zaterdag 26 maart hield een grote politiemacht in Musselkanaal de demonstranten tegen.

Daaronder waren ook veertien marechaussees te paard. De burgemeester had de betoging verboden.

Het kalme optreden van de arbeiders voorkwam een bloedbad. De politie nam drie revolvers in beslag; veel arbeiders waren bewapend. Het werk in het Drentse veen lag eind maart nagenoeg stil.

In Emmer-Compascuum werkte een kleine groep christelijke arbeiders wel door, beschermd door met karabijnen bewapende politieagenten.[477]

Nu het verzet in de Drentse en Groningse veenstreken breed gedragen werd, volgde in Stadskanaal met Pasen (27 maart) de oprichting van het Revolutionair Comité der Veenarbeiders. Anarchisten werkten samen met communisten in dit Comité. Het bestond uit twintig gedelegeerden, afkomstig uit de diverse veendorpen. Het dagelijks bestuur bestond geheel uit vrije socialisten. Men zamelde actief geld in om de stakers te ondersteunen en men zocht ook steun bij de onafhankelijke vakbeweging. Aan het Comité werd daarom ook een drietal bestuurders van het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) toegevoegd.[478]

Het Comité stelde een Manifest op dat verscheen in een oplage van vijftienduizend exemplaren. Het was gericht aan de Nederlandse arbeidersklasse en de revolutionaire organisaties in het bijzonder, met de oproep de actievoerende veenarbeiders te hulp te schieten. Het pamflet stelde dat voor de veenboeren de exploitatie van hun bedrijf niet langer rendabel was, terwijl de staat geen steun bood maar extra politietroepen zond. De ‘tot wanhoop gebrachte slaven’ waren zodoende veroordeeld tot diepe armoede en honger. Het Manifest hield de veenarbeiders voor dat de stakingsactie nu was uitgegroeid tot een politieke beweging tegen het kapitalisme zelf. Opgeroepen werd deze strijd voort te zetten en niet in te gaan op provocaties van de gewapende macht. De inzet moest het behalen van het ‘volle loon’ zijn, ‘de klassenvijand’ moest overwonnen worden.[479]

Voor de vrije socialisten had de staking vanaf het begin een politieke lading. Het besef dat er hooguit werk was voor een kwart van de veenarbeiders betekende dat stakingen die uitsluitend gericht waren op een hoger loon slechts voor een beperkte groep uitkomst konden bieden. Het Revolutionair Comité bleef demonstraties organiseren om zoveel mogelijk bekendheid te geven aan de miserabele positie van de veenarbeiders. Ze stuurde aan op verbreding van de staking.

Doorgaans verliepen de demonstraties zonder rellen, maar dreigend was de situatie beslist. Bij een betoging in Stadskanaal waren zo’n drie-tot vierduizend mensen aanwezig. Veel betogers waren gewapend. Zij richtten dreigend hun revolvers op de aanwezige agenten, die niet durfden in te grijpen. Na afloop vond men revolvers op de grond.[480]

Vanaf begin april werd de strijd feller. Openluchtbijeenkomsten waren inmiddels verboden. Naast extra politie zette men ook infanteristen in. Het stichten van brand in de alom aanwezige turfbulten werd nu een vorm van protest. Iedere avond kleurde de hemel in de veenstreken tot ver in de omtrek rood van het vuur. Veel arbeiders zagen deze branden als een uitkomst, want dan kwam er ruimte voor het maken van nieuwe turf. Het merendeel van de vrije socialisten wees de branden af. De productie van de turf had van de arbeiders veel inspanning gevergd en het kon toch met zo zijn dat de vruchten van hun zware werk in rook opgingen? En moest het dan het volgende jaar weer zo gaan? Het Revolutionair Comité waarschuwde tegen het stichten van branden. De bodem vatte namelijk ook vlam, waardoor veenbranden ontstonden. In 1917 hadden dergelijke branden mensenlevens gekost.[481]

Andere vrije socialisten meenden dat de trektochten door het veen niets opleverden. Om wat gedaan te krijgen, moesten ze de hoge heren in Emmen bang maken. Daarom moest er sabotage komen, en meer geweld, en alle turf moest in brand worden gestoken. Maar wat viel er te saboteren in het veen?

Er werden vernielingen aangericht bij het handjevol werkwillige christelijke arbeiders. Ruiten ingooien bij de grote verveners was geen optie, want die woonden ver weg.[482]

De situatie nam dreigende vormen aan door de schrikbarende groei van het aantal veenbranden, waarbij honderden turfhopen in vlammen opgingen. Uit een overzicht van opgeloste branden in deze stakingsperiode in de regio bleek volgens de officier van justitie dat meer dan de helft was gesticht door de landbouwers en de verveners zelf. Ze bleken er bovendien goed tegen verzekerd te zijn. Op deze manier kregen ze toch geld voor hun onverkoopbare turf. Slechts twee veenarbeiders, van zestien en negentien jaar, werden opgepakt. Van drie uitgebroken branden waar ze de hand in zouden hebben gehad, bleek dat dit geenszins het geval was.[483]

Het Revolutionair Comité spande zich in om een landelijke stakingsbeweging op gang te brengen, om zo de strijd van de veenarbeiders te ondersteunen. Binne Herder voerde met dit doel het woord op tal van bijeenkomsten in Amsterdam, Rotterdam en andere plaatsen in het westen van het land, en pleitte daar voor solidariteit door zelf in verzet te komen.[484]

In Twente zocht men de steun van de textielarbeiders. Zo’n driehonderd betogers trokken er op fietsen naartoe. Bij elke gemeentegrens wachtten politieagenten hen op om hen te begeleiden. In elke plaats bleef een deel van de groep achter om pamfletten bij fabrieken uit te delen. In Almelo werd de groep met hoerageroep ontvangen, maar tot solidariteitsstakingen kwam het niet. Een deel van de arbeiders wilde wel, de meerderheid echter niet. Hulp bij het zoeken naar onderdak was er volop. Slapen in een bed bij een Twents gezin was een aanbod dat niet alle veenarbeiders aandurfden. Zo’n dertig activisten sliepen liever in een oude landbouw-schuur, waar ze ‘s morgens koffie en brood kregen van solidaire arbeidersvrouwen. Voorzieningen als een slaapkamer, een ledikant, een handdoek en een wasbak met een kraan erboven waren voor de meesten onbekend.

‘Nee, ‘t leek ons zo vrumd, wij sloapen liever in ‘n schure.‘[485]

In Hengelo sprak Binne Herder voor een barstensvolle zaal woorden die tot de nodige ophef leidden: ‘Als de Nederlandse regering niets anders kan doen dan politietroepen sturen in plaats van echt passende hulp, dan gaan wij ons in Zuidoost-Drenthe afscheiden van Nederland en ons aansluiten bij het revolutionaire Duitsland. Dan roepen we de Rode Troepen te hulp die nu al met hun tanks in Meppen zijn.‘Van enige steun uit Duitsland is nooit iets gebleken, maar de autoriteiten waren er wel degelijk bang voor. In de nacht van 27 maart dirigeerde men een grote politiemacht naar Emmer-Erfscheidenveen. Het gerucht ging dat er wapens zouden worden uitgedeeld die vanuit Duitsland binnengesmokkeld zouden zijn, maar dat bleek niet het geval te zijn.

Vrije socialisten uit Emmer-Compascuum en omgeving samen met Anton Constandse 9met hoed leunend tegen een pilaar) bij de muziektempel bij het het Boschhuis in Ter Apel, midden of eind jaren twintig naar aanleiding van een meeting. Geheel links staat Teun Kremer. Barteld van Houten staat het hoogst, rechts van hem staat Pieter Potjegort. Geheel rechts staat Siemen Smit. Wubbe Dijken heeft haar dochter Metje op schoot. Rechts van haar staan Antje de Jong en vrouw Barelds.

Rechtsonder Wubke zit Albert van Wijk, naast hem Trien de Jong. Roelf Pals zit linksonder, Harmen van Houten rechtsonder. Naast hem zit David Ottens.

Niettemin waren er al in een eerder stadium de nodige wapens en ook handgranaten uit Duitsland gesmokkeld. Woedende veenarbeiders hadden plannen uitgewerkt om de politie in het veen te lokken, maar vrije socialisten verijdelden dat. Het koste hen moeite om de staking niet uit de hand te laten lopen. In dat licht mag het een wonder heten dat er geen doden vielen.[486]

Begin april moesten de sociaaldemocraten erkennen dat het Revolutionair Comité een dominante positie had verworven in de leiding van de demonstraties van de werkloze veenarbeiders.

Verdachtmakingen in een artikel in dagblad Het Volk moesten daaraan een einde maken. De namen van de Comiteleden werden gepubliceerd.

Van diverse leden beweerde men ten onrechte dat ze geen veenarbeiders waren. Er werden zelfs namen genoemd van personen die geenszins deel uitmaakten van het Comité. Het artikel verwarde Jo Benus, met een gelijknamig ex-SDAP-lid dat frauduleus zou hebben gehandeld en uit de partij was gezet. Het was kortom een smadelijk artikel, dat de privacy van vrije socialisten schond en hun integriteit betwistte. Een reactie van voorzitter Binne Herder, een oud-veenarbeider die timmerman was geworden, waarin een en ander werd gecorrigeerd, plaatste het blad niet, maar het communistische De Tribune deed dat wel. Opvallend is dat drie dagen na publicatie in Het Volk een rapport van de Centrale Inlichtingendienst precies dezelfde beschuldigingen uitte.[487]

In de nacht van 9 op 10 april 1921 ontstond een veenbrand van catastrofale omvang. Een storm joeg het vuur tot ver in Zuidoost-Drenthe. Tal van bewoners zagen hun bezittingen in rook opgaan. De brand vormde een keerpunt in het verloop van de staking. De tochten naar Twente en elders hadden geen uitbreiding van de staking opgeleverd. De hoop op een algemene staking vervloog. Grote demonstraties vonden niet meer plaats. In afwachting van loononderhandelingen werd het werk in het zuidelijk deel van de gemeente Emmen, in Barger-Oosterveen, voorlopig hervat. Eind april bereikte men daar overeenstemming over het loon, dat 70 procent bedroeg van dat in 1920. In het noordelijk deel van Emmen staakte men onder aanvoering van het Revolutionair Comité echter door. Geconfronteerd met uithongering verloor de staking echter haar elan.

De samenwerking tussen communisten en vrije socialisten begon barsten te vertonen. Op een bijeenkomst in Emmer-Compascuum viel Anton Constandse de communisten aan over de repressie in Rusland. Hij verwierp de opvatting van Brommert dat doorgestaakt moest worden tot 90 procent van het uitbetaalde loon in 1920 was bevochten. Constandse sprak zich ook uit tegen de politiek van handjeklap met de verveners, omdat het inwilligen van deze looneis van 90 procent slechts voor een beperkte groep arbeiders zou gelden. Dit betekende ‘verraad aan de veenarbeiders voor wie er geen werk meer was. Hij riep op om door te staken, te blijven ageren en te rebelleren met alle middelen.

Deze aanval dreef een wig in het stakersfront. De communisten verlegden het accent naar de loonkwestie, terwijl de vrije socialisten bleven vasthouden aan een staking met een revolutionaire strekking. Omdat overeenstemming uitbleef, verlieten de vrije socialisten het stakingscomité.

Uiteindelijk gingen de veenarbeiders in Emmer-Compascuum en omgeving voor 75 procent van het loon van 1920 in de loop van mei weer aan de slag.[488]

De slechte vooruitzichten in het veenbedrijf maakten dat velen, onder wie de nodige vrije socialisten, wegtrokken om elders werk te zoeken. Een van hen was Binne Herder. De communisten waren vol lof geweest over zijn optreden tijdens de staking: ‘Hij is, toen de nood der veenarbeiders het eischte met hen mee opgetrokken en het is aan zijn bezadigd optreden, aan zijn inderdaad bewonderenswaardige tact te danken dat de verbitterde veenarbeiders niet tot wanhoopsdaden zijn overgegaan. Deze man die thans zijn positie op het spel heeft gezet en namens de veenarbeiders op tal van plaatsen het woord heeft gevoerd, verdient van ieder redelijk denkend arbeider hulde en lof.’

Na een kort verblijf in Zwolle zou hij in de stad Groningen een vooraanstaande positie in de vrij-socialistische beweging vervullen.[489]

8. Het Noordelijk Propaganda Comité (NPC)

Het einde van deze veenstaking was aanleiding om de samenwerking tussen de noordelijke vrije socialisten te versterken. Een rol daarbij speelde de wens om sterker te staan tegen de dominanter wordende sociaaldemocraten en communisten, die de beweging langzaam leegaten. Dit streven sloot aan bij de landelijke tendens om binnen de beweging de handen ineen te slaan. Bijlstra wees op de samenhang tussen landelijke en regionale organisatie van de vrije socialisten. Hij bepleitte ‘nieuw leven, meer frisheid en gloed’ in de beweging. De opbouw van plaatselijke en regionale organisaties was van wezenlijk belang voor vruchtbare landelijke samenwerking. De plaatselijke groepen vormden tenslotte de ruggengraat van de beweging en regionale samenwerking was het meest haalbaar.

Een voorbereidingscommissie, waarvan onder anderen Wolter Wolters en Jan Bijlstra deel uitmaakten, organiseerde in januari 1922 een noordelijke conferentie in Groningen. Uit alle drie noordelijke provincies kwamen vrije socialisten en sociaal-anarchisten. Het aantal deelnemers overtrof de verwachtingen van de organisatoren. Tijdens de conferentie stelde men voor een vrijsocialistisch dagblad te realiseren door een fusie van De Arbeider en De Vrije Socialist. Er was geen draagvlak voor. Op voorstel van zowel de Vrije Groep Sneek als de Vrije Groep Groningen besloot deze conferentie tot de oprichting van het Noordelijk Propaganda Comité (NPC), om zo op grotere schaal regionale acties te kunnen ondernemen en coördineren. Het zou tijd en geld besparen.[490]

De Vrije Groepen uit Groningen en Hoogezand-Sappemeer namen het initiatief tot de feitelijke oprichting van dit NPC, in de hoop dat de noordelijke beweging erdoor zou opleven. Het Comité verspreidde meteen een door Bijlstra geschreven antiverkiezingsmanifest.

Publiek tijdens een noordelijke vrij-socialistische meeting in 1927

Weldra omvatte dit samenwerkingsverband verschillende groepen uit Groningen en Drenthe. In de zomer wilde het NPC een openluchtbijeenkomst houden in Winschoten, strategisch gelegen op de grens van het Oldambt en de Groningse veenkoloniën, maar oproepen om medewerking uit de regio zelf bleven onbeantwoord. De bijeenkomst ging niet door.[491]

Een tournee met Anton Constandse door de Gronings-Drentse veenstreken was wel succesvol en dat gold ook voor een reeks bijeenkomsten met de afvallige priester Jos van Veen. Deze ageerde tegen de katholieke kerk en hij bracht met zeven lezingen ruim dertienhonderd bezoekers op de been.

Katholieken bewerkten zaalhouders om de voormalige priester niet toe te laten in hun zalen!

Niettemin werd het eerste jaar afgesloten met een financieel tekort van enkele tientallen guldens.

Dit was het resultaat van eenentwintig openbare vergaderingen, vier culturele avonden en twee anti-oorlogsbijeenkomsten die het nieuwe Propaganda Comité had georganiseerd.[492]

Door de financiële strop kwam het functioneren van het NPC ter discussie te staan. Voorgesteld werd om voortaan in te zetten op twee grote provinciale bijeenkomsten. Veendam was hiervoor een zeer geschikte locatie vanwege de gunstige centrale ligging ten opzichte van Drenthe. Als datum werd gekozen voor Pinksteren, wanneer veel mensen niet hoefden te werken. Vijf Vrije Groepen en een zestal zangkoren en muziekverenigingen bereidden deze bijeenkomst voor. Om een nieuw financieel debacle te voorkomen, stelde men een garantiefonds in waarmee de diverse aangesloten groepen de activiteiten voorfinancierden. In De Arbeider werd hoog ingezet: ‘Vrienden, hebt ge reeds overal fietsen andere reisgezelschappen gevormd? Want den Eersten Pinksterdag is voor alle geestverwanten het parool: ‘Naar Veendam.’ Het moet als het ware een wapenschouw zijn van alle vrije socialisten en anarchisten uit het Noorden. Lang genoeg heeft er een geest van berusting en moedeloosheid geheerscht, ook onder velen van onze geestverwanten. Laten we toonen, dat er weer een andere tijd is aangebroken.‘[493]

Ondanks de regen bezochten zo’n duizend mensen deze ‘wapenschouw! onder wie velen uit Veendam zelf. Ook de Drentse veenstreken waren goed vertegenwoordigd. Jan Bijlstra noemde het een ouderwetse bijeenkomst. Bemoedigend was dat ‘naast de in de beweging grijs geworden kameraden ook het jonge geslacht goed vertegenwoordigd was! De beide andere provinciale meetings, die datzelfde jaar in Sappemeer en Winschoten werden gehouden, trokken samen ook bijna duizend belangstellenden. De nieuwe strategie wierp duidelijk vruchten af.[494]

Het NPC sloot zich aan bij het SAV en stimuleerde door zijn elan met name in de veenstreken hernieuwde activiteiten. In Foxham, Musselkanaal en Finsterwolde ontstonden nieuwe Vrije Groepen. Het secretariaat van het NPC verhuisde naar Ter Apelkanaal, waar Hindrik Hekert zich er kundig over ontfermde.[495]

Pieter Potjegort

Een van de meest enthousiaste propagandisten voor het NPC was Pieter Potjegort uit Musselkanaal.

Bij hem thuis werd vaak vergaderd. De aan wal belande schipper dreef eerst een winkel in scheepsbenodigdheden en nam daarna een boerderij over. Hij was berucht om zijn dwarse karakter en niet alleen bij het gezag. Al tijdens het vervullen van zijn dienstplicht schuwde hij felle discussies met zijn luitenant over de onrechtvaardigheid in de wereld niet. In 1925 zorgde hij voor opschudding in de beweging nadat twee mannen die op schepen van hem voeren wegens schulden met behulp van ‘politie en regeringsmacht’ op de keien waren gezet, jongeren meenden na dit voorval dat Potjegort de propagandakas die hij beheerde maar moest overdragen.

Potjegort debatteerde graag, maar wel uitsluitend in het Gronings. In discussies met landelijk bekende sprekers als Anton Constandse leidde dit meermalen tot hilarische misverstanden, maar ook tot onbegrip. Hij haalde al zijn kinderen van de lagere school nadat hij vanuit zijn huis had gezien dat ze op het schoolplein in groepsverband marcheerden. De kinderen kregen daarna thuis een tijd privéles van Anton Constandse en Klaas Blauw. Zijn inboedel werd in het openbaar verkocht omdat hij weigerde aan de voorschriften van het handelsregister te voldoen. Van de voorgenomen veiling was hij officieel niet op de hoogte, maar hij werd wel tijdig gewaarschuwd.

Van de veiling maakte hij een spektakel. Hij had een grote, rode vlag uitgehangen met de woorden

‘De brute machthebbers erkennen geen recht. De hele buitenkant van zijn huis was behangen met propagandistische spreuken en een portret van Francisco Ferrer, de Spaans anarchistische onderwijshervormer die in 1909 in zijn land was terechtgesteld. De openbare verkoop bracht en op de been, waarbij kameraden van de Vrije Groep lectuur aan de omstanders verkochten. Door de grote toeloop van omstanders moest de voorgenomen verkoop van de inboedel plaatsvinden onder zware politiebescherming en bracht hij minder op dan nodig was om de schuld te voldoen. De Vrije Groep kon terugkijken op een geslaagde actie.8’

De zomercampagne van 1925 was minder succesvol dan die van het jaar ervoor. De seizoenstart in Veendam op Eerste Pinksterdag trok met 450 mensen minder dan de helft van het aantal bezoekers van een jaar eerder. Vooral de Veendammers zelf lieten het afweten. De burgemeester verbood de provinciale openluchtbijeenkomst in Ter Apel. Het garantiefonds ving de verliezen op. Samen met de Vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB) organiseerde het NPC op 9 augustus in Appèlbergen een gezamenlijke Landdag. Op het terrein werd gekampeerd en de aanwezigen bediscussieerden diverse onderwerpen. Het werd een groot succes was zodoende een welkome afsluiting van de zomer.[497]

Jo de Haas spreekt in Nieuweschans tijdens een reeks

bijeenkomsten voor een wintercampagne van het NPC.

De zomercampagne van 1926 werd gedragen door nieuwe krachten, allen afkomstig uit Sappemeer.

De jaarlijks terugkerende Pinkstermeeting in Veendam trok ongeveer evenveel bezoekers als het jaar ervoor, terwijl in Sappemeer, een van de grootste en strijdbaarste vrij-socialistische bolwerken, nog geen tweehonderd belangstellenden kwamen opdagen. De daaropvolgende meetings in Winschoten en Emmer-Compascuum trokken voldoende bezoekers om het seizoen met een positief saldo af te sluiten.[498]

Na deze geslaagde provinciale meetings in de zomermaanden besloot men een wintercampagne te starten. Deze scheiding tussen de seizoenen zou blijvend zijn, s Zomers vonden de grote openluchtbijeenkomsten plaats, terwijl ‘s winters de nadruk werd gelegd op straatcolportage, cursusvergaderingen en tournees van bekende sprekers.

De weersomstandigheden waren er in de winter niet naar om massale activiteiten in de buitenlucht te ondernemen. De wintercampagnes waren door de kleinschaligheid van de bijeenkomsten, in allerhande zaaltjes, sterker afhankelijk lokale initiatieven, maar brachten de beweging wel in de kleinere plaatsen.

Voor het eerst verschenen er pamfletten tegen de viering van Sinterklaas. Wat stak waren de schrijnende welvaartsverschillen tussen de arbeiders en de bezittende klasse, die door het feest zichtbaar werden. Cees Bonnet schreef: ‘Wij, als denkende menschen doen aan dit feest der leugen niet meer mee, omdat ons hart schreit dat men ‘t kind voorliegt en vele duizenden niets krijgen. Zij, die wel wat krijgen, krijgen vaak nog iets verkeerds… Men geeft het kind nog vaak oorlogsspeelgoed omdat het dit vraagt.’ 88 Het NPC nodigde Jo de Haas uit om in de beide provincies cursusvergaderingen te organiseren. Na een periode van vijf jaar was de regionale samenwerking binnen het Noordelijk Propaganda Comité definitief tot stand gekomen.

9. De werkverschaffing of de hongerzweep

De jaren twintig kenmerkten zich al spoedig door economische neergang. Een aantal grote stakingen mislukte en de arbeiders moesten slechtere arbeidsvoorwaarden accepteren. Het revolutionaire elan verdampte en de arbeidersbeweging verloor terrein. De vrije socialisten meenden dat de arbeidersstrijd in het teken moest staan van de vernietiging van het kapitalisme. Zo niet, dan bleven de arbeiders afhankelijk van het op-en neergaan van de kapitalistische ‘conjunctuurbeweging. Nu de conjunctuur zich in een neergaande spiraal bevond, waren stakingen tot mislukken gedoemd. Dat ging ten koste van de strijdvaardigheid van de arbeiders. Vrije socialisten zouden het vruchteloze van deze ‘conjunctuurstrijd’ aan de orde moeten stellen en in geen geval zitting in de leiding van dergelijke stakingen moeten nemen. Van het aansporen tot steunverlening kon evenmin sprake zijn, want dat was weggegooid geld. De verloren stakingen hadden vele honderdduizenden guldens aan steun gekost. Wat restte, was het propageren van de ‘principiële staking’[500]

De verslechterde economische omstandigheden zorgden voor een groeiend aantal werklozen. Net als eerder het geval was, werden zij door de gemeenten tewerkgesteld in de werkverschaffing.

Arbeiders die voor steun in aanmerking kwamen, mochten zich doorgaans nuttig maken met grondwerk, waarbij het ontginnen en in cultuur brengen van natuurgebied (‘woeste gronden’) het meest in het oog sprong. De werkverschaffingsprojecten werden nu grootschaliger opgezet. In 1924

sloegen vijf Friese gemeenten de handen ineen en richtten samen het bedrijf De Drie Provinciën op.

Dit nam veel kleinere projecten over. De filosofie achter de werkverschaffing was dat dit werk voor de arbeiders beslist niet aantrekkelijker mocht zijn dan reguliere arbeid. De werkverschaffing mocht niet concurrerend werken ten opzichte van dit reguliere werk. Nog belangrijker was dat het de gemeenten niet teveel geld mocht kosten.

De werkverschaffing kenmerkte zich door erg lage lonen en slechte tot abominabele werkomstandigheden. De werklozen meldden zich niettemin aan, omdat ze anders hun inkomsten verloren. Op weigering stond namelijk het inhouden van de uitkering. Steunverlening door het plaatselijk Armbestuur vond alleen plaats in uitzonderlijk miserabele situaties. Hiervan gebruikmaken werd bovendien als zeer vernederend ervaren. Alleen arbeiders die bij een moderne vakbond van de NW waren aangesloten, hadden een bepaalde periode recht op een bijdrage uit de werklozenkas. Daar hadden ze eerst wel premie voor betaald. De overige werkloze arbeiders hadden niets om op terug te vallen en werden daardoor gedwongen elders, bijvoorbeeld in de mijnstreek of in Duitsland, werkte zoeken. Duizenden arbeiders trokken weg uit het Noorden. Na de Drentse veenstaking van 1921 waren alleen al in de gemeente Emmen ruim tweeduizend gezinshoofden werkloos, ter wijl er slechts 650 plaatsen in de werkverschaffing waren. Landelijk kende Nederland, met zijn zes miljoen inwoners, dat jaar meer dan honderdduizend werklozen.

Ironisch genoeg was het idee van dergelijke werkverschaffingsprojecten afkomstig uit socialistische hoek. In de negentiende eeuw stelden socialisten dat werkverschaffing moest bestaan uit productief werk tegen een volwaardig loon. Jarig van der Wielen, de latere (vrij-)socialistische wethouder van Opsterland, kwam in navolging van Domela Nieuwenhuis met het idee om met de ontginningen werklozen aan het werk te helpen. Dit tegen een goed loon, waarbij ze enerzijds nuttig werk verrichtten en er anderzijds goede cultuurgrond ontstond. Het pakte voor de werklozen anders uit.[501]

De werkverschaffingsprojecten verbeterden de infrastructuur in het Noorden aanzienlijk. Door de grote inpolderingswerken kregen de grote boeren in Groningen en de landjonkers in Friesland goede landbouwgrond toebedeeld. Het graven van onder meer het Oranjekanaal verfijnde de onderlinge verbindingen in de noordelijke provincies. Degenen die niet profiteerden, waren de betrokken arbeiders. Voor de projecten trok men arbeiders van diverse pluimage aan, ook arbeiders die zich niet eerder met grondwerk hadden beziggehouden. Zij waren onbekend met de fijne kneepjes van dit fysiek zware werk. Ze verdienden veel minder dan ervaren land-en veenarbeiders.

Het uitbetaalde loon was namelijk afhankelijk van de ge leverde prestatie. Op het loon zat geen minimum, op de hoeveelheid te verzetten werk wel. Wanneer een arbeider meer dan de van overheidswege gestelde hoeveelheid werk had verzet, werd dat echter niet betaald. De lage lonen in de werkverschaffing hadden mede tot gevolg dat de gebruikelijke bedrijfslonen gedrukt werden.

De gemeenten zaten ook klem. Zij waren afhankelijk van rijkssubsidies om de projecten uit te kunnen laten voeren. Indien zij zich niet aan de strenge regels hielden, dreigden ze financieel gekort te worden.

De Groningse werkverschaffing concentreerde zich in Westerwolde, in het zuidoosten van Groningen. Dit heidegebied ging vanaf 1923 op de schop. In totaal ging het om ruim 3000 hectare.

Eerst kochten afzonderlijke gemeenten grond om te ontginnen. De organisatie kwam in handen van een overkoepelende organisatie, De Vereenigde Groninger Gemeenten, waarin verschillende gemeenten samenwerkten. De start van de werkverschaffing in Jipsinghuizen (gemeente Vlagtwedde) was veelzeggend. Op de eerste dag dat werklozen uit Winschoten zich meldden, keerden verschillende van hen ‘s avonds alweer huiswaarts. Op de heidevelden bleek men totaal niet voorbereid te zijn op hun komst. Er waren geen potten om in te koken, er was geen goed drinkwater en geen dak om onder te slapen![502]

De werkverschaffingen stonden te boek als strafkolonies, waarbij die in Jipsinghuizen wel de kroon spande. De ontginningsprojecten lagen ver van de bewoonde wereld. Om er te komen, waren sommige arbeiders twee uur onderweg. Daarom was het de bedoeling dat zij in de buurt van hun werkplek in ‘communes’ bleven slapen. Dit gebeurde in inderhaast opgezette keten of varkensschuren waarin groepen van dertig arbeiders moesten verblijven. De ‘bedden’ bestonden uit een dunne laag stro op de grond, die van elkaar gescheiden waren met houten schotten.

Voor deze slaapplaatsen moesten de arbeiders wekelijks ƒ 4,- huur betalen. Ziektes kwamen door de tochtige en vochtige leefomstandigheden vaak voor. Dokters lieten zich in deze uitgestrekte negorij niet zien. Wie naar de dokter in Vlagtwedde moest, wachtte een wandeling van een uur. Naast de huur werd ook loon ingehouden voor eten (‘een brei-achtige massa’) en drinken, waardoor een arbeider soms na een hele week werk slechts met 2 of 3 gulden naar huis ging. Dit was beslist onvoldoende om er een gezin van te onderhouden, want het waren voornamelijk kostwinners met kinderen die tewerk werden gesteld. Andere groepen arbeiders weerde men.

De te verdienen lonen werden rooskleuriger afgeschilderd dan ze in werkelijkheid waren. Dit bleek ook in de stad Groningen, waar men de arbeiders voorhield dat de verdiensten in Jipsinghuizen zo’n 22 gulden per week zouden bedragen. In de brief die de uitverkozen werklozen kregen, werden verdiensten van 10 tot 22 gulden genoemd. In de stad Groningen keerden alle vakbonden zich tegen het project, maar de gemeenteraad verklaarde zich ermee akkoord. Van de eerste honderd arbeiders meldden zich bij vertrek slechts 34. Onder hen bevonden zich een 72-jarige, een tuberculoselijder, en enige mannen die beschikten over een doktersverklaring waarin stond dat ze niet geschikt waren voor het verrichten van dergelijk zwaar grondwerk.

Het merendeel van de werklozen uit de stad Groningen dat werd aangewezen voor het project weigerde. Zij waren geen grondwerkers. Zij konden niet met een schop werken. Ze kregen bloed in hun handen van het spitten, maar dan zei de opzichter: ‘Werk maar gewoon door, dan wordt het bloed vanzelf eelt.’[503]

In het voorjaar van 1924 gingen zeshonderd arbeiders in staking vanwege de 55-urige werkweek en het schamele uurloon van 25 cent. Hun eisen waren niet onredelijk: 48 uur werken in plaats van 55 (van maandag tot in de loop van zaterdag), een weekloon van 15 gulden, doorbetaling bij regenverzuim. ’s Zaterdags kwamen ze thuis zonder te zijn uitbetaald en togen naar de gemeente.

Die mocht van hogerhand niets aan de arbeiders uitkeren, op straffe van intrekking van de rijkssubsidie.[504]

Zo verkreeg dit werkverschaffingsproject al snel de toepasselijke bijnaam ‘De hel van Jipsinghuizen! Bijlstra meende in De Arbeider dat de arbeiders weer behandeld werden als in de tijd van de lijfeigenen, als een ‘troep ellendige slaven’ En wat nog erger was, de arbeiders berustten erin!

‘De bezittende klasse vreest jullie niet meer. (…) In plaats dat ge nu zelfde machthebbers in de oren dondert; ook wij willen als mensch leven, ook wij hebben recht op levensgeluk, vraagt ge nog eens weer aan een bestuurder om toch te willen bewerkstelligen dat uw vrouwen een fooi wordt gegeven.

(…) Dat juist maakt onze strijd zo ontzettend zwaar: het geloof bij de arbeiders, dat anderen het wel voor hen goed kunnen maken. (…) Daarin, in dat zichzelf op den achtergrond plaatsen, schuilt de fout. Dat geloof in anderen moet er uit!’ Bijlstra uitte hiermee kritiek op de bonden van de NW. Zij overlegden vaak met de diverse verantwoordelijke bestuurders naar aanleiding van klachten over de arbeidsvoorwaarden in de werkverschaffing over de hoofden van de betrokken arbeiders heen. Waar het op aankwam, was dat de arbeiders zelfvertrouwen moesten krijgen, zodat ze zelf voor hun belangen konden opkomen.[505]

Het werk werd gecontroleerd door opzichters, die per arbeider moesten bepalen hoeveel deze had verdiend. Zij bepaalden wie welk werk moest verrichten en welke dagproductie moest worden gehaald. De opzichters hadden tevens de bevoegdheid om arbeiders van de werkverschaffing te verwijderen. Zij waren daarom niet geliefd. Imke Klaver schreef: ‘Zo gebeurde het wel eens dat, als een opzichter op het werk verscheen en te veel praats had, hij hardhandig van het werk af raakte.

Dan werden een paar arbeiders een poosje opgeborgen en helemaal van de werkverschaffing uitgesloten. Er kwam politie bij het werk om op te passen dat de arbeiders hun handen niet meer voor zoiets, maar alleen voor het werk zouden gebruiken. Gewoonlijk namen de andere arbeiders de zorg van het huishouden van degenen die werden opgeborgen op zich. Op z’n hoogst was de verdienste 11 tot 12 gulden in de week, maar vaak ook 7 of 8 gulden. Zo ontstond er grote weerstand overal in de werkverschaffingen.’[506]

Opmerkelijk was dat bij projecten die aan particulieren werden uitbesteed de leef-en werkomstandigheden over het algemeen beter waren dan bij rijksprojecten. Bij particuliere werkgevers verdienden arbeiders soms tot 25 gulden per week, maar zodra er rijkssubsidie aan te pas kwam, daalden de lonen tot minder dan de helft. Bij de Heidemaatschappij verdienden arbeiders maximaal 25 cent per uur.[507]

10. De Fries-Drentse stakingen van 1925

Protesten tegen de omstandigheden op de werkverschaffingsprojecten liepen op niets uit. De politie trad hardhandig op tegen demonstranten. In sommige gemeenten met een hoog percentage werklozen werd wel gepleit voor verhoging van de lonen, maar de minister was onverbiddelijk. Ze moesten laag blijven. De gemeentebesturen zaten tussen twee vuren. Het broeide in de venen en de radicalisering nam toe. Vooral onder jongeren groeide de sympathie voor het revolutionaire anarchisme. Radicale en getalenteerde jongeren uit Holland als Jo de Haas en Anton Constandse werden gevraagd als sprekers door het Noordelijk Propaganda Comité en door vrij-socialistische en antimilitaristische groepen. Her en der in de veenstreken ontstonden groepjes radicale jongeren, die actie voerden onder de naam Moker-en Vrije Jeugdgroepen. De overheid signaleerde de verscherpte propaganda ook, maar zag er vooralsnog geen gevaar in. De procureur-generaal in Leeuwarden meende in 1923: Afgezien van enkele plaatselijke ongeregeldheden weinig beteekenis werden in de afgeloopen periode in mijn ressort orde en rust met verstoord. Groote werkstakingen kwamen niet voor.‘[508]

In het voorjaar van 1925 barstte de bom. Door de hevige kou hadden de arbeiders niet kunnen werken. De grond was te hard. Hoewel zij wel verplicht werden aanwezig te zijn op het werkverschaffingsproject werden deze uren niet uitbetaald. Daarnaast maakten ze bezwaar tegen het uurloon van 24 cent, en op straffe van ontslag werd niet toegestaan het verrichte werk na te meten.[509]

Op een vergadering in Nij Beets, met zeventig aanwezigen, besloten de arbeiders van de verschillende verschaffingsprojecten de handen ineen te slaan en gezamenlijk tot actie over te gaan.

De week erop vond in Gorredijk een nieuwe vergadering plaats met meer dan driehonderd arbeiders vanuit de hele regio. Hieronder bevonden zich niet alleen vrije socialisten, maar ook arbeiders van christelijke en sociaaldemocratische huize.

Er werd een Comité van Actie opgericht dat de gezamenlijke grieven over moest brengen aan de betrokken gemeenten, de minister en de Tweede Kamer. De week daarop, op woensdag 25 maart, legde het Comité een eisenpakket voor aan de burgemeesters. Zij zouden dit pakket moeten doorsturen naar de minister. De eisen luidden: een uurloon van 35 cent bij een achturige werkdag, doorbetaling van de zaterdagmiddag en de feestdagen en de dagen waarop in verband met regen niet kon worden gewerkt. Vrijgezellen dienden dezelfde rechten te krijgen als kostwinners en arbeiders mochten niet worden uitgesloten van werk. Voorts eisten de arbeiders vrij gebruik van laarzen en kruiwagens, en een vergoeding wanneer er meer dan vijf kilometer gefietst moest worden. De actie strekte zich uit over dertien Friese gemeenten.[510]

De rijksinspecteur van de werkverschaffing, burgemeester Falkena van Schoterland, deelde op een conferentie van de betrokken burgemeesters en 29 arbeiders-afgevaardigden mee dat van inwilliging van de eisen geen sprake kon zijn. Hij voegde eraan toe dat stakers van de werkverschaffing zouden worden uitgesloten. De minister weigerde de eisen van de arbeiders in behandeling te nemen. Zij hadden volgens hem niets te eisen. De eisen moesten eerst worden omgezet in ‘grieven’ voordat de minister ernaar wilde kijken. De opstelling van de autoriteiten was onwelwillend. In Beets werden zeventig arbeiders uitgesloten van de werkverschaffing omdat zij een piket uit de grond hadden getrokken om deze als peddel te gebruiken om een petgat over te steken. Na gebruik hadden zij het piket keurig teruggezet, maar de opzichter was van mening dat de arbeiders het werk hadden gesaboteerd.[511]

De vlam sloeg in de pan en nog dezelfde dag brak een staking uit. Arbeiders in de werkverschaffing in De Haskerveenpolder namen het voortouw. Ze trokken naar Joure en vervolgens door naar Heerenveen voor een demonstratieve tocht.101 Café-en zaaleigenaar Siemen Brinksma (hij bezat ook een kledingzaak, een zogeheten ‘manufacturier’) uit Jubbega, een vooraanstaand vrije socialist in de Zuidoosthoek van Friesland, riep op tot mobilisatie.102 Stakers vertrokken vanuit Nij Beets om in de rest van de Zuidoosthoek van Friesland arbeiders over te halen om mee te staken. Gewapende politie en de marechaussee hielden hen tegen. Desondanks breidde de staking zich razendsnel uit.

Hoewel geen enkele vakcentrale de actie steunde, groeide ze uit tot de grootste staking in de Friese venen in meer dan dertig jaar.

De vrijdag erop staakte heel Nij Beets. Een groep vrouwen ging een vervener uit Beets te lijf met braad-en andere pannen. Het werk werd eveneens neergelegd in de veenderijen en door landarbeiders die zich solidair verklaarden. Later volgden zuivel-en bouwarbeiders. Ook vanuit het trampersoneel kwamen geluiden dat men mee wilde staken, maar het bestuur van het NW verbood dat. Het werk in alle Friese werkverschaffingsprojecten kwam stil te liggen. Ruim drieduizend stakers woonden een stakersappèl in Lippenhuizen bij.

Lokale voormannen als de vrije socialist Piet Dijkstra en de communist Gerrit Roorda, maar ook radicale anarchistische jongeren als Anton Constandse, Jo de Haas en de Haarlemse elektromonteur Jo van den Eijnde, spraken de toegestroomde menigte toe. De stakers stuurden opnieuw een afvaardiging naar de burgemeester van Opsterland, maar deze eiste dat iedereen weer aan het werk zou gaan voordat er gepraat kon worden.[514]

Tijdens het appèl kwam het bericht dat Drentse arbeiders in Schoonoord de eisen van hun Friese collega’s hadden overgenomen. De Drenten kwamen in verzet tegen een voorgenomen loonsverlaging van 30 procent vanwege het verder inzakken van de turfmarkt. De staking breidde zich verder uit. Onder de burgerij en de kleine werkgevers, onder wie zelfs boeren, kon de staking ook op sympathie rekenen. Algemeen was de opinie dat van het weekloon dat in de werkverschaffing werd verdiend niet te leven viel. Predikanten, onderwijzers, directies van zuivelfabrieken en diverse lokale organisaties lieten de betrokken minister weten dat de eisen van de stakers ingewilligd moesten worden. Na afloop van het appèl in Lippenhuizen, dat tot dan toe rustig was verlopen, trokken de stakers naar Gorredijk. Onderweg hielden enkele marechaussees te paard ze tegen, en ze reden met getrokken sabel op de menigte in. Gezien de getalsmatige verhoudingen liep deze actie niet goed af voor de marechaussees, ze raakten ingesloten. ‘Een vrouw ontblootte haar boezem en riep den kerel toe: ‘steek nu, als je durft, steek nu!” Hun kans om weg te komen was verkeken. De schoppen werden van de fietsen losgemaakt. Ineens klonk de angstige stem van een der marechaussees: ‘Roorda! Roorda, het gaat verkeerd! Steek de klewang dan in de schede …en zie het zwaard werd geborgen. Jo de Haas greep één der paarden bij de teugels en door het bezadigde, maar tactvolle optreden der stakers werd een bloedbad voorkomen,’ schreef Cees Bosma in De Arbeider.104 Op het moment dat de marechaussees het risico liepen gemolesteerd te worden door de verontwaardigde stakers kwamen Piet Dijkstra en Gerrit Roorda tussenbeide en dirigeerden ze de demonstratie verder.[516]

Na dit incident werd in Gorredijk een extra politiemacht van vijftig man gelegerd. Een detachement militaire politie uitgerust met mitrailleurs kwam aan in Heerenveen en werd overgebracht naar de gemeente Opsterland. De verontwaardiging over dit machtsvertoon was algemeen. In Beets stelde men pantserwagens met deze wapens op en militairen die in het Compagnonshotel in Appelscha ondergebracht - waar het crisiscentrum van de autoriteiten zich bevond - kregen eveneens mitrailleurs ter beschikking. De autoriteiten reageerden zeer overspannen op deze staking. Zo stelde de Centrale Inlichtingendienst een onderzoek in naar radioamateur Engbert van Zwol vanwege het vermoeden dat hij in verbinding stond met het hoofdkwartier van de Communistische Internationale (Comintern) in Moskou!

In Friesland ging het gerucht dat de Russische communisten de actie steunden, wat onjuist was.[517]

Friese en Drentse stakers verbroederden zich begin april door middel van een gezamenlijke manifestatie nabij Assen. Arbeiders van alle gezindten waren vertegenwoordigd. Een van de sprekers was de jonge anarchistische propagandist Jo de Haas, die de tweeduizend toehoorders aanspoorde voet bij stuk te houden en schouder aan schouder de strijd voort te zetten, totdat de overwinning was behaald. De eisen, zoals de minimumlooneis van 35 cent per uur, noemde hij billijk. ‘Als je het salaris van de vrouw neemt die ons land regeert, dan bedraagt dit 500 gulden per uur, altijd door, ook als ze slaapt. Dit is nogal een groot verschil.’ Na afloop van de manifestatie demonstreerden de deelnemers vreedzaam door de straten van Assen.[518]

Een stakersappèl in Gorredijk op de ochtend van 3 april werd verboden. Mede door de ontwrichte communicatielijnen verschenen er logischerwijs toch groepjes stakers in Gorredijk, die zich verzamelden bij de hoofdbrug. Nadat burgemeester Selhorst en de marechaussee poolshoogte hadden genomen, werd de straat met bruut geweld schoongeveegd. Zonder aanzien des persoons sabelde men stakers en omstanders neer. In de burgerlijke pers noemde men dit een doortastend, maar toch bezadigd optreden. Ook de sociaaldemocraten hadden geen goed woord over voor de staking. In de sociaaldemocratische krant Het Volk werd ten onrechte beweerd dat de stakers in Duitsland wapens kochten. De Leeuwarder Courant berichtte dat Jo de Haas speciaal in Friesland was komen wonen om de staking voor te bereiden. Het Volk nam dit bericht over. De redactie van de grootste regionale krant, het Nieuwsblad van Friesland, had van de overheid gehoord dat zij niet in positieve zin over de staking mocht schrijven. De Arbeider vroeg zich af: ‘Als nu de arbeiders in gewelddadig verzet komen, aan wien is dan de schuld?‘[519]

Het gewelddadige verzet kwam er in de vorm van sabotage. In de nacht volgend op de slachtpartij in Gorredijk knipten onbekenden bij Tijnje de telefoondraden door. Ook in Drachten en Oudehorne gebeurde dit. Het betrof uitsluitend de hoofdverbindingen, zodat particuliere abonnees niet werden getroffen. De wijze waarop dit gebeurde, deed de autoriteiten vermoeden dat de daders deskundige hulp hadden gekregen. Her en der braken branden uit. Op een werkverschaffingsproject bij Nij Beets groef men een dijk door over een lengte van 8 meter, waardoor de Westpolder geheel onder water liep. Degene die de saboteurs zou aangeven, kreeg een beloning van 200 gulden.[520]

Op vrijdag 3 april werd in de gehele Zuidoosthoek van Friesland een samenscholingsverbod van kracht. Samenscholingen aan de openbare weg en vergaderingen van meer dan vijf personen werden verboden. Het was evenmin toegestaan zich met een fiets of motorvoertuig op minder dan 200 meter van kruispunten, bruggen of sluizen te bevinden. In de praktijk betekende dit dat elk niet-militair verkeer stil kwam te liggen. Overleg en coördinatie tussen de stakers werd hierdoor nagenoeg onmogelijk. Nog voor de publicatie van het samenscholingsverbod joegen marechaussee en politie al groepen stakers uiteen, waarbij sommigen in kanalen en vaarten werden gedreven. Zo wilde men voorkomen dat stakers in groepen rondtrokken om andere arbeiders te bewegen zich aan te sluiten.

De autoriteiten namen fietsen in beslag. Hiermee ontnam men de stakers hun belangrijkste vervoermiddel. De jonge, militante vrije socialist Tinus Veenstra uit Oosterwolde was op de dag van het samenscholingsverbod met een kameraad op weg naar Appelscha om een geestverwante familie te bezoeken. Onderweg hielden zeven manschappen van de politie en marechaussee hen aan en ze werden naar het Compagnonshotel gebracht. In dit hotel, dat was veranderd in een militaire opslagplaats met wapens alom, had het burgerlijk en militair gezag zich verzameld. De fietsen van de mannen werden in beslag genomen. Twee dagen later was Veenstra weer de klos. Een rijksveldwachter vorderde de fiets van zijn ouders en daardoor zat hij andermaal zonder vervoermiddel. De vrij-socialistische jongere en voormalig dienstweigeraar Sietze Mulder uit Appelscha stond bekend als een van de plaatselijke stakingsleiders. Om die reden tuigden de marechaussees hem eerst af voordat ze hem meenamen voor verhoor. Ook hij raakte in deze dagen meerdere fietsen kwijt.[521]

Politie-en marechausseepatrouilles te paard traden ongemeen hard op tegen iedereen die ze onderweg tegenkwamen, waarbij ze incidenteel ook schoten. Diverse stakingsleiders kregen bezoek van de marechaussee. Ondanks het samenscholingsverbod hielden zo’n driehonderd stakers in Appelscha een bijeenkomst op ‘Achter het Veld’. De bruggetjes en vonders (kleine bruggetjes) die toegang gaven tot het terrein werden zo gedraaid dat de politie het terrein niet kon betreden.

Desondanks lukte het twee marechaussees op het terrein te komen. Zij sommeerden de aanwezigen uiteen te gaan, wat op verzet stuitte. Ze maakten gebruik van hun vuurwapens zonder iemand te treffen. Nadat versterking was gearriveerd, joegen ze de vergadering uiteen. De leider van de bijeenkomst, Jo de Haas, werd gearresteerd, ’s Avonds mocht er na toestemming van de burgemeester wel vergaderd worden maar er kwam niemand opdagen, waarschijnlijk omdat de schrik er goed inzat na het politieoptreden van die ochtend.[522]

Jo de Haas was aangehouden op grond van een oude opruiingszaak, die nu werd aangewend om hem de mond te snoeren gedurende deze stakingsactie. Hij werd overgebracht naar Amsterdam en zat geruime tijd in voorarrest.

Zijn gevangenschap hield verband met een artikel in het anarchistische jongerenblad De Moker. Zijn bijdrage ‘Bolsjewistisch bedrog’ was strafbaar vanwege het opruiende karakter: ‘En wij zeggen het tegen allen soldaten, overal en tot de October lichting nu weer in het bijzonder: Zeg de gehoorzaamheid op! Deserteer! Blijf thuis! Verbrand de kazernes en de wapenen en de uniform, vernietig dit alles, jullie hebt slechts één grootezaak te redden - je vrije persoonlijkheid.’ 112

Op 4 april bestormden acht marechaussees met getrokken sabel het huis van Siemen Brinksma in Jubbega. Hij had bijtijds een goed heenkomen gezocht, werd ’s middags in Gorredijk met rust gelaten, maar werd diezelfde avond alsnog gearresteerd. Ook hem werd opruiing ten laste gelegd.

De acht marechaussees wisten ongemerkt het huis van de zaalhouder te betreden, terwijl er op dat moment luidruchtige gymnastiekoefeningen in de zaal plaatsvonden. Brinksma voegde hen toe:

‘Skamje jimme jim net, dat acht grutte keardels lytse Simen pakke moatte?’ Maar mee moest hij![524]

Onder zware politiebegeleiding werd hij overgebracht naar de marechausseekazerne in Gorredijk, waar men hem te verstaan gaf dat er vijfjaar celstraf stond op opruiing. Twee getuigen zouden hebben verklaard dat Brinksma gesproken had over het doorknippen van telefoondraden en het opbreken van spoorlijnen. De verhoren waren intimiderend, maar Brinksma gaf geen krimp. Zijn nachtelijk verblijf in een potdichte cel met slechts een klein gat in de deur, waar hij op de grond op stro en met slechts een paardendeken moest slapen, veranderde daar niets aan. Hij werd overgebracht naar Leeuwarden om voor de officier van justitie en de rechter-commissaris te verschijnen. Wegens gebrek aan bewijs werd hij na drie dagen weer vrijgelaten. Op eigen kosten ondernam hij de terugreis naar Jubbega. Zijn huis bleef onder politietoezicht staan. Naar aanleiding van de arrestatie van Brinksma kreeg de eveneens bij de stakingsleiding betrokken Gerrit Roorda het verzoek te verklaren wat Brinksma op het stakersappèl in Gorredijk had verteld.[525]

In Drenthe ging het er ook hard aan toe. Eind maart werd in de venen opnieuw massaal gestaakt vanwege de aangekondigde loonsverlaging van 30 procent ten opzichte van dat in 1924. De verveners erkenden dat van dit loon niet te leven viel! Niettemin wezen ze de eisen van de stakers, alsmede arbitrage, aanvankelijk af. In de streek rond Emmen was de staking algemeen. Zowel in het veen als bij de werkverschaffingsprojecten staakte men. In Emmer-Compascuum, dat met Emmer-Erfscheidenveen (opnieuw) het centrum van de stakingsbeweging vormde, en directe omgeving legden zo’n drie-tot vierduizend arbeiders het werk neer. Onder hen bevonden zich ook bakkers, slagers en melkrijders. De bakkers staakten omdat de arbeiders geen geld meer hadden om brood te kopen. Net als in 1921 trachtte men in de omgeving ook andere arbeiders tot staken over te halen.

De jonge anarchist Jo van den Eijnde sprak in Ter Apel een menigte van vijf-tot zeshonderd mensen toe; de politie ontbond de bijeenkomst.[526]

In allerijl haalden de autoriteiten militaire politie uit verschillende delen van het land. Ook hier kregen ze mitrailleurs. Opnieuw gingen vele turfhopen in vlammen op. In de gemeenten Ernrnen en Odoorn ging het in totaal om de opbrengst van 180 werkdagen. Brandstichtingen waren aan de orde van de dag, terwijl bij werkwilligen en een raadslid in Emmer-Erfscheidenveen de ruiten werden ingegooid. Op 7 april stond een deel van de omgeving van Emmer-Compascuum in lichterlaaie. De brand was pas na twee dagen geblust. De Arbeider schreef dat de veenarbeiders voor de volgende keuze stonden: ‘Ondergaan in het kapitalisme of strijd voeren ter vernietiging van dat kapitalisme.‘[527]

Nadat bekend werd dat op donderdag 9 april een grote mobilisatiebijeenkomst gepland stond in het centraal gelegen Emmen, werd de staat van beleg afgekondigd. Een grote militaire macht verzamelde zich rond het dorp. Nadat bleek dat de meeting druk bezocht zou worden, kwam het bevel het dorp schoon te vegen. Stakers en omstanders werden bruut afgeranseld met sabels, gummiknuppels en geweerkolven. Na afloop klonken zelfs in de gemeenteraad protesten over dit ongemeen harde machtsvertoon. ‘Er is zeer onhebbelijk opgetreden. Zelfs menschen uit de plaats, die voor hun huis stonden zijn zonder meer uit elkaar gejaagd en met de sabel gedreigd. Meerderen die aan de bevelen der politie voldeden, zijn ondanks dat mishandeld.’117 Anton Constandse raakte bij deze actie gewond nadat politie te paard Harmen van Houten en hem van hun fietsen had geslagen. Van Houten maakte deel uit van het stakingscomité. Constandse was inmiddels berucht bij de ordehandhavers omdat hij in de periode daarvoor meerdere malen groepen arbeiders opruiend had toegesproken, ondanks het heersende samenscholingsverbod. Tijdens een van zijn redes, op een bijeenkomst van de vrije socialisten in Emmer-Compascuum, verscheen op zeker moment een marechaussee te paard in de deuropening. Het volk ging meteen geweldig tekeer. Constandse merkte op: ‘Het lijkt wel een beest op een menselijk dier.‘[529]

Men arresteerde meerdere vrije socialisten. Anderen werden ’s nachts betrapt tijdens het rooien van aardappelen bij vermogende boeren. De op deze wijze verkregen aardappelen verdeelden ze onder de meest behoeftige gezinnen. Daarbij maakte het niet uit tot welke gezindte het gezin behoorde. Ze konden een kelderraam open laten staan ten teken dat ze graag aardappelen wilden ontvangen.[530]

Op het hoogtepunt van de staking waren ruim twintigduizend arbeiders in Friesland en Drenthe betrokken bij de actie. ‘Na eindeloos dulden, en maandenlang de ellendigste vernederingen te hebben ondergaan, is eindelijk bij duizenden arbeiders in Friesland en Drenthe de maat overgelopen en zijn dezen tot openlijken strijd overgegaan,’ schreef De Arbeider.

De armoede maakte het moeilijk om door te staken. Het was verboden voor de gezinnen van de stakers te collecteren, waardoor het lastig was om solidariteit met de getroffenen te tonen. In de vrij-socialistische pers en tijdens meetings en andere activiteiten gingen steunlijsten rond waarop geestverwanten in de rest van het land zich konden inschrijven om geld te doneren. In De Arbeider verscheen tijdens en na de staking een wekelijks overzicht van Cees Bosma, die belast was met de steuninzameling.[531]

In de stad Groningen werd een Comité van Actie opgericht door de Vrije Groep, de IAMV, de CPH, de Federatie ‘Het Noorden’ van de CPH en het Plaatselijk Arbeidssecretariaat van het NAS.121

Men verspreidde tienduizend manifesten. Ondanks deze krachtenbundeling wist het Comité de arbeiders in de stad niet tot staking aan te zetten. Verder dan een openbare protestvergadering op Tweede Paasdag in Ons Huis aan de Hereweg, waar enige stakers uit Friesland en Drenthe spraken, kwam men niet. Namens de vrije socialisten sprak Jo van den Eijnde, die een milde vergelijking maakte tussen het daadwerkelijke verzet op het platteland en de met de mond beleden solidariteit in de steden. Hiertegen kwam syndicalist Harm Schuiten in het geweer. Hij meende dat dit niet de manier was om plattelanders en stedelingen bijeen te brengen.[533]

De syndicalisten van het Nederlandsch Syndicalistisch Vakverbond (NSV) lieten het afweten in het Groningse Comité. Zij wensten namelijk niet samen te werken met het Moskougetrouwe NAS, waarvan deze vakcentrale zich inmiddels had afgescheiden. De ‘stammenstrijd’ was belangrijker dan de solidariteit met de stakers. Het steuncomité boekte weinig succes en ook een campagne van het NPC in de provincie had niet het gewenste resultaat. Het landelijke NSV nodigde de andere vakcentrales wel uit voor het voeren van een gezamenlijke steunactie voor de staking. De christelijke bonden en het NW bedankten ervoor, terwijl het NAS niet de moeite nam te antwoorden. Daarop besloot het NSV een eigen steunactie te starten.[534]

De stakingsleiding stuurde diverse verzoeken om steun aan de landelijke vakorganisaties. Het NW

weigerde de staking te ondersteunen. De sociaaldemocraten veroordeelden de staking en wilden er niet mee geassocieerd worden. Nadat de redactie van het Friese socialistische blad De Ploeger had opgeroepen om met steunlijsten voor de stakers te werken, waarbij een redactioneel commentaar kritiek uitte op het sociaaldemocratische standpunt, werden zowel de SDAP als NW-leden door hun bestuur opgeroepen om uit de Persvereeniging ‘De Ploeger’ te stappen! Meerder gemeenteraadsfracties van de SDAP in de Friese Zuidoosthoek stelden zich wel achter de eisen van de stakers. Onder de stakers bevonden zich namelijk veel NVV-leden. De christelijke vakbeweging richtte tijdens de staking een Comité van Actie op, ‘tegen de revolutie, voor het Vaderland’

genaamd.

een Comité van Actie op, ‘tegen de revolutie, voor het Vaderland’ genaamd. In de venen en bij de werkverschaffing liet dit comité zich echter niet zien. Onder de stakers bevonden zich ook leden van de christelijke bonden.[535]

Door het samenscholingsverbod konden de stakers onmogelijk overdag vergaderen. Daarom gebeurde dit nu ‘s nachts. Op 13 april vond tussen Tijnje en Nij Beets een vergadering plaats waarbij Gerrit Roorda ongeveer honderd stakers toesprak. Op deze vergadering viel het besluit om door te staken. Maar na een maand staken, en onder druk van honger en politieterreur, was de strijdlust van veel stakers gebroken. In sommige gebieden hervatten ze na een campagne van het NW het werk.

Men stelde zich op het standpunt dat met deze staking niets te winnen viel.125 Zodoende verliep de staking. Enkele dagen later stuurde het stakingscomité een brief aan de minister met de mededeling dat de staking in Friesland voorbij was. Iedereen ging weer aan het werk, behalve de stakingsleiders. Zij mochten niet terugkeren en werden uitgesloten van werk en uitkering. De minister wenste niet herinnerd te worden aan zijn toezegging dat na de beëindiging van de staking de grieven’ van de arbeiders besproken konden worden. Alleen het NW werd uitgenodigd voor een gesprek. De arbeiders hadden de strijd verloren, maar in de praktijk werden de lonen in de werkverschaffing enige tijd verhoogd. Dat het niet meer nodig was om voor het gebruik van schop en kruiwagen huur te betalen, was een schrale troost.[537]

Op 21 april hieven de gemeenten het samenscholingsverbod weer op, maar de vrije socialisten werden nadien wel gehinderd bij hun openbare activiteiten. Zo mocht de antimilitaristische vereniging van Jubbega later dat jaar geen optocht houden ter gelegenheid van een openluchtbijeenkomst. Burgemeester Selhorst gaf geen toestemming. Het opvoeren van een toneelstuk bij dezelfde vereniging werd eveneens verboden, aangezien de voorzitter, Siemen Brinksma, volgens een politierapport bij een eerdere opvoering een opruiende rede had gehouden.[538]

In Drenthe staakte men in de omgeving van Emmen aanvankelijk wel door. In Emmer-Compascuum sprak Anton Constandse voor achthonderd mensen. Net als in Friesland vormden de vrije socialisten en de communisten gezamenlijk het stakingscomité. Op 20 april trokken de vrije socialisten zich echter terug. Volgens Constandse deden ze dit om de arbeiders geen valse hoop op een overwinning te geven. Het was inmiddels wel duidelijk dat er geen compromis mogelijk bleek met de veenbazen. De staking verliep daarna snel. De communisten alleen waren niet sterk genoeg om de staking te dragen.[539]

Na de teloorgang van de staking waren de arbeiders moedeloos en somber gestemd over de toekomst. Veenarbeider en vrije socialist Harmen van Houten uit Emmer-Erfscheidenveen was van mening dat het aloude neem-en eetrecht gepropageerd had moeten worden: ‘Want wij zijn overtuigd dat wanneer die neem-maar-weg-theorie goed wordt toegepast, zulks beter helpt om een leege maag te vullen dan hoofdcomité’s te vormen met kleinere comité’s van mensen met gevulde magen.

Is niet de laat-maar-liggen-theorie de oorzaak dat men van honger sterft?’ Enige weken later meldde hij dat de uit Emmen afkomstige W.T. in de gevangenis zelfmoord had gepleegd. De man zat vast vanwege het vervalsen van een briefje van het Armenbestuur, waarmee hij trachtte voedsel te verkrijgen.[540]

De arbeidsomstandigheden in de werkverschaffing zouden de jaren daarna verder verslechteren, hoewel dat nauwelijks mogelijk leek. In de gemeente Emmen leefde in 1926

bijna de helft van de 43.000 inwoners in uiterst armoedige omstandigheden. In lompen geklede kinderen en volwassenen trokken blootsvoets bedelend rond. Een journalist van het Haagse dagblad De Vaderlander, die op uitnodiging van een liefdadigheidsinstelling uit de regio in 1926 een bezoek aan de streek bracht, was verbijsterd over het schrijnende gebrek aan voedsel, kleding en onderdak dat hij er aantrof.[541]

De sociaaldemocraten en het NW leden door de staking een gevoelig verlies. Ondanks het verbod van het hoofdbestuur had een aantal sociaaldemocraten meegestaakt. De stakers hadden laten zien dat een georganiseerd optreden ook zonder een centraal bestuur heel goed mogelijk was. Het ledenverlies was dusdanig dat in meerdere plaatsen sociaaldemocratische organisaties werden opgeheven. De vrije socialisten meenden dat door gebrek aan steun buiten het eigenlijke stakingsgebied de gevoerde strijd niet had kunnen uitgroeien tot een algehele werkstaking waarvan een revolutionaire dreiging uitging.

In het verkiezingsorgaan Stemt Rood van de SDAP hekelde bestuurder P. Hiemstra van de landarbeidersbond van het NW de voorname rol die anarchistische agitatoren als Anton Constandse en Jo de Haas in de staking hadden gespeeld. Zij zouden zich niet hebben ingezet om verbetering te brengen in de ellendige positie van de arbeiders en ze zouden onverantwoordelijk zijn opgetreden.

In De Ploeger nam Tinus Veenstra het voor beide anarchisten op. Hij stelde dat het tweetal getracht had de staking doelbewuster te laten verlopen en de geestdrift aan te wakkeren.131 Veenstra memoreerde tevens dat Constandse klappen had opgelopen en dat De Haas in juli 1925 nog steeds in de gevangenis vertoefde, terwijl Hiemstra en de sociaaldemocratische pers met leugenachtige berichten de geestdrift van de stakers trachtten te breken. Dat Hiemstra tijdens de staking zijn gezicht niet liet zien, maar in de daarop volgende verkiezingstijd wel, kwam volgens hem doordat zijn baantje’ afhing van de uitslag van de stembusstrijd. Tot slot hield hij Hiemstra voor: ‘ De anarchisten, als daadwerkelijke bestrijders van kapitalisme en militarisme, aanvaarden in en bij iedere actie slechts de verantwoordelijkheid voor eigen daden en daarop is hun strijd ook gericht, n.l. dat ieder de verantwoording voor eigen daden zal durven te aanvaarden.’

‘ In een latere bijdrage van Veenstra in De Ploeger wees hij andermaal op de houding van de SDAP

en het verschil met de vrije socialisten: ‘Dat wordt de arbeiders geleerd, dat ze ‘geleid’ moeten worden, dat een ander het voor hen kan opknappen. Zoo wordt de massa van zelfdoen afgehouden, zoo wordt de massa onbewust gehouden, zoo wordt de onzelfstandigheid gekweekt, zoo wordt het verantwoordelijkheidsbesef voor eigen daden gedood en daardoor kunnen de ‘leiders’ rustig hun parasiteerend leven leiden. Want voor hen betekent het geen strijd, geen opoffering maar persoonlijk voordeel. (…) En wanneer ook wij zeggen, dat de best bespraakten ‘leiding’ moeten geven, dan wil dit zeggen, dat zij vooraan zullen staan in de strijd en dat zij die betere ontwikkeling niet zullen misbruiken, om er persoonlijk voordeel mede te behalen en dan zal men die personen niet gaan beschouwen als ‘leiders’ maar als vooraanstaande en meewerkende kameraden. En de verantwoordelijkheid zal voor diegenen niet grooter zijn, dan voor anderen.’[424]

11. Samenwerking rond het Friese weekblad De Ploeger

Een bijzondere vorm van regionale samenwerking ontwikkelde zich in de Friese Zuidoosthoek.

Daar ontstond in 1924 het socialistische weekblad De Ploeger. In een periode dat sociaaldemocraten, communisten en vrije socialisten steeds meer gescheiden van elkaar optrokken, werkten aan dit blad juist socialisten van alle richtingen samen. De regio kende een lange traditie van samenwerking in socialistische kring. Eerst in de Friese Volkspartij en daarna door toedoen van Van der Zwaag, die in deze regio lange tijd de nodige aanhangers had. Het blad was breed van opzet. De beginselverklaring luidde: ‘De Ploeger wil zich keren tegen alles, wat de vrije ontwikkeling der persoonlijkheid belemmert; strijdt dus voor vrijheid van geloven en denken; propageert het vrije onderzoek op elk gebied; bekampt dus het militarisme in al zijn vormen; wil handhaven de openbare school als de school van alle gezindten; en tracht dit doel te bereiken door te zijn een vrije tribune.‘[544]

Het blad stond open voor iedereen die zich in deze beginselverklaring kon vinden. Er verschenen artikelen over de schoolstrijd tussen confessionelen en voorstanders van de openbare school, over drankbestrijding en antimilitarisme, over vrijdenken en wetenschap. Ook lokale beursberichten, prijzen van vee en veevoeders werden in het blad vermeld. Een persvereniging gaf de krant uit. In deze organisatie waren alle linkse stromingen vertegenwoordigd, ook de vrije socialisten.[545]

Deze brede socialistische samenwerking kwam ten einde tijdens de grote stakingen in de werkverschaffingsprojecten van 1925. De redactie van De Ploeger riep op om de stakende arbeiders te steunen. De oproep om met steunlijsten voor de stakers te werken, betekende niet zonder meer dat de staking zélf ondersteund werd. Dit was een gevoelig punt, want de sociaaldemocraten wezen de staking immers categorisch af. Desondanks werden zowel SDAP-als NW-leden opgeroepen om vanwege deze steunoproep uit de Persvereeniging ‘De Ploeger’ te stappen.

De leden gaven hier gevolg aan. Het blad kreeg hierna een meer uitgesproken socialistisch karakter.

De beurs-en marktberichten, het kerknieuws en berichten omtrent de burgerlijke stand verdwenen ten gunste van meer uitgesproken artikelen waarin tot meer actie werd opgeroepen. De Ploeger moest een strijdblad worden. De vrij-socialistische invloed werd groter. In de periode daarna verscheen onder andere een biografie van de anarchist Bakoenin. Andere thema’s die aan bod kwamen, waren het antimilitarisme (dienstweigering) en de LAMV, de campagne voorde in 1927

ten onrechte ter dood veroordeelde Amerikaanse anarchisten Sacco en Vanzetti en de vrouwenstrijd.

Deze sterkere invloed van de vrije socialisten kwam ook tot uiting in de samenstelling van het bestuur, waarin Siemen Brinksma uit Jubbega zitting kreeg. De onafhankelijk socialist Jarig van der Wielen werd redacteur.[546]

Het uittreden van de sociaaldemocraten en de radicalere inhoud van De Ploeger leidden tot een daling van het aantal abonnees. Het aantal advertenties liep eveneens terug. De Ploeger plaatste nadien regelmatige oproepen tot financiële steun om het voortbestaan van het blad te verzekeren.

Die steun kwam er vanuit de lAMV-afdelingen uit de Friese Zuidoosthoek, die regelmatig in het blad adverteerden. Niet alle vrije socialisten waardeerden de samenwerking binnen De Ploeger. Het blad werd als concurrent gezien van de vrij-socialistische bladen. De bekende vrije socialist en slager Sint Pieter de Jong uit Gorredijk colporteerde met De Ploeger. Hij klaagde in het blad dat colporteurs van De Vrije Socialist en De Arbeider hem verbaal aanvielen. Vele groepen maakten echter dankbaar gebruik van het blad. Zo liet de Federatie Opsterland van de LAMV vierduizend extra Ploegers verspreiden in verband met hun meeting in Terwispel in september 1926.[547]

Nadat Van der Wielen in 1927 tot wethouder in Opsterland was verkozen, nam Koos Wtersma uit Leeuwarden het redacteurschap over. De krant breidde zich nu uit tot geheel Friesland. De ondertitel veranderde in Onafhankelijk Socialistisch Orgaan voor Friesland, terwijl de naam van de uitgever veranderde in Friese Persvereeniging. Deze kwam onder leiding te staan van Sint Pieter De Jong.

Het onafhankelijk socialisme van De Ploeger stond voor ‘een nieuwe gemeenschap waarin allen arbeiden voor allen en waarin concurrentie, slavengeest, naijver en slechte loonen op gehouden te bestaan gehouden te bestaan De toen in Bakkeveen woonachtige Wolter Postma nam voortaan de abonneewerving voor zijn rekening. Hij wilde door het opbouwen van een werkersorganisatie proberen driehonderd nieuwe abonnees te werven.[548]

Inmiddels werkten tal van vrije socialisten, met name uit de Friese Zuidoosthoek, mee aan De Ploeger. Antimilitarisme bleef een van de pijlers waarop het blad dreef. Het uitgeven van De Ploeger moest uiteindelijk in 1931 worden gestaakt.[549]

12. Het Revolutionair AntiMilitaristisch Friesch Propaganda Comité (FPC)

De vrije socialisten in Friesland groepeerden zich vanaf de Eerste Wereldoorlog sterker in de Internationale AntiMilitaristische Vereniging (IAMV) dan in Vrije Groepen. De oorlog leidde binnen de vrij-socialistische beweging tot het benadrukken van het antimilitarisme. In Friesland werden vele antimilitaristische verenigingen opgericht, die dreven op de inzet van vrije socialisten.

Van georganiseerd optreden op provinciaal niveau was na de Eerste Wereldoorlog in Friesland nauwelijks sprake. De Vrije Groep Sneek had wel meegewerkt aan de totstandkoming van het Noordelijk Propaganda Comité (NPC), maar in Friesland had dit niet tot activiteiten geleid.

De Friese regionale samenwerking bestond uitsluitend op antimilitaristisch terrein, en wel naar aanleiding van de ‘Nooit meer Oorlog’-beweging, die jaarlijks een demonstratie organiseerde. Uit diepe afkeer van de slachtingen tijdens de loopgravenoorlog ontstonden overal in Europa dergelijke

‘Nooit meer Oorlog’-bewegingen. In binnen-en buitenland vond eind juni 1922 voor het eerst een massale demonstratie plaats. In Amsterdam vond de landelijke manifestatie en demonstratie van de beweging plaats, waaraan tien-tot twintigduizend mensen deelnamen.

Ze was georganiseerd door de IAMV en vrij-socialistische groepen. In Leeuwarden vond een soortgelijke bijeenkomst plaats, met 450 aanwezigen. Ondanks het regenachtige weer bedroeg de opkomst in Groningen zeshonderd mensen en ook in Ter Apel waren honderden mensen aanwezig op de manifestatie.[550]

In de jaren erna vonden dergelijke bijeenkomsten uitsluitend regionaal plaats. Vooral in Friesland pakten de gezamenlijke lAMV-afdelingen deze manifestaties groots aan. Ze organiseerden ieder jaar een bijeenkomst, veelal in Heerenveen in de Hepkema s Bosjes, een groot park aan de noordkant van dit dorp. Het bezoekersaantal bedroeg elk jaar enige honderden mensen. Het duurde tot 1927

voordat de eerste stappen naar regionale samenwerking van vrije socialisten werden gezet. In juni dat jaar richtte men in Hoornsterzwaag een Vrije Groep op. De drijvende kracht achter deze groep was de uit Appelscha afkomstige Jurjen Hoogeveen. Hij liet er geen gras over groeien.

Twee weken later schreef hij de eerste openbare bijeenkomst in het dorp uit. De overige Friese groepen werden uitgenodigd om in navolging van het NPC ook tot regionale samenwerking te komen. Waarschijnlijk vloeide dit initiatief voort uit de campagne die in Friesland was gevoerd ten gunste van de in de Verenigde Staten onschuldig ter dood veroordeelde geestverwanten Sacco en Vanzetti. Hoogeveen nam het initiatief tot deze actie.[551]

Op antimilitaristisch terrein bestond die samenwerking al enige jaren. Op initiatief van de lAMV-afdeling Beets werd in 1922 de Federatie Opsterland opgericht, waarvan twaalf afdelingen uit deze gemeente deel uitmaakten. Heerenveen sloot zich, hoewel het niet in de gemeente Opsterland lag, aan bij de Federatie. De Federatie deed tevens een oproep tot provinciale samenwerking ‘zonder kleinzielige kifterij’ Men nam Jurjen Hoogeveen kwalijk dat hij alleen Vrije Groepen had aangeschreven. Het was een duidelijk teken dat deze afdelingen van de IAMV (grotendeels) uit vrije socialisten bestonden.[552]

Beide groepen vonden elkaar-op 2 oktober 1927 in Heerenveen tijdens de nabespreking van de

‘Nooit Meer Oorlog’-bijeenkomst van augustus eerder dat jaar. Op deze vergadering viel het besluit om een comité op te richten om het propageren van het vrije socialisme beter te organiseren. Er waren afgevaardigden van twaalf groepen aanwezig die gezamenlijk een voorlopig werkprogramma opstelden dat de afdelingen moesten bespreken. Op zondag 30 oktober 1927 richtte men het Revolutionair AntiMilitaristisch Friesch Propaganda Comité (kortweg FPC) op, waarbij veertien lAMV-afdelingen en Vrije Groepen zich aansloten.[553]

Het FPC wilde de samenwerking bevorderen tussen alle vrije socialisten en anarchisten in Friesland die meenden dat compromissen met ‘gezagssocialisten’ onmogelijk waren. In voorgaande jaren werd echter regelmatig samengewerkt met de communisten, met name in de Friese Zuidoosthoek.

Het antimilitarisme van de IAMV vormde het uitgangspunt. Het werd aangevuld met de

‘onverzoenlijke strijd tegen de godsdienst,’ aangezien dit werd gezien als een van de voornaamste steunpilaren van het kapitalisme. Ook wilde ze helpen rationalistische scholen tot stand te brengen waar kinderen gevrijwaard bleven van nationalisme en militarisme. Wieke Bosch (Leeuwarden) verzorgde het secretariaat.[554]

De start was ongelukkig. Een reeks bijeenkomsten met Anton Constandse leverde een financieel tekort op en het organiseren van andere bijeenkomsten mislukte. De algemene ledenvergadering die daarop volgde werd slecht bezocht, maar men had wel de ambitie een vijftal openluchtbijeenkomsten en twee ‘Nooit Meer Oorlog -manifestaties te organiseren. De antimilitaristische spreekster Nine Minnema trad behalve in het rode Noordwolde ook op in Boelenslaan, wat bij Wieke Bosch de opmerking ontlokte: ‘Neemt uw doek of vaandel mee, opdat door de nog zeer geloovige bevolking een nieuw geluid wordt vernomen.’

Op de bijeenkomst in Franeker kwamen 250 mensen af. De aanwezigen luisterden vol aandacht naar de uit Brussel afkomstige letterkundige Nine Minnema en Anton Constandse. Teleurgesteld constateerde men dat het bezoekersaantal minder groot was dan eerdere jaren. Het FPC slaagde er niet in grote groepen arbeiders te bereiken. In Jubbega organiseerde men in de zaal van Siemen Brinksma een openbare vergadering met Bart de Ligt over ‘De vrouw, de coöperatie en de oorlog!

De zestig aanwezigen luisterden in ‘ademloze stilte’ en met ‘volle aandacht![555]

Hoewel de organisatoren ontevreden waren over de opkomst en de betrokkenheid bij de vergaderingen van het FPC bleek dit regionale samenwerkingsverband in Friesland wel bestaansrecht te hebben. Men was in staat activiteiten te organiseren die voldoende bezoekersaantallen opleverden om het voortbestaan van het Comité te waarborgen. Begin 1929

moest Wieke Bosch haar functie opgeven vanwege ziekte. Gerben van Houten, een tabakskerver uit Sneek, volgde haar op.

Slot

Het streven naar landelijke organisatie in de vrij-socialistische beweging werd niet gerealiseerd.

Ook na de dood van Domela Nieuwenhuis, een tegenstander van een dergelijke organisatie, bleek de beweging niet in staat haar activiteiten in een duidelijk landelijk organisatorisch kader te plaatsen. Aangesloten leden en groepen van het Sociaal Anarchistisch Verbond (SAV) wensten hun krachten niet of niet in doende mate in dienst te stellen van zo’n organisatie. Groepen scheidden zich j geringste conflict weer af, wat een groot verloop in de organisatie opleverde, as vanuit christen-anarchistische hoek en het aantreden van een nieuwe generatie vrije socialisten deed hier weinig aan af. De gewenste slagkracht van de beweging kwam er niet, waardoor mede de slag met de communisten verloten werd.

Een belangrijk gevolg voor de noordelijke beweging was dat de groepen rond De Arbeider door hun betrokkenheid bij het SAV aansluiting vonden bij de vrij-socialistische beweging in de rest van het land. De teloorgang van De Vrije Samenleving leidde ertoe dat De Arbeider uitgroeide tot een landelijk blad. De perikelen rond De Vrije Socialist hadden als gevolg dat De Arbeider ook het toonaangevende blad werd van de Nederlandse vrije socialisten en sociaal-anarchisten. Vele vooraanstaande publicisten uit de beweging weigerden nog langer aan het blad van Rijnders mee te werken en leverden hun bijdrage aan De Arbeider. De regionale samenwerking kreeg een vaste vorm in het Noordelijk PropagandaComité (NPC).

Dit Comité ontplooide tal van activiteiten en vormde daarmee een stabiele factor in de vrij-socialistische beweging in Groningen en Drenthe. Het NPC werd naast de organisatie rond het blad De Arbeider een belangrijke motor voor de continuïteit van de noordelijke beweging. Het werd een platform voor de meer organisatorisch ingestelde vrije socialisten. In navolging van het NPC werd het Fries Propaganda Comité (FPC) opgericht, dat aansloot bij de regionale samenwerking die binnen de IAMV reeds bestond. De oude Friese traditie van samenwerking op bredere grondslag leidde tot deelname van vrije socialisten aan het weekblad De Ploeger.

De stakingen van 1921 en vooral die in 1925 maakten duidelijk welke ontstellende armoede destijds in de veenstreken heerste en welke ellende de werklozen ten deel viel die tot de werkverschaffing waren veroordeeld. Het Noorden bleef met een krimpende landbouwsector en het ten dode opgeschreven veenbedrijf een zwakke sociaaleconomische regio. Dit resulteerde in een structurele werkloosheid die onoplosbaar leek omdat modernisering van de economie grotendeels uitbleef. De industrialisering bleef beperkt en leunde hoofdzakelijk op de landbouw (strokarton en aardappelmeel). Duizenden trokken weg naar regio’s waar meer werkgelegenheid was. In het Noorden zelf leverde deze economische misère een blijvende voedingsbodem op voor het vrije socialisme of sociaalanarchisme, dat perspectief bood op een menswaardig bestaan voor iedereen en pleitte voor rechtvaardige maatschappelijke verhoudingen. De armoede bleef als motor fungeren voor de vrij-socialistische beweging in het Noorden.

De sociale beweging van de vrije socialisten bleef in het Noorden opvallend sterk, al nam ze in omvang af. Vooral in streken waar van oudsher de nodige aanhang was, bleef de beweging met taaie volharding actief. Heel belangrijk voor haar activiteiten in de drie noordelijke provincies was het weekblad De Arbeider, waarvan een sterke samenbindende werking uitging. De krant steunde in belangrijke mate op vrije socialisten in de stad Groningen en Hoogezand-Sappemeer. Hun hechte onderlinge samenwerking vormde een belangrijke voorwaarde voor het voortbestaan van De Arbeider.

NOTEN

H6 STRIJD OP MAATSCHAPPELIJKE DEELTERREINEN II

De noordelijke vrije socialisten bleven sterk betrokken bij eerdergenoemde organisaties als vakcentrale het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) en de latere afsplitsing hiervan, het Nederlands Syndicalistisch Verbond (NSV), alsook de Internationale Antimilitaristische Vereniging (IAMV), de Vereniging Gemeenschappelijk Grondbezit (GGB), de vrijdenkersvereniging De Dageraad en de Algemene Nederlandse Geheelonthouders Bond (ANGOB). In deze organisaties oefenden vrije socialisten ook na de Eerste Wereldoorlog een aanzienlijke invloed uit, namen ze sleutelposities in, en/of bestond de aanhang grotendeels uit geestverwanten.

Door de maatschappelijke ellende tijdens de Eerste Wereldoorlog en het enthousiasme over de Russische Revolutie radicaliseerde een deel van de Nederlandse arbeidersbeweging. De genoemde organisaties profiteerden van deze groei. Vooral het NAS en de IAMV kenden een toeloop als nooit tevoren. De GGB maakte ook een bloeiperiode door en het ledental van de ANGOB steeg eveneens.

1. Het Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS)

De onafhankelijke vakbeweging floreerde de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog. De sociaaleconomische omstandigheden waren ongunstig als gevolg van de oorlog, wat de strijdbaarheid van een deel van de arbeiders deed toenemen. Het revolutionaire elan dat een deel van de arbeidersbeweging beroerde, bevorderde de groei van het NAS. Het NAS stond gedurende de oorlogsjaren voortdurend op de bres voor de directe noden van de bevolking. In 1920, op het hoogtepunt in haar bestaan, telde de vakcentrale vijftigduizend leden.

Door de verminderde koopkracht was het NAS in 1919 en 1920 betrokken bij tal van arbeidsconflicten. De vakcentrale raakte intern verdeeld over de te volgen koers. De wenselijkheid van samenwerking met het NW stond ter discussie. De communisten bemoeiden zich nu ook met de vakcentrale. Binnen de CPH was in 1920 opnieuw de vraag aan de orde bij welke vakcentrale zij zich aan zou sluiten. De Communistische Internationale (Comintern), die werd aangestuurd vanuit Moskou, was van mening dat de voorkeur diende uit te gaan naar sociaaldemocratisch georiënteerde vakcentrales. Daar bevonden zich de massa’s waarop de communisten graag invloed verkregen.

Binnen het NW hadden de communisten weinig in de melk te brokkelen, terwijl hun invloed op het NAS juist toenam.[557]

De Comintern besloot halverwege 1921 een Rode Vakbondsintemationale (RVI) op te richten. Deze tegenhanger van de sociaaldemocratische Internationale was bedoeld om flinke greep te krijgen op de revolutionaire vakcentrales ter linkerzijde van de sociaaldemocratie. In Berlijn kwam eind december 1920 een aantal revolutionaire, syndicalistische vakcentrales uit West-Europa bijeen om zich op internationale samenwerking te beraden. Men kwam overeen zich op syndicalistische grondslag aan te sluiten bij de RVI. Dit betekende dat deze vakcentrales zich niet wensten te onderwerpen aan een bepaalde communistische politieke lijn of partij. Het NAS sprak zich bij monde van voorzitter Lansink jr. positief uit over deze syndicalistische lijn. Lansink was voorstander van samenwerking met het NW, maar hij bleef zich keren tegen de invloed van politieke partijen op de vakbeweging, de communistische niet uitgezonderd.[558]

In het Noorden kreeg deze syndicalistische lijn de overhand binnen het NAS. Dit gold voor bijna alle noordelijke Plaatselijke Arbeidssecretariaten (PAS), zoals in Groningen, Leeuwarden, Veendam en Sappemeer. Ze steunden hoofdzakelijk op de inzet van vrije socialisten. In Sappemeer was tevens de Gewestelijke Federatie van Fabrieksarbeiders gevestigd, die de onafhankelijke vakbeweging in de landbouwindustrie in OostGroningen trachtte te versterken. Een poging een PAS in Delfzijl op te richten, mislukte. Voorts was in het Noorden de Federatie van Land-, Tuin-en Veenarbeiders vertegenwoordigd met enige tientallen kleine afdelingen. Deze Federatie werd eind 1919 opgericht in Zwolle.[559]

Met steun van het NAS werd secretaris Wolter Postma aangesteld als betaald propagandist van deze Federatie. Postma was in de oorlogsjaren van Friesland naar de stad Groningen verhuisd en functioneerde vanaf 1918 als secretaris van het PAS-Groningen. De Federatie zette zich sterk af tegen de moderne Landarbeidersbond, die na de oorlog al vele malen groter was dan de Federatie zelf. Op het hoogtepunt van haar bestaan, in 1919, telde de Federatie tweeduizend leden die in het Noorden vooral waren te vinden in de Zuidoosthoek van Friesland, OostGroningen en Zuidoost-Drenthe.[560]

De groei van deze Federatie in de Groninger veenkoloniën en de Drentse veen-streek leidde in 1921 op voorspraak van Harm Kolthek tot de oprichting van het PAS in Stadskanaal. Niettemin zou het NAS in het Noorden, met uitzondering van de stad Groningen, nimmer een rol van betekenis spelen.[561]

De moord op Jacob Pontjes

Grote beroering veroorzaakte de dood van de 26-jarige houtbewerker en NAS-lid Jacob Pantjes. Op 4 mei 1922 werd hij doodgestoken, terwijl hij als staker postte bij het Groningse houtbedrijf waar hij werkte. De steekpartij deed zich voor tijdens een vechtpartij met werkwilligen (‘onderkruipers’).

Pantjes overleed na een messteek in zijn hart. De werkwilligen mochten van de stakers het bedrijf niet in. Ze begonnen meteen te vechten. Daarbij trokken ze messen. De negen postende stakers verklaarden dat ze geen aanleiding tot een handgemeen hadden gegeven.

Bij zijn begrafenis huldigde de gehele vakbeweging (ook de moderne en christelijke vakverenigingen) hem. Alle vakverenigingen namen de dood van de staker hoog op. Het sociaaldemocratisch muziekkorps Door het Volk - Voor het Volk en mannenkoor De Pionier begeleidden de stoet. Drieduizend mensen liepen mee, onder wie het Groningse SDAP-kamerlid J.H. Schapers. Overal zag het zwart van de mensen. De baas van Pantjes hield zijn bedrijf draaiende tijdens de begrafenis, met behulp van vijf onderkruipers. Hij stelde dat hij een van zijn beste werkkrachten had verloren, maar het was zijn eigen schuld. Hij stond ook steeds vooraan.’ Een deurwaarder sommeerde de ouders van Pantjes, die in een dienstwoning van de baas woonden, de woning te verlaten.[562]

Nadien werd op het graf van Pantjes op de Zuiderbegraafplaats in Groningen een bijzondere grafsteen onthuld. Zo’n tweeduizend mensen luisterden naar voorzitter Lansink jr. van het NAS, die sprak bij deze gelegenheid. Pantjes was het slachtoffer en de willoosheid, onbewustheid en kortzichtigheid van de arbeiders, waarmee zijn aanvallers bedoelde. Daarna volgde een openbare vergadering in Ons Huis.[563]

De daders werd ten laste gelegd dat zij gezamenlijk en opzettelijk de postende stakers hadden aangevallen met messen en ‘gummislangen’ (wapenstokken). Alle vijf betrokken onderkruipers, afkomstig uit Zevenhuizen, ontkenden Pantjes neergestoken te hebben. Het Openbaar Ministerie eiste drie maanden celstraf tegen elk van hen.[564]

De ‘moordenaars’ van Pantjes werden echter vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs. De vijf waren toen ze kwamen aanfietsen bij de houtwerkplaats door postende stakers tot afstappen gedwongen, waarop een vechtpartij volgde. In juridische zin was er echter geen aanvallende partij te onderscheiden, meende de rechter. De beklaagden hadden mogelijk uit noodweer gehandeld, omdat zij werden aangevallen. Onduidelijk bleef wie Pantjes dodelijk had getroffen; er waren geen getuigen. Het PAS-Groningen stelde een vlugschrift op over dit geval van ‘klassenjustitie’. Politie en justitie zouden geen serieuze poging hebben ondernomen om de dader te vinden. Stakers die werkwilligen te lijf gingen, kregen doorgaans forse gevangenisstraffen.[565]

Overlegeconomie

Het NAS werd in toenemende mate geconfronteerd met de sociale wetgeving van de Nederlandse overheid. Vooral de Vrijwillige Werkloosheidsverzekering plaatste de bonden voor een dilemma.

Deze werkloosheidsuitkeringen werden verstrekt door de vakbonden met subsidie van de overheid.

Hoewel de meeste bonden zich hierbij aansloten, veranderde dit na de oorlog. De overheid verlaagde haar aandeel en eiste van de leden van de bonden een hogere eigen bijdrage. Dit was een bittere pil voor de bonden, die vaak een wankele financiële positie hadden. In de onafhankelijke vakbeweging leverde dit de nodige discussies op, die in een aantal bonden tot de conclusie leidde dat de regeling met de overheid moest worden opgezegd.

De onafhankelijke vakbeweging was tenslotte geen verzekeringsinstituut, maar een strijdorganisatie voor het socialisme. Nu deze Federaties geen werkloosheidsverzekering meer boden, traden de nodige leden uit om aansluiting te zoeken bij het NW. Voor veel ‘losse arbeiders,’ die nooit verzekerd waren van vast werk, was deze voorziening belangrijk. Ook voor vrije socialisten vormde de werkloosheidsuitkering een belangrijke reden om lid te worden van NW-bonden. Douwe de Wit: ‘Ik was intussen lid geworden van de moderne Transportarbeidersbond en kon daardoor acht weken per jaar ‘trekken! We ontvingen dan twaalf gulden per week. Voor velen was dat de beste tijd van het jaar!’11 Het NW werkte uiteraard wél mee aan dergelijke regelingen en bepleitte collectieve arbeidsovereenkomsten en georganiseerd overleg tussen werkgevers en werknemers.[567]

De aansluiting bij Moskou

Een ander dilemma voor het NAS betrof de aansluiting bij de Rode Vakverenigings Internationale (RVI). Dit vraagstuk leidde tot ernstige verdeeldheid. Het oprichtingscongres in juli 1921 in Moskou had duidelijk gemaakt dat de RVI aan de leiband zou lopen van de communisten.

Tezelfdertijd was bekend geworden aan welke terreur niet-communisten in het algemeen en anarchisten in het bijzonder blootstonden in Rusland.

Deze ophef rond het RVI-congres in Rusland leidde tot de vrijlating of verbanning van diverse bekende en minder bekende anarchisten. Een aantal van hen vestigde zich in Berlijn en werkte eind december 1922 mee aan de totstandkoming van de Internationale Arbeiders Associatie (LAA). Deze IAA beschouwde zich als de Internationale van de revolutionaire syndicalisten. Ze werd gedomineerd door anarchisten.[568]

Leidde de discussie over wel of geen aansluiting bij de RVI al tot onenigheid binnen het NAS, de oprichting van de IAA verdeelde de vakcentrale regelrecht in twee kampen. In april 1923 verscheen in het NAS-weekblad De Arbeid een verklaring van een aantal personen en organisaties die voorstander waren van aansluiting bij de IAA. Daaronder bevonden zich Bernard Lansink jr., Johan Meisner en het PAS-Groningen.[569]

Een referendum onder de leden moest uitsluitsel geven over de vraag bij welke Internationale het NAS zich diende aan te sluiten. De onafhankelijke vakbeweging bleek tot op het bot verdeeld, een kleine meerderheid sprak zich uit voor de RVI. Dit besluit werd niet uitgevoerd. Een compromiscommissie werd ingesteld omdat de communisten, mede op advies van de RVI, de leegloop van het NAS trachtten te voorkomen. De compromisvoorstellen haalden het echter niet.[570]

De voorstanders van de IAA kwamen tot de slotsom dat de compromisvoorstellen niet meer waren dan ‘Moscovitisch bedrog en zwendel! Men had sterk de indruk dat de communisten sléchts tijd wilden winnen, om op een later moment hun zin alsnog door te drukken. Daarop stelden de syndicalisten een Comité voor de verdediging van de Onafhankelijke Vakbeweging in, dat op 23

juni 1923 in Utrecht een landelijke conferentie organiseerde. Daar richtten vijftig mensen, die 21

organisaties vertegenwoordigden, het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (NSV) op. In De Arbeider liet Jan Bijlstra weten dat dit de beste oplossing was in het conflict met de communisten.[571]

2. Het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond (NSV)

De conferentie veroordeelde de bemoeienis van de communisten met het NAS scherp, waardoor in de vakcentrale sprake was van een vijandige sfeer. De communisten huldigden autoritaire opvattingen, toonden geen respect voor het syndicalisme van de onafhankelijke vakbeweging en trachtten deze ondergeschikt te maken aan Moskou.

Het was zinloos nog langer werkzaam te zijn in een dergelijke organisatie. Als secretaris van het NSV koos men Bemard Lansink jr. Oud-Groninger Johan Meisner trad ook toe tot het bestuur. De conferentie besloot tot de uitgave van het weekblad De Syndicalist, waarvan Lansink jr. redacteur werd.[572]

Het NSV beschouwde zich als een voortzetting van het oude NAS, dat zelfstandig en onafhankelijk zijn arbeidersstrijd voerde en daarbij oog had voor ideële zaken als het antimilitarisme. De federatieve grondslag bleef gehandhaafd, alsmede het streven naar de verwezenlijking van het libertaire (vrijheidslievende) socialisme. Als grondslag koos het NSV voor de beginselverklaring van de IAA. Grond en productiemiddelen moesten in gemeenschappelijk bezit worden gebracht. De sociale revolutie diende uiteindelijk af te rekenen met het kapitalisme.

Een aantal NAS-bonden sloot zich spoedig aan bij het NSV, zoals die van de sigarenmakers en tabaksbewerkers, de textielarbeiders, de kleermakers en de metaalarbeiders. Ook de Federatie van Land-, Tuin-en Veenarbeiders en de Federatie van Fabrieksarbeiders, die in het Noorden aanhang hadden, gingen over naar het NSV. Voorts sloot een aantal plaatselijke afdelingen van landelijke bonden zich aan bij het NSV, alsmede een groot aantal Plaatselijke Arbeidssecretariaten. Daarnaast werd in het NSV binnen die beroepsgroepen een aantal nieuwe landelijke bonden opgericht, waarvan de oorspronkelijke bonden bij het NAS bleven (bouwvak, transport). Eind 1923 telde het NSV elf aangesloten landelijke federaties, met in totaal ongeveer 7250 leden. Tevens waren acht plaatselijke organisaties lid geworden, die gezamenlijk zo’n 750 leden telden. Het weekblad De Syndicalist telde een oplage van zesduizend exemplaren.[573]

Dit ledental van het NSV stond in geen verhouding meer tot de ruim vijftigduizend die het NAS in 1920 telde. Verloren stakingen en ongunstige economische omstandigheden leidden tot ledenverlies.

Begin 1922 waren nog ruim dertigduizend arbeiders aangesloten bij het NAS. Twee jaar na de oprichting van het NSV was dit aantal geslonken tot zo’n dertienduizend. De toenemende verdeeldheid tussen communisten en vrije socialisten/syndicalisten had beide vakcentrales geen goed gedaan.[574]

De weigering van syndicalistische bonden om in te stemmen met voorzieningen als de werkloosheidsregeling kostte hen veel leden. Dit gold bijvoorbeeld voor de Federatie van Land-, Tuin-en Veenarbeiders, die zich uitsprak tegen deelname aan deze regeling. Daarop daalde het ledental snel. Waren er begin 1922 nog 785 leden aangesloten, aan het einde van dat jaar waren er nog slechts 85 over. De aansluiting van deze Federatie bij het NSV geschiedde na een congres eind juli 1923 in Groningen waarbij slechts een zestigtal leden betrokken was. Daarna kalfde de Federatie verder af. Alleen in het Friese Noordwolde en Woldendorp bleven afdelingen bestaan. De onafhankelijke landarbeidersvereniging in Knijpe trad later toe.[575]

Het PAS-Groningen

In het Noorden bleven de syndicalisten in de stad Groningen een factor van betekenis. In 1922 telde het PAS er vijftienhonderd leden. Naar aanleiding van de problemen binnen het NAS kozen de Groningers onomwonden voor het NSV. In een manifest dat men in de stad verspreidde, getiteld Wie zijn de scheurmakers?, kregen de communisten de schuld van de teloorgang van het NAS.

Volgens Jan Bijlstra had de invloed van de communisten in het NAS nooit zo groot kunnen worden als het NAS zich bewuster in anarchistische richting had georiënteerd. De ongeacht’-clausule stelde echter dat de vakcentrale alle arbeiders wilde organiseren, ongeacht hun politieke of godsdienstige overtuiging. Het had de communisten de ruimte geboden de vakcentrale in de door hen gewenste richting te sturen.

Al in de eerste week van juli 1923 sloot het PAS zich aan bij het NSV, na eerst twee honderd exemplaren van De Syndicalist te hebben besteld. In zaal De Eendracht hield men een drukbezochte ledenvergadering, waar vijftien aanwezigen ieder vijf minuten het woord voerden. Er waren slechts vijftien stemmen tegen toetreding tot het nieuwe vakverbond.[577]

Diverse lokale afdelingen van NAS-bonden spraken zich uit ten gunste van het NSV, zoals de bouwvakarbeiders. Zij besloten begin juli in een drukbezochte vergadering, na een zakelijke discussie, tot afscheiding van de NAS-federatie met 75 stemmen voor en 15 tegen. Hetzelfde besluit namen de transportarbeidersvereniging Door Eenheid Sterk (DES), de fabrieksarbeiders en het spoor-en tramwegpersoneel in de stad. Ook sigarenmakers en tabaksbewerkers, en metaalarbeiders en kleermakers in Groningen werden lid van het NSV. Hiermee werd de stad Groningen een van de bolwerken van het NSV. Dit was in augustus 1923 aanleiding voor de vestiging van twee landelijke bonden in de stad, waaronder de pas opgerichte Syndicalistische Federatie van Transportarbeiders, waarvan Harm Schuiten secretaris werd. De overgang naar het NSV van de transportarbeiders werd in de eerste maand beloond met twintig nieuwe leden. Rond 1924 telde deze bond een kleine vijfhonderd leden. Daarnaast kwam de zetel van de Syndicalistische Federatie van Spoor-en Tramwegpersoneel naar Groningen. Secretaris en latere voorzitter van deze kleine, nog geen honderd leden tellende bond, was spoorwegarbeider Watse Heeringa.[578]

Een aantal van hen vervulde tevens bestuursfuncties binnen het Groningse PAS. Voorzitter was Harm Schuiten en als administrateur trad Tiemen Lenstra op, die als bouwvakker tevens bestuurder was van de Landelijke Federatie van Bouwvakarbeiders.

Ook landelijk bestuurder en vrije socialist Cees Bonnet, die in 1920 Wolter Postma was opgevolgd als secretaris, maakte de overstap naar de nieuwe vakorganisatie. Hij was de enige betaalde kracht bij het PAS in Groningen. Postma trad uit het bestuur van het NAS en stapte met de landarbeiders over naar het NSV. Het bestuur van dit PAS bestond overwegend uit actieve syndicalisten met een voorkeur voor het vrije socialisme. Sommigen maakten ook deel uit van de Vrije Groep in Groningen en van de exploitatiecommissie van De Arbeider.[579]

De aanhang in het Noorden

Buiten de stad Groningen koos de onafhankelijke vakbeweging in het Noorden eveneens in meerderheid voor het NSV. De Gewestelijke Federatie van Fabrieksarbeiders, met afdelingen in Veendam, Borgercompagnie, Hoogkerk, Musselkanaal en Groningen, verliet het NAS ten gunste van het NSV. In Friesland betuigden de sigarenmakers in Leeuwarden en de bouwvakarbeiders van Opsterland hun sympathie met het NSV door collectieve abonnementen op De Syndicalist te nemen.

Voorts sloot het PAS-Veendam zich aan bij het NSV, waarvan Lodewijk Jan Klöne secretaris was.

In Sappemeer hield het PAS geen stand en het werd in 1923 opgeheven. Een jaar eerder ging de plaatselijke afdeling van de Federatie van Fabrieksarbeiders ter ziele. Ook het PAS in Leeuwarden was dit lot beschoren. Het PAS in Stadskanaal bleef met voorman Harm-Gerrit Mulder bij het NAS.[580]

In Groningen trachtte men vanuit het PAS de onafhankelijke vakbeweging in de provincie te versterken. In augustus 1923 hield men in Zuidbroek een vergadering waar het Provinciaal Syndicalistisch Propaganda Comité werd opgericht. In Veendam vond een geslaagde, openbare, feestelijke vergadering plaats van de Federatie van Fabrieksarbeiders, waarbij enkele landelijke bestuurders aanwezig waren. Zij spraken over de toestand in de fabrieken en de noodzaak om georganiseerd te zijn, en over de internationale toestand en de vraag wat de taak van arbeiders moest zijn. In het bijzonder richtten ze het woord tot de aanwezige vrouwen, met het advies om naast de mannen in de strijd te staan. Alleen het revolutionair syndicalisme kon de arbeidersklasse vrijmaken. Beide sprekers oogstten een daverend applaus. Datzelfde gold voor het vrouwenkoor Kunst na den Arbeid uit Sappemeer, dat de avond muzikaal opluisterde. In februari 1926 hield deze Federatie in de provincie Groningen vier openbare vergaderingen met de landelijk voorzitter.[581]

Het lukte niet het aantal afdelingen van de Federatie van Fabrieksarbeiders in Groningen uit te breiden. In Friesland trachtte het NSV vergeefs aanhang te verwerven. Een conferentie in maart 1925 in Gorredijk leverde geen nieuwe afdelingen van bonden op. In Noordwolde trad stoelenmakersvereniging Nieuw Leven (zestig leden) wel toe tot het NSV.

In dit dorp ontwikkelde zich een kleinschalige bedrijvigheid van riet-en twijgen vlechten, waarvan manden en korven werden gemaakt. Oorspronkelijk was deze cultuur ontstaan uit armoede om in de wintermaanden, wanneer het werk in het veen en de landbouw stillag, toch van inkomsten verzekerd te zijn. Later ontstond hieruit de rotanmeubelindustrie. De bekende vrij-socialistische propagandist Johannes Mooij was de voorman van Nieuw Leven, dat zich in 1908 aansloot bij het NAS. Onder zijn aanvoering vonden drie stakingen plaats voor betere arbeidsvoorwaarden: in 1909

(twee maanden), 1912 (drie maanden) en 1920 (drie maanden).2 Het sterkst bleef het NSV

vertegenwoordigd in de stad Groningen, met afdelingen van acht bonden die waren aangesloten bij de vakcentrale.[583]

Staking en bedrijfsbezetting

De gehele arbeidersbeweging bevond zich inmiddels in een moeilijke positie. In 1924 ging de achturige werkdag verloren. In vrijwel alle bedrijfstakken voerde men loonsverlagingen door. Het levenspeil van de arbeiders daalde. Het congres van het NSV reageerde met een eisenpakket waarin de achturige werkdag en de 45 urige werkweek de belangrijkste waren. Men sprak zich ook uit tegen kinderarbeid beneden de zestien jaar. Het vakverbond wenste daarnaast twee weken vakantie met doorbetaling van loon, productieve werkverschaffing tegen gangbare lonen en premievrije sociale verzekeringen voor werkloosheid, ouderdom, ziekte, ongevallen en invaliditeit. Men wenste voorts een krachtige bevordering van de sociale woningbouw, kosteloos onderwijs voor jongeren tot zestien jaar en afschaffing van alle indirecte belastingen, die vooral op de schouders van de arbeiders drukten.[584]

Het NSV raakte in 1923 betrokken bij de Twentse textielstaking, een van de grootste arbeidsconflicten in Nederland gedurende de jaren twintig. Een forse loonsverlaging (10 procent) in combinatie met werktijdverlenging waren redenen voor een langdurige staking. Meer dan twintigduizend arbeiders werden tegen de kerst-gen uitgesloten en verloren hun baan. Het NSV

steunde deze strijd, waarbij negenhonderd leden betrokken waren (onder meer door de verkoop van sigaren, waarvan de opbrengst voor de stakers was!), maar vreesde de nederlaag. Meerdere grote stakingen waren al verloren gegaan, wat men wel weet aan het uitblijven van solidariteitsstakingen in andere sectoren.

In de stad Groningen vormde het PAS een Steuncomité dat met verlichte handen door de stad trok, vergezeld door zangers en verkopers van ansichtkaarten en lucifers. Dat leverde ettelijke honderden guldens op. Tijdens de kermis traden straatzangers uit Twente op die in een week tijd 1100 gulden bijeenbrachten. Het NSV keerde bijna een ton aan ondersteuning uit gedurende de textielstaking, wat een NSV keerde bijna een ton aan ondersteuning uit gedurende de textielstaking, wat een groot bedrag was in vergelijking met de ruim acht ton die het vele malen grotere NW uitkeerde.

De uitsluitingen werden uiteindelijk teruggedraaid, maar de staking zelf ging verloren.30In het Noorden was het NSV in zijn beginjaren in de stad Groningen betrokken bij enkele kleinere arbeidsconflicten. De kleermakers staakten omdat de werkgevers de hand lichtten met de cao en loonsverlagingen doorvoerden. Het resultaat was dat de cao werd aangescherpt en de loonsverlaging deels ongedaan werd gemaakt. Het NSV bedong in 1925 een loonsverhoging voor de arbeiders van de sigarenfabriek van de gebroeders Huizer, die al jaren werden onderbetaald. Een jaar later bleek dat de werkgever de gemaakte afspraken niet nakwam en een bij het NSV betrokken vakbondslid ontsloeg. Het NSV riep een staking uit bij de fabriek, die aanvankelijk mislukte vanwege het grote aantal ongeorganiseerden. Nadat de bazen merkten dat het ledental van het NSV

in de fabriek groeide als gevolg van het ongenoegen volgde half april ontslag van de sigarenmakers, zogenaamd wegens slapte in de markt. Een nieuwe staking volgde. De fabriek nam onderkruipers in dienst die hoewel ze niet vakbekwaam waren toch een hoger loon kregen. De stakers brachten deze stakingsbrekers iedere avond uit protest naar huis. Het NSV startte een succesvolle boycotactie richting de afnemers van de sigaren. Halverwege augustus 1926, na twintig weken staken, kwam er een akkoord. De werkgever beloofde voortaan de cao na te leven, terwijl het NSV stopte met de boycotactie.[586]

In 1926 waren er meerdere arbeidsconflicten. Het eensgezinde optreden van de Federatie van Transportarbeiders maakte dat slechts het dreigen met een staking bij het bedrijf van de gebroeders Van Heukelen voldoende was om een einde te maken aan de heersende willekeur en onderbetaling.

Een staking van de voegers dreigde na tien weken te mislukken nadat een aantal stakers weer aan het werk wilde, onder wie vier leden van het NSV. Collega’s verhinderden dat. Het PAS riep dit viertal ter verantwoording. Ze voorkwamen een royement door spijt te betuigen over hun daad.[587]

De Groningse voegers eisten het jaar daarop invoering van tarieven en contracten die in overeenstemming waren met de landelijke. Na een staking van 28 weken en bemiddeling stemden de werkgevers hiermee in. Vanaf half april tot begin mei 1927 legden de stoelenmakers in Noordwolde het werk neer. Hun eisen werden ingewilligd. Deze staking gaf de impuls tot de oprichting van een vrouwenorganisatie.[588]

Het NSV propageerde ook de nieuwe strijdwijze van de bedrijfsbezetting, waarbij het bedrijf doordraaide de arbeiders de productie en distributie zelf ter hand namen. Dit idee was ontstaan na de revolutiegolf tijdens en na de Eerste Wereldoorlog en vloeide voort uit de Sovjetgedachte.

Italiaanse arbeiders pasten het in 1921 toe en maakten daar internationaal indruk mee. Het werd vooral gepropageerd door de anarchisten, die juist niet vakbondsgezind waren. Zij zagen in de bedrijfsbezetting de geëigende vorm voor een onafhankelijke arbeidersstrijd, waarbij de vakbonden geen rol speelden. Tot daadwerkelijke bedrijfsbezettingen kwam het toentertijd in ons land niet.

Vooralsnog bleef volgens de actieve Groninger propagandist Hendrik Kok organisatie van fabrieks-en landarbeiders nodig om hun levensstandaard te kunnen handhaven en deze te sturen in de richting van het overnemen van de productie. Grond en productiemiddelen behoorden volgens hem toe aan allen die de aarde bewoonden en bebouwden.[589]

Eendrachtige samenwerking in Groningen

Alle organisaties die tot de brede vrij-socialistische beweging gerekend konden worden, werkten in de stad Groningen samen indien het onderwerp daartoe aanleiding gaf. De beweging in de stad was een toonbeeld van goede onderlinge relaties en verhoudingen.

Men verschilde uiteraard wel eens van mening, maar dit leidde zelden tot verstoorde verhoudingen.

Wat hielp was dat de families die actief waren in de beweging door vele onderlinge (vrije) huwelijken en vriendschappen met elkaar verbonden waren! Aan de herdenking van Domela Nieuwenhuis werkten alle organisaties mee en dat gold ook voor de jaarlijkse ‘Nooit Meer Oorlog’-

manifestaties in de stad. Binnen de Vrije Groep waren ook syndicalisten actief, evenals voor De Arbeider, de IAMV en de ANGOB.[590]

Het PAS in Groningen liet een oude wens van de lokale beweging in vervulling gaan, namelijk het realiseren van een eigen onderkomen. In 1924 vond men een geschikte locatie in de W.A.

Scholtenstraat (nr. 19), vlak bij het centrum. Om de aankoop te financieren, werden loterijen georganiseerd en aandelen uitgegeven. Het gebouw heette officieel het Syndicalistische GeheelOnthouders Gebouw, maar men noemde het meestal het PAS-gebouw.[591]

De feestelijke opening vond plaats op 11 april 1925, met medewerking van muziekging De Proletaar. Voorzitter Harm Schuiten hield de openingsrede, waarna n reeks sprekers waarderende woorden uitte en cadeaus overhandigde voor de inrichting van het gebouw. Er werd gezongen en gedeclameerd. De meeste waardering was er als dit in het Groningse dialect gebeurde. Beneden bevond zich een alcoholvrije caféruimte met een grote leestafel.

Het PAS-gebouw in de W.A. Scholtenstraat in Groningen in 1930. (bron: Groninger Archieven) De grote bovenzaal was geschikt voor driehonderd bezoekers. Op de tweede etage bevonden zich drie kleinere zalen en daar was ook het kantoor van het PAS-bestuur. In de voorgevel was een symbolische voorstelling aangebracht die de vrijheidslievende en de autoritaire stroming in de arbeidersbeweging verbeeldde. In de grote bovenzaal waren naast elkaar twee steunpunten aangebracht waarop men bronzen bustes van Domela Nieuwenhuis en de Russische anarchist Bakoenin (die als voorvechter van de vakorganisatie van arbeiders gold) wilde plaatsen. Geld voor de vervaardiging van deze bustes ontbrak vooralsnog. Daarvoor wilde men een steunactie in het leven roepen, maar deze verliep moeizaam. Ondertussen was het beeld van Domela Nieuwenhuis al aangeschaft. Daarmee was 400 gulden gemoeid!

Met Kerst en tot de dagen na Nieuwjaar werd een fancy fair gehouden om het gebouw financieel te ondersteunen. Alle groepen en verenigingen uit de syndicalistische en vrij-socialistische hoek maakten gebruik van het pand. De Vrije Groep, het PAS en de aangesloten bonden belegden er hun huishoudelijke vergaderingen, diverse koren en culturele verenigingen maakten er gebruik van als repetitieruimte, het PAS organiseerde er cursussen, en er vonden veel belangrijke vieringen plaats.

Ook buitenstaanders maakten gebruik van het pand.[592]

De nauwe samenwerking en de onderlinge betrekkingen tussen syndicalisten en vrije socialisten verhulden niet dat er tussen beide groepen wezenlijke verschillen waren. Als vakorganisatie was het NSV degelijk georganiseerd, iets waar een deel van de vrije socialisten moeite mee had. Voor sommigen hield de vakbondsstrijd slechts het streven naar verbeteringen binnen het kapitalistische systeem in. Dit geluid werd het sterkst verwoord door radicale anarchistische jongeren, die zich tegen de georganiseerde vakbeweging keerden. Volgens Anton Constandse werkte het syndicalisme mee aan het neutraliseren van de ontevredenheid van de arbeiders door loonsverhogingen als bliksemafleider te gebruiken. Het door hem geredigeerde tijdschrift Alarm ageerde fel tegen de bonzen in de vakbeweging.[593]

Vanuit syndicalistische hoek kwam kritiek op de vrije socialisten. Wolter Postma, inmiddels woonachtig in Bakkeveen, verweet hun juist gebrek aan organisatie. Dit had tot gevolg dat door het propageren van het revolutionaire gedachtengoed wel werd gezaaid, maar niet geoogst. Het was met name de SDAP die door het werk van de vrije socialisten de buit binnenhaalde. Postma noemde dit de belangrijkste reden voor de achteruitgang van zowel de anarchistische bladen als de beweging.[594]

Binnen de syndicalistische vakbeweging werd ook kritiek geuit op het NSV De Nederlandsche Syndicalistische Federatie van Overheidspersoneel (NSFvO) had zich in 1923 afgescheiden van het NAS, maar sloot zich niet aan bij het NSV. De kritiek richtte zich op het toestaan van het lidmaatschap van politieke partijen voor bestuurders van het NSV. Voorzitter Lansink jr. was immers lid van de SP. Het grote aantal betaalde bestuurders bij de diverse federaties gold als een ander probleem. De NSFvO vond dat de kleinere federaties te veel geld moesten betalen voor de salarissen van deze bestuurders. Lansink jr. zegde daarop zijn lidmaatschap van de SP op!

Uiteindelijk zou de organisatie zich wel aansluiten bij het NSV, nadat de vakcentrale door toedoen van Albert de Jong en Arthur Lehning een meer anarchosyndicalistisch standpunt had ingenomen.[595]

Anarchosyndicalisme

Vanaf november 1926 werd de syndicalistische beweging versterkt door de oprichting van de Gemengde Syndicalistische Vereeniging (GSV). Van de GSV konden diegenen lid worden die zich niet konden aansluiten bij al bestaande federaties, maar het syndicalisme en het NSV wel een warm hart toedroegen. Pas in 1929 werd in de stad Groningen de enige noordelijke afdeling van de GSV

opgericht.[596]

Tot de oprichters van de GSV behoorden onder meer kunstenaar Cesar Domela Nieuwenhuis (de zoon van Ferdinand), stenograaf Albert de Jong en publicist Arthur Lehning. De oprichting van de GSV betekende een breuk met het bestaande neutrale (‘ongeacht’) syndicalisme van het NSV. Deze vakbond stond op het standpunt van het anarchosyndicalisme, met Albert de Jong en Arthur Müller Lehning als warme pleitbezorgers van deze koers.

Lehning leverde kritiek op de organisatieopvattingen van de vrije socialisten, die hen buiten de vakorganisaties plaatsten. Volgens hem was de plaats van de vrije socialisten juist binnen de arbeidersbeweging. Zij moesten zich gaan inzetten voor revolutionaire bedrijfsraden. Niet de algemene werkstaking was nu het meest probate revolutionaire middel, maar de bedrijfsbezetting.

De staking legde weliswaar het kapitalistische systeem voor enige tijd lam, maar daar bleef het bij.

Door middel van bezetting konden ze kapitalistische productiemiddelen onteigenen en de exploitatie van het bedrijf zelf voortzetten. Door het internationaler worden van de economie moesten ook de arbeidersorganisaties internationaal gaan opereren. De nieuwe, socialistische, maatschappelijke organisatie diende volgens Lehning federatief te worden opgebouwd rondom deze bedrijfsraden.[597]

In 1927 scheidde het NAS zich af van de RVI, waardoor in het NSV stemmen opgingen om te fuseren. Het liep op niets uit. De leden wezen het af. Vooral de GSV, die een meer anarchistisch syndicalisme wilde, was pertinent tegen. Zij scheidde zich af en richtte met de NSFvO een nieuwe vakorganisatie op: het Syndicalistisch Verbond van Bedrijfsorganisaties (SVB). Daarop liepen voorstanders van de fusie, onder wie landelijk secretaris Lansink jr., over naar het NAS. Hierdoor verlieten de sigarenmakers, de tabaksbewerkers en de fabrieksarbeiders het Groningse PAS. Na deze mislukte fusiepoging telde het NSV per 1 maart 1929 nog slechts tweeduizend leden, nog maar een kwart van het totaal van 1923. Het NSV en de SVB fuseerden nu snel. Het ledental van het NSV nam daardoor toe naar bijna 2500, verenigd in tien landelijke federaties. In 1931 richtte men een jeugdafdeling op, de Syndicalistische Arbeiders Jongeren Organisatie (SAJO), die buiten Amsterdam echter niet van de grond kwam.[598]

In 1933 vierde men in een volle zaal Ons Huis groots het 35-jarig jubileumfeest van het Groningse PAS. Veel belangstellenden konden niet naar binnen. August Rousseau hield namens het bestuur van het NSV een vurige feestrede, en daarna traden het koor Kunst na den Arbeid en toneelvereniging Nut en Genoegen op. Voor hun jarenlange inzet voor de onafhankelijke vakbeweging kregen Tiemen Lenstra, Harm Schouten en Jan Dieters het boekwerk In Vlaanderen heb ik gedood overhandigd.[599]

Het NSV telde in het Noorden drie contactpersonen, te weten Gerard Haan in Groningen, Lodewijk Jan Klöne in Veendam en Albert Jansen in Woldendorp. In de crisisjaren daalde het ledental verder.

Ook het Groningse PAS kalfde langzaam verder af. Met de nodige steunacties kon het PAS-gebouw in stand blijven tot in 1933. Daarna werd het verkocht. Later brandde het pand af.[600]

3. De Internationale AntiMilitaristische Vereniging (IAMV)

De verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog zorgden in de laatste oorlogsjaren voor een grote aanwas van nieuwe leden bij de IAMV. De massale slachting van soldaten en het gebruik van moderne, verwoestende wapens als gifgassen werd breed uitgemeten in de dagbladen. Het anti-oorlogssentiment groeide sterk en leidde in streken waar het socialisme in de negentiende eeuw wortel had geschoten tot tal van nieuwe afdelingen. Vooral in Friesland nam de omvang van de IAMV toe. De vereniging telde in 1919 in maar liefst 22 plaatsen afdelingen. Deze bevonden zich vooral in het Noordwesten en de Zuidoosthoek. Het vrije socialisme organiseerde zich in Friesland tijdens en na de oorlog vooral in de IAMV In Groningen manifesteerde de IAMV zich met tien afdelingen, die vooral in OostGroningen ontstonden. Daarmee bevond ongeveer een derde van alle lAMV-afdelingen zich in het Noorden.[601]

Het referendum voor afschaffing van het militarisme

Het congres van 1918 besloot krachtig actie te voeren voor de invrijheidstelling van dienstweigeraars. Het Landelijk Comité van de IAMV stelde een jaar later voor een landelijke volksstemming te organiseren met als doel het militarisme (leger en vloot) af te schaffen. Men had niet de illusie het regeringsstandpunt te kunnen veranderen; het doel was het mobiliseren van de anti-oorlogsstemming onder de Nederlandse bevolking. lAMV-voorman Nico Jan Schermerhorn meende dat het referendum het antimilitarisme een geweldige impuls kon geven. De publieke opinie in ons land kon er sterk door beïnvloed worden. Het zou de regering onder druk zetten en voor de dienstweigeraarsbeweging een geweldige ruggensteun be tekenen.[602]

Een flink aantal afdelingen maakte bezwaar tegen deze groots opgezette actie. Deze campagne eiste te veel van de leden en ook de kosten zouden aanzienlijk zijn. Men zou naast de gebruikelijke activiteiten met intekenlijsten langs de huizen moeten gaan. Het aantal leden dat hiertoe bereid zou zijn, was beperkt. Toch ging de actie in oktober 1919 van start. Er werd een manifest gedrukt in een oplage van 300.000 exemplaren. Hoewel het Landelijk Comité zijn best deed de leden warm te krijgen voor het referendum werd al snel duidelijk dat de resultaten zwaar te wensen overlieten. De zeer pessimistisch gestemde voorzitter Eckhard liet tegenover secretaris Hooyberg zelfs doorschemeren dat hij de actie maar liever stilletjes liet doodbloeden.[603]

Op het congres van 1919, dat gehouden werd met Kerst, was de kritiek op de actie niet van de lucht.

Het Landelijk Comité kreeg het verwijt het federatieve karakter van de IAMV te hebben aangetast.

De afdelingen waren tevoren niet geraadpleegd. Velen gaven te kennen dat men het mislukken van de actie had kunnen voorzien. Het congres besloot de actie te beëindigen. De IAMV moest onder ogen zien dat ze over onvoldoende actieve leden beschikte om zo’n omvangrijke actie tot een succes te maken.

De beginselverklaring en de koers

Op hetzelfde congres bespraken de aanwezigen een nieuwe beginselverklaring. De Russische Revolutie riep een aantal kwesties op die nadere verheldering behoefden. Kernvraagstuk bleef wat nu precies onder militarisme moest worden verstaan nu de Russische communisten gebruik maakten van het Rode Leger. Binnen het Landelijk Comité was ook Johan Brommert jr. actief. Als SDAP’er had hij dienst geweigerd, maar hij was nu lid van de CPH. Op het congres van 1918 had hij er voorzichtig voor gepleit dat de IAMV zich gunstig zou uitspreken over het communisme. Een jaar later diende onder anderen Albert de Jong (lid van het Landelijk Comité) op het congres een ontwerp-beginselverklaring en een taakomschrijving van de IAMV in. Hierin werd het militarisme omschreven als ‘het stelsel van de op dwang gegrondveste organisatie van alle geweldsmiddelen door een staat in het leven geroepen om met behulp daarvan zijn macht te handhaven (…) of uit te breiden’. Antimilitarist was degene ‘die zich zonder eenig voorbehoud keert tegen het militarisme’

Individuele actie kreeg nu dezelfde waardering als massale actie, waarop steeds de nadruk had gelegen. Daarmee erkende men de persoonlijke dienstweigering als waardevol strijdmiddel tegen het militarisme.

Een tweede koerswijziging betrof de erkenning van het geweldloosheidsbeginsel. De IAMV stond voortaan open voor alle antimilitaristen, ongeacht hun motieven. Deze koerswijziging werd ingegeven door het toetreden van leden uit christen-anarchistische en christen-socialistische kringen. Deze baseerden zich veelal op het begrip geweldloosheid en verwierpen een gewelddadige strategie om veranderingen in de kapitalistische samenleving aan te brengen.

De nieuwe beginselverklaring en taakomschrijving, waarin ook de vakbeweging als werkterrein van de IAMV werd beschouwd, werden beide aangenomen door het congres van 1919. Brommert meende dat er onderscheid gemaakt moest worden tussen het militarisme van de kapitalistische staat en dat van de Sovjet-Unie.

De communisten beschouwden het Rode Leger niet als militaristisch omdat het optrad ter verdediging van de revolutie. Daarop ontstond een felle discussie, waarin Hendrik Kaspers stelde dat het communistische leger net zo goed militaristisch was. Het congres sprak zich echter ondubbelzinnig uit tegen elke vorm van militarisme. Daarmee werden de verhoudingen binnen de IAMV voorgoed duidelijk.[604]

De communisten vormden slechts een kleine minderheid binnen de vereniging, waarmee problemen zoals die zich binnen het NAS hadden voorgedaan de IAMV bespaard bleven. Brommert zegde zijn lidmaatschap op. Hij droeg zijn partijgenoot Bertus Bot (nadat deze secretaris werd van het Landelijk Comité) op inhoud te geven aan deze functie op basis van de instructies van het partijbestuur. Bot wees Brommert de deur en bedankte meteen als lid van de CPH.[605]

Op het kerstcongres van 1921, waar op de zolder van de locatie twee politiespionnen werden ontdekt, scherpte men de verklaring van 1919 aan op grond van recente ontwikkelingen in Rusland.

In dat jaar was het Rode Leger meedogenloos opgetreden tegen de opstandige matrozen van Kronstadt (die zich tegen de dictatuur van de communisten keerden) en het had politieke tegenstanders als de anarchisten vervolgd. Ook het geweld van groepen die naar staatsmacht streefden, zoals de communisten, veroordeelde men nu als een vorm van militarisme.[5707]

Verenigingsactiviteiten

Het ledental van de IAMV daalde vanaf 1920 snel. Eind 1918 waren er 83 afdelingen met 3200 leden, in 1919 groeide het aantal nog verder, tot 93. Eind 1920 was het aantal afdelingen gedaald naar 75, die samen 2500 leden telden. Deze daling was deels te wijten aan de onbekendheid met het radicale karakter van de IAMV. De in Hemrik geboren Tinus Veenstra schreef over de afdeling Grouw: ‘Deze werd opgericht op een vergadering, waar Schermerhorn sprak. Naar ik meen traden er direct een honderdtal mensen toe, waaronder de wethouders, gemeentesecretaris enz. De vereniging liet het er niet bij zitten. Er werden openbare vergaderingen gehouden, eerst één met Constandse als spreker. Na afloop bedankte ongeveer de helft der leden. Toen kwam Jo de Haas spreken en toen die vertrok, waren ook bijna alle leden vertrokken.’ Voor veel anti-oorlogsgezinde mensen ging een slogan als ‘Geen soldaten en geen grenzen meer’ te ver. Voorts speelde de beëindiging van de Eerste Wereldoorlog een rol. Naarmate de tijd voortschreed, vervaagden de beelden van de oorlogsverschrikkingen en was er minder behoefte aan een vereniging die hiertegen ageerde.[608]

De oplagecijfers van maandblad De Wapens Neder daalden eveneens. Werd over 1918 een recordoplage van bijna 300.000 exemplaren bereikt, in 1919 bedroeg dit bijna 220.000 stuks. In 1920 bedroeg de jaaroplage ruim 200.000 exemplaren. Ook het aantal abonnees daalde na 1918, toen het blad zesduizend vaste lezers telde. Het maandblad bleef vooral een colportageblad.[609]

De IAMV bleef na de oorlog veel propagandistische activiteiten ontplooien. Naast De Wapens Neder gaf men jaarlijks een Soldatenalmanak uit en talloze brochures over actuele en principiële onderwerpen, die in oplages van tienduizenden exemplaren werden verspreid. Ook de verspreiding van honderdduizenden vlugschriften en manifesten naar aanleiding van actuele gebeurtenissen ging door. Daarnaast verkocht men sluitzegels, briefpapier, briefkaarten, enveloppen en insignes (zoals het gebroken geweertje). Aanplak-en raambiljetten verstrekte de IAMV veelal gratis. Ten slotte zette de IAMV zich vanaf 1920 ook in voor financiële ondersteuning van dienstweigeraars middels het Steunfonds.

De Herman Groenendaal-zomer

Landelijke beroering ontstond in de zomer van 1921 nadat de anarchistische dienstweigeraar Herman Groenendaal in hongerstaking ging. Hij kreeg daarop dwangvoeding. De IAMV kwam ogenblikkelijk in actie, vooral in Den Haag, waar Groenendaal in het militair hospitaal verbleef.

Vanaf woensdag 22 juni voerde de vereniging onafgebroken actie in de hofstad, waarbij men vijftigduizend pamfletten verspreidde. Op een door duizenden bezochte Haagse meeting, 26 juni, eiste men de vrijlating van Groenendaal en door toedoen van de politie ontaardde de bijeenkomst in een flinke kloppartij. Het NAS steunde de IAMV, waarop de Amsterdamse NAS-bonden op 28 juni een staking uitriepen. Zesduizend arbeiders, onder wie veel bouwvakkers, legden in de hoofdstad voor twee dagen het werk neer. Het NAS was van plan ook in Groningen een 24-uursstaking uit te roepen, maar zag daarvan af omdat het NW, dat niet onsympathiek tegenover Groenendaals optreden stond, zich niet wilde aansluiten.

De hongerstaking van Groenendaal vond weerklank in alle lagen van de Nederlandse bevolking.

Wekenlang volgden kranten en tijdschriften de zaak op de voet. Er werden Kamervragen gesteld en allerlei maatschappelijke organisaties spraken zich uit voor de zaak van de dienstweigeraars. Mede door deze consternatie kwam in 1923 de Wet Gewetensbezwaren militaire dienst tot stand, waardoor dienstplichtigen voortaan op morele gronden dienst konden weigeren. Omdat anarchistische weigeraars politieke motieven aanwendden, deden zij geen beroep op de wet. Zij kregen net als eerder het geval was gevangenisstraffen.[610]

Pamflet t.b.v. een protestvergadering in Groningen tegen de dwangvoeding van de hongerstakende dienstweigeraar Herman Groenendaal op 4 juli

1921. (bron: Groninger Archieven)

Ideeënontwikkeling

Het ideeëngoed van de antimilitaristen ontwikkelde zich na de Eerste Wereldoorlog in belangrijke mate. Vooral de voormalige christen-socialisten Clara Meijer-Wichmann en Bart de Ligt, die beiden na de oorlog actief werden in de vrij-socialistische beweging, bepleitten nieuwe geweldloze actiestrategieën. De Russische Revolutie wees uit dat geweld, ook van socialisten, opnieuw leidde tot militarisering van de samenleving.

Wichmann stelde in 1920 het gebruik van geweld ter discussie. In de maatschappelijke strijd moesten doel en middel in de juiste verhouding tot elkaar staan. Wie naar een vreedzame samenleving streefde, meende zij, diende daartoe geen gewelddadige middelen te gebruiken, omdat dit het gestelde doel niet dichterbij zou brengen. De ervaring in Rusland leverde hiervoor het bewijs.

Wichmann en De Ligt bepleitten directe actiemethoden als staking, dienstweigering, non-coöperatie en boycot. Beiden wezen op het belang van actieve geweldloosheid. Bart de Ligt gaf aan dat er twee revoluties noodzakelijk waren. Niet alleen de samenleving diende radicaal te veranderen, ook de mentaliteit van de mensen moest een ontwikkeling doormaken. Nodig was ‘geestelijke weerbaarheid! waarmee De Ligt bedoelde dat de bevolking op mentaal gebied zodanig weerbaar moest worden dat ze een actieve, sociale houding zou ontwikkelen. Zo’n houding was noodzakelijk om zich teweer te kunnen stellen tegen de verfoeide kapitalistische samenleving en de voortdurende dreiging van oorlog.

Binnen de IAMV en de vrij-socialistische beweging, maar ook bij pacifistische (jongeren)organisaties, vonden deze ideeën weerklank. In feite sloot de stellingname van De Ligt en Wichmann, die begin 1922 in het kraambed zou overlijden, goed aan bij het ‘oude’ vrije socialisme dat steeds de individuele persoonlijkheid centraal had gesteld. Men moest moed en durf ontwikkelen om de slaafsheid en de kuddegeest van de ‘massa’ te overwinnen.[611]

De vrij-socialistische beweging in Nederland werd gedurende de jaren twintig en dertig sterk beïnvloed door deze actieve geweldloosheid, die met name De Ligt voorstond. Ze rekende af met het simplistische idee van ‘de wapens hier’ van de communisten, waarvan de uiterste consequentie was dat in naam van het socialisme de Russische Revolutie ontaardde in een orgie van terreur en onderdrukking. Tegenover de militaire verdediging van landsgrenzen plaatsen de vrije socialisten de sociale verdediging van menselijke waarden, normen en verhoudingen. Ze bepleitten directe actiemethoden van een actief betrokken bevolking, juist om de te hanteren strijdmiddelen in overeenstemming te brengen met het gestelde doel. En dat was een samenleving waarin voor iedereen een menswaardig bestaan was weggelegd.

Het Internationaal Congres in 1921

Bart de Ligt was actief betrokken bij de voorbereidingen van het derde Internationale Antimilitaristisch Congres, dat in 1921 plaatsvond in Den Haag. Een belangrijke doelstelling van dit congres was de oprichting van een Internationaal AntiMilitaristisch Bureau (IAMB), een orgaan waarmee duurzame internationale betrekkingen opgebouwd konden worden.

Het congres vond plaats met Pasen, eind maart in Den Haag. Zo’n 25 buitenlandse afgevaardigden hadden door toedoen van de Centrale Inlichtingendienst geen visum gekregen, hetgeen de oprichting bemoeilijkte. Een aantal van hen was echter toch gekomen, waardoor de stichting van het Bureau ‘s nachts, in het geheim, moest plaatsvinden.[612]

Het idee van het IAMB vond weerklank. Ook niet specifiek antimilitaristische organisaties konden eraan deelnemen, zoals vakorganisaties. Het congres besloot tot de definitieve oprichting van het IAMB: ‘Het IAMB tegen Oorlog en Reactie, samengesteld door revolutionair-antimilitaristische organisaties, heeft ten doel het militarisme internationaal te bestrijden, ten einde de oorlog en de onderdrukking der arbeidersklasse onmogelijk te maken. Het tracht in de arbeiders het bewustzijn te versterken van hun beslissende economische macht. Het propageert de onmiddellijke staking van alle oorlogsproductie. Het bevordert de desorganisatie van legers en vloten, en huldigt de persoonlijke dienstweigering. Het richt zich tegen elke poging om door interventie een proletariaat, dat het kapitalistisch juk heeft afgeworpen, opnieuw te onderdrukken. Het keert zich tegen elke militaire onderdrukking en economische uitbuiting der gekleurde rassen, en tracht de grootst mogelijke eenheid te bewerken tussen het revolutionaire proletariaat van Noord, Zuid, Oost en West‘[613]

Het IAMB werd gevestigd in Nederland aangezien in ons land de steun voor het antimilitarisme het grootst was. Ruim dertig organisaties uit de Nederlandse vrij-socialistische beweging werden lid van het IAMB, waaronder verschillende groepen uit het Noorden. Uit het buitenland traden twintig organisaties toe, hoofdzakelijk anarchistische groepen uit West-Europese landen.[614]

Het IAMB verzorgde een persdienst die in diverse talen internationale nieuwsberichten verspreidde.

Daarnaast publiceerde het Bureau brochures en zond het delegaties naar diverse congressen. Op deze wijze werden de internationale contacten tussen antimilitaristen in Europa gewaarborgd.

Teruggang

Werden de internationale contacten door het congres danig versterkt, in Nederland zelf raakte de IAMV organisatorisch enigszins in het slop. In 1921 leek het er nog op dat de vereniging was gegroeid naar 76 afdelingen met 2700 leden, maar in werkelijkheid bestonden vele groepen alleen nog maar op papier. In 1922 volgde een reorganisatie, waarna 46 afdelingen overbleven die gezamenlijk 1245 leden telden. Acht afdelingen scheidden zich af vanwege financiële problemen, waardoor ze niet langer aan de contributie verplichtingen konden voldoen.[615]

De terugloop in het aantal leden had zijn weerslag op de activiteiten van de vereniging. Zo staakte men in 1922 de traditionele uitgave van de Soldatenalmanak. Van de laatste editie waren vierduizend exemplaren verkocht. In 1925 verscheen nog eenmalig zo’n almanak. In plaats daarvan kwam jaarlijks een Internationaal Antimilitaristische Jaarboek uit, waarin naast allerlei gegevens over de antimilitaristische beweging ook artikelen van binnenlandse en buitenlandse geestverwanten werden geplaatst.

De colportage van De Wapens Neder liep terug. Het maandelijks gemiddelde van zo’n tienduizend verkochte exemplaren daalde en voor het eerst werd niet de gehele oplage van het blad verkocht. De totstandkoming van het Nederlands Anti Militaristisch Bureau (NAMB), waartoe de IAMV het initiatief had genomen, kwam niet van de grond. Dit Bureau zou, in plaats van afzonderlijke comités, antimilitaristische acties moeten voeren. Binnen de vrij-socialistische beweging bleek echter te weinig draagvlak voor zo’n Bureau te bestaan.[616]

Acties tegen de Vlootwet

Begin 1923 nam de IAMV het voortouw in de acties tegen de Vlootwet van het tweede kabinet Van Ruys de Beerenbrouck. De regering wilde 200 miljoen gulden steken in uitbreiding van de marine, die hierdoor met de helft zou worden vergroot. De IAMV zag haar poging een zo breed mogelijk opgezette tegenactie op te zetten gedwarsboomd door de communisten. De CPH en het NAS wilden de anti-Vlootwetactie voeren met de SDAP en het NW en niet met het net tot stand gekomen NSV

Daarop besloot de IAMV met organisaties uit de vrij-socialistische beweging actie tegen de Vlootwet te ondernemen, waaronder de Bond van Religieuze Anarcho-Communisten (BRAC), het Vrije Jeugd Verbond (VJV), het Sociaal Anarchistisch Verbond (SAV) en het NSV. Ook de Socialistische Partij sloot zich hierbij aan. Men verspreidde honderdduizend manifesten, naast een vlugschrift en een orgaan met de naam De Duikboot.

In diverse plaatsen kwamen Revolutionaire Comités tegen de Vlootwet tot stand. In Groningen bestond het Comité uit het PAS, de Vrije Groep, de IAMV en de GGB. Tijdens de eerste protestvergadering spraken Herman Groenendaal en Cees Bonnet voor ruim vijfhonderd aanwezigen. De daaropvolgende meeting met Cees Bonnet in Foxhol werd heel slecht bezocht. In Friesland organiseerde de IAMV een drukbezochte grote provinciale meeting in Akkrum. Ook lokaal hield men manifestaties, zoals in het Friese Noordwolde.[617]

Meer dan een miljoen mensen zetten hun handtekening onder het volkspetitionnement dat de sociaaldemocraten na hun demonstratie hadden opgesteld. Met de kleinst mogelijke meerderheid verwierp het parlement eind 1923 de Vlootwet. Naast alle linkse partijen verzetten ook de liberalen en een deel van de katholieken zich tegen het wetsvoorstel.

De activiteiten van de noordelijke afdelingen

In het Noorden liep de aanhang van de IAMV eveneens terug. Na de reorganisatie in 1922 bleef in de provincie Groningen alleen de afdeling in de stad bestaan. Friesland bleef de IAMV wel een factor van betekenis, met elf afdelingen. Afgescheiden afdelingen keerden soms terug en er kwamen ook nieuwe. De afdeling in Assen werd in 1923 opnieuw opgericht. De Vrije Groepen pakten ook wel antimilitaristische acties op. Op een landdag in 1926 in Emmen van de Vrijwillige Landstorm plakten vrije socialisten voor aanvang van de manifestatie zowel langs de toegangswegen als in Emmen zelf antimilitaristische pamfletten. Het hoofd van de burgerwacht, generaal Snijders, ontstak in woede toen enige pamfletten boven zijn open auto werden uitgestrooid.[619]

In 1916 sprak men de wens uit dat kleinere afdelingen uit dezelfde regio zich zouden samenvoegen in gewestelijke federaties. De slagkracht zou daardoor toenemen. De Friese afdelingen sloten zich dat jaar meteen aaneen in een Friese Federatie. In het noordwesten van Friesland ontstond in september 1919 een samenwerkingsverband tussen de afdelingen Franeker, Beetgum, Sint Jacobiparochie, Marssum, Wonseradeel en Sint Annaparochie. De sterke afdeling Franeker nam het dagelijks bestuur op zich. Deze Federatie werd geen succes, mede door het verdwijnen van de drie eerstgenoemde afdelingen.[620]

De kleine afdeling Marssum vertoonde aanvankelijk een grote activiteit. In 1918 werden daar 2350

exemplaren van De Wapens Neder verkocht, naast honderden brochures en Soldatenalmanakken, en er werd 60 gulden ingezameld voor het Steunfonds. Voorts werd een bibliotheek opgezet met honderd boeken, dertig leden maakten daar gebruik van.66 De afdeling in Sint Annaparochie bleef langdurig actief. Secretaris van de afdeling in Sint Annaparochie was sinds jaar en dag J.W. de Boer, die reeds vanaf het begin actief was in de socialistische beweging. In 1922 trok de afdeling (twaalf leden) er meermalen op uit om in omliggende dorpen te colporteren met het maandblad en andere publicaties van de IAMV. Enkele malen plakten ze opruiende affiches op. Daarbij werd de groep ook een keer gestoord door de politie. Jaarlijks organiseerde de afdeling twee openbare vergaderingen. In januari 1925 werd de Roode Bibliotheek geopend, waarvoor enige geestverwanten boeken ter beschikking stelden. De belangstelling hiervoor was voldoende, maar dat kon niet worden gezegd van de Esperantostudie (wereldhulptaal) die door een vijftal leden was opgezet. Slechts een lid voltooide deze studie.[622]

Franeker bleef een actieve afdeling, met veertig leden. In 1922 ondernam men driemaal per fiets een propagandatocht in de omliggende dorpen. Daarbij verspreidden de deelnemers de nodige bladen, brochures, manifesten en Soldatenalmanakken. Ook nam de afdeling deel aan de breed opgezette ‘Nooit Meer Oorlog -beweging, die dat jaar voor het eerst van zich liet horen. Vooral in Friesland werden rond 28 juli, de datum waarop de Eerste Wereldoorlog was uitgebroken, bijeenkomsten georganiseerd.

Vooral lAMV-afdelingen spanden zich in voor de organisatie van deze jaarlijkse bijeenkomsten. Ze verzetten er veel werk voor, zoals in 1927. Op die dag reed een speciale tram door Friesland om de bezoekers naar Sneek te vervoeren. In elke halteplaats waren bij geestverwanten tegen gereduceerd tarief kaartjes verkrijgbaar. Vanaf Gorredijk voer een boot naar de bijeenkomst.[623]

In Friese steden als Sneek en Leeuwarden bleef de IAMV in het begin van de jaren twintig verzekerd van een grote aanhang, met afdelingen van ruim dertig leden. Beide afdelingen kampten in deze jaren met financiële problemen, waardoor activiteiten naar buiten toe noodzakelijkerwijs beperkt moesten blijven. Sneek loste dit probleem in 1922 op door het organiseren van ‘vriendenavondjes; die 70 gulden opleverden. Het jaar daarop kon de afdeling weer openbare activiteiten organiseren. Men haalde de tentoonstelling tegen de oorlog, waarover de IAMV

inmiddels beschikte, naar Sneek. Er werd druk gecolporteerd met de publicaties van de IAMV. In Leeuwarden bekleedde Wieke Bosch in de jaren twintig de functie van secretaris. Geldzorgen beperkten ook hier de mogelijkheid om vaak naar buiten te treden. In 1925 organiseerde de afdeling een geslaagde tournee door Friesland met Jo de Haas als spreker. Hij trad op met dia’s (‘lichtbeelden ) over de oorlog.[624]

Het sterkst was de IAMV vertegenwoordigd in de Zuidoosthoek van Friesland. In de gemeente Opsterland sloten de afdelingen zich in 1922 aaneen in de Federatie Opsterland. In 1924 kwam daar de groep uit Jubbega bij, waarin Siemen Brinksma de drijvende kracht was. Hoewel het kleine plaatsen betrof, telden deze afdelingen soms een flink aantal leden. Op een huishoudelijke vergadering in november 1921 in Nij Beets waren maar liefst 45 mensen aanwezig. De spreker was verhinderd. Het publiek kon daarom vragen stellen, waarover vervolgens werd gedebatteerd.

Kwesties als het belang van de achturige werkdag, het verschil tussen anarchisme en communisme, hoe de maatschappij eruit zou zien zonder regerings-en politiemacht, en hoe vrije socialisten zich de wereld voorstelden na de revolutie, passeerden de revue. Het leverde een geanimeerd debat op, waaruit bleek dat de aanwezigen weliswaar niet overal hetzelfde over dachten, maar dat allen wel het vrije socialisme waren toegedaan. Uit de vragen die men stelde bleek dat lang niet iedereen een duidelijk beeld van het vrije socialisme had. De groepen in de overige dorpen van de Federatie Opsterland telden alle twintig tot dertig leden.[625]

De Federatie Opsterland stelde zich van meet af aan zeer actief op. Een boottocht bracht de aanhang naar de ‘Nooit Meer Oorlog’-bijeenkomst in Leeuwarden. Het jaar erop organiseerde de Federatie drie tournees met bekende antimilitaristische sprekers, waardoor in Tijnje en in Wijnjeterp opnieuw antimilitaristische verenigingen werden opgericht. Men haalde de anti-oorlogstentoonstelling naar de gemeente en deze trok in Gorredijk vijfhonderd bezoekers.

Ook werkte de Federatie in 1923 mee aan de ‘Nooit Meer Oorlog’-bijeenkomst, die in Friesland dat jaar plaatsvond in Heerenveen.[626]

Ondanks een zeer actieve opstelling bleven conflicten niet uit. De voorzitter van de lAMV-afdeling in Tijnje en tevens van de Federatie was namelijk de communist Gerrit Roorda. Naast zijn voorzitterschap wast hij actief als propagandist van het bolsjewisme en het Rode Leger. Dit leidde tot conflicten met de vrije socialisten, waarop Roorda eind 1924 het veld moest ruimen. In de jaren daarvoor was in een aantal gevallen wel samengewerkt met communistische groepen. Een aantal vrije socialisten trad uit de IAMV om de Vrije Groep Beets op te richten. Nog in 1927 leidde deze controverse in De Arbeider tot een heuse polemiek. Siemen Brinksma uit Jubbega hekelde de ‘rasechten’ die elk principe op een goudschaaltje wogen en ‘wat beneden een aantal kwadraat bleef, werd verdoemd’ Harm de Roos reageerde door als ‘rasechte’ te eisen dat Roorda de IAMV verliet omdat hij tegelijkertijd militarist en antimilitarist wilde zijn. In De Arbeider gaf Jan Bijlstra De Roos gelijk. Het was voor geestverwanten verwarrend als communisten hier in Nederland de dienstweigering propageerden, terwijl in de Sovjet-Unie dienstweigeraars werden vervolgd.

De IAMV bleef sterk vertegenwoordigd in Opsterland. In Jubbega telde de afdeling in 1926 maar liefst honderd leden. Een vergadering van deze afdeling in Nije home, met Schermerhorn als spreker, trok 250 belangstellenden. Dit waren flinke aantallen voor deze kleine dorpen in de Friese Zuidoosthoek.[627]

De lAMV-afdeling in Heerenveen telde in 1922 bijna dertig leden. In 1923 was de afdeling betrokken bij de ‘Nooit Meer Oorlog’-bijeenkomst in Hepkema s Bosjes, waarbij zo’n duizend mensen aanwezig waren. De groep organiseerde eveneens een bijeenkomst tegen de Vlootwet.

Drachten telde in 1922 ongeveer twintig leden, maar was niet bijzonder actief. De afdeling in Appelscha (25 leden in 1922), bolwerk van het vrije socialisme, was juist bijzonder actief. Ze ondernam propaganda tochten, hield openbare vergaderingen met bekende sprekers uit de beweging en organiseerde een 1-meiviering, waaraan ook een kinderfeest verbonden was. Ook deze afdeling nam deel aan de Friese ‘Nooit Meer Oorlog’-bijeenkomsten.

In Noordwolde richtte men in 1923 opnieuw een afdeling op. In Grouw (1921) en Akkrum (1923) kwamen nieuwe afdelingen van de IAMV tot stand, die nauw met elkaar samenwerkten. Akkrum organiseerde meteen een grote provinciale antimilitaristische meeting, terwijl men vanuit Grouw een afdeling probeerde op te zetten in Roordahuizum. Deze klus was wel toevertrouwd aan Schermerhorn, die als spreker werd ingezet op een openbare vergadering.73 In Grouw was voorzitter Kuipers de bezielende kracht achter de afdeling.

Eind 1924 slaagde hij erin een wethouder van de SDAP naar een openbare vergadering van de IAMV te lokken. Het ook in SDAP-kring populaire onderwerp ‘ontwapening’ werd speciaal voor deze bijeenkomst ingezet en Kuipers bracht Schermerhorn andermaal in stelling.

In de provincie Groningen verdwenen na 1921 bijna alle afdelingen van de IAMV. Alleen de afdeling in de stad zelf bleef voorlopig bestaan. De belangstelling voor het antimilitarisme ebde weg. In Sappemeer ontstond eind 1921, na het verdwijnen van de IAMV-afdeling, een Jeugd Antimilitaristen Club. Secretaris en drijvende kracht hierachter was groentekweker Egbert Bijlstra, de jongste broer van de redacteur van De Arbeider, Jan Bijlstra. Zodoende bleef in het dorp een actieve antimilitaristische kern actief, die ook bijeenkomsten organiseerde. In 1925 vond er bijvoorbeeld een ‘Nooit Meer Oorlog’-bijeenkomst plaats, waaraan een demonstratie vooraf ging. In 1927 kwam in het dorp opnieuw een afdeling van de IAMV tot stand, met elf leden. Deze verdween en werd in 1930 met steun van de afdeling Groningen heropgericht, deze keer met tien leden.[629]

Men organiseerde de ‘Nooit Meer Oorlog’-bijeenkomsten ook in plaatsen zonder afdeling van de IAMV. Het Noordelijk Propaganda Comité (NPC) initieerde in augustus 1923 zulke bijeenkomsten in Stadskanaal, waar slechts honderd bezoekers op afkwamen, en in Ter Apelkanaal, waar de opkomst met 224 betalende bezoekers ondanks het slechte weer beter was. De demonstratieve optocht was geslaagd en daarna traden sprekers op die werden afgewisseld door de muziek-en zangvereniging uit Emmer-Compascuum.

De afdeling in de stad Groningen, die met haar 35 leden tot de grotere behoorde, draaide niet goed.

Huishoudelijke vergaderingen trokken weinig volk. In 1920 richtte men vanuit de afdeling de padvindersclub de Groene Patrouille op, waarvan zo’n zeventig meisjes en jongens lid werden. De kinderen hielden zich in het Stadspark bezig met sport en spel en kregen gymnastiekles van Harm Schuiten, die voorzitter werd van de vereniging. Andere activiteiten van de club betroffen EHBO, toneel, voordrachten en zang. Tijdens uitvoeringen lieten de kinderen, getooid in hun pakjes, zien wat ze hadden geleerd. Drijvende kracht achter de club was M. Woltz-Mul- der, die samen met haar man deel uitmaakte van het afdelingsbestuur van de IAMV. Nadat het echtpaar Woltz uit Groningen vertrok, werd de Groene Patrouille begin 1922 opgeheven.[630]

In hetzelfde jaar was de afdeling betrokken bij de eerste ‘Nooit Meer Oorlog -manifestatie in de stad. In het organisatiecomité brak een conflict uit over de deelname van de communisten, die door de vrij-socialisten niet meer als antimilitaristen werden beschouwd. Het PAS, dat nog tot het NAS

behoorde, trad daarop uit de organisatie, aangezien men niet betrokken wilde raken in deze onenigheid.

‘Nooit meer Oorlog’-demonstratie in 1924 in Groningen.

Een jaar later dreigde opheffing van de afdeling vanwege de geringe betrokkenheid van de leden.

Na een bewogen huishoudelijke vergadering besloot men toch actief verder te gaan met het uitdragen van het antimilitarisme. De groep ageerde met andere vrij-socialistische organisaties tegen de Vlootwet en belegde een geslaagde openbare vergadering. Opnieuw vond een ‘Nooit meer Oorlog’-bijeenkomst plaats, waarvoor vijftienduizend manifesten werden verspreid. Ondanks het slechte weer waren er zeshonderd mensen op de been. In optocht ging men van gebouw De Eendracht naar het manifestatieterrein, voorafgegaan door muziekkorpsen uit Groningen en Sappemeer. Twee sprekers traden op, gevolgd door mannenkoor De Pionier, het gemengd koor Kunst na den Arbeid en De Proletaar. Men wond zich erover op dat er in de krant (het Nieuwsblad van het Noorden) geen enkel verslag stond.[631]

In 1925 bleef er een actieve kern over van slechts dertien leden. Opnieuw werd met geestverwante groepen een ‘Nooit meer Oorlog’-manifestatie georganiseerd, waarvoor men deze keer twintigduizend strooibiljetten verspreidde. De afdeling was ook betrokken bij de jaarlijkse 1-meiviering in de stad. Tijdens de verkiezingen van dat jaar plakte men vijftig grote aanplakbiljetten.

Daarnaast voerde de afdeling actie tegen het Sinterklaasfeest vanwege het oorlogsspeelgoed dat kinderen kregen.

Men kaartte ook aan dat er in veel gezinnen helemaal geen geld was voor het feest, waardoor de jongste kinderen de indruk kregen dat de goedheiligman hen niet de moeite waard vond. Misnoegd was de afdeling over het feit dat de traditionele kerstviering opnieuw een financiële strop opleverde, terwijl de afdeling al geldproblemen had. Daarom nam men zich voor een bazaar te organiseren, een populair middel in deze jaren in de beweging om geld bijeen te krijgen. De afdeling werd in juli 1927 opgeheven. Op dat moment waren er nog twaalf leden. Nadien werd de afdeling nog enkele malen heropgericht, bijvoorbeeld in 1928.[632]

De IAMV bleef een zeer actieve organisatie. In 1925 werden van De Wapens Neder zo’n 100 stuks verkocht. Deze oplage bleef in de jaren daarna op hetzelfde niveau. Men achtte een verdubbeling van de verkoop van het blad haalbaar mits de leden bereid waren daarvoor te werken.[633]

De vereniging kwam tot de slotsom dat geen enkele staat kon bestaan zonder militarisme. De IAMV streed daarom tegen iedere regering en bestreed het geloof in elke staat en elke statenbond.

Daarmee veroordeelde de IAMV ook de Volkenbond, die na de Eerste Wereldoorlog tot stand was gekomen om de internationale vrede en veiligheid te waarborgen. Gezien de enorme bedragen die de lidstaten in de jaren twintig en dertig opnieuw aan bewapening uitgaven, de verdere ontwikkeling van de militaire technologie en de verschillende gewapende conflicten in de wereld waarbij deze landen betrokken waren, hechtten de antimilitaristen weinig waarde aan de schone woorden van de Volkenbond.’ 79

4. De Vereniging Gemeenschappelijk Grond Bezit (GGB)

De GGB kende na de Eerste Wereldoorlog een opleving vanwege het maatschappelijke klimaat, dat sociale veranderingen verlangde. Een aantal stakingen leidde ertoe dat de betrokken arbeiders zelf bedrijven in zelfbeheer tot stand brachten, vooral in de bouwwereld. In de voorafgaande periode, die van 1912 tot 1917, leidde de GGB een zieltogend bestaan. Alleen in Amsterdam, Den Haag en Groningen bleven afdelingen overeind, en daaraan waren slechts enkele bedrijven verbonden. Het ledental daalde tot rond de 17O.[635]

Vanaf 1917 ging het bergop met de GGB. Dat jaar sloten zich voor het eerst sinds 1912 weer nieuwe groepen aan bij de vereniging. Van de drie nieuwe bedrijven be vonden twee zich in de stad Groningen. Het eerste betrof een groep tabakskervers, maar dit bedrijf was maar een kort leven beschoren. De tweede associatie bleek stukken succesvoller en bestaat tot op de dag van vandaag, namelijk drukkerij Volharding.

Drukkerij Volharding

Deze coöperatie werd opgezet door twee actieve vrije socialisten, allebei letterzetters. Jan Bijlstra en Balster Jan Ploeger kenden elkaar uit de beweging en waren het beu om bij een baas te werken.

Omdat ze zelf geen baas wilden zijn, ontstond het idee van een ‘productieve drukkersassociatie!

Ploeger kreeg van zijn werkgever Jacobs alle steun voor zijn initiatief. Aangezien Jacobs eigenaar was van een papier groothandel kon deze de drukkerij tegen ruim krediet papier verstrekken. Daarnaast bood Jacobs aan De Arbeider te drukken toen Bijlstra en Ploeger aangaven dat ze de krant voortaan graag in Groningen wilden laten produceren in plaats van in Twente maar dat ze daarvoor nog niet de technische mogelijkheden hadden. Enige financiële steun kwam van het NAS en de Spaar-en Voorschotbank van de GGB. Eigen bedrijfskapitaal was er nauwelijks.

Ploeger en Bijlstra waren van oorsprong geen drukkers. Ploeger was een goede ‘smoutzetter! In De Arbeider liet hij voortdurend zien dat hij op fraaie wijze advertenties en pagina’s kon vormgeven.

Beiden kregen het drukkersvak snel onder de knie in het eigen bedrijf, dat op 4 april 1917 van start ging. Sigarenfabriek De Pionier hielp bij de zoektocht naar een geschikte ruimte. Ze begonnen in een voormalige timmerwerkplaats in de Mauritsdwarsstraat, aanvankelijk zonder elektriciteit. Men werkte bij carbidlampen. De degelpers werd bediend met de voet, de overige werkzaamheden verrichtten de medewerkers met de hand. De zoon van Balster Jan Ploeger, Derk, werd loopjongen in de drukkerij maar bediende ook de tweedehands snelpers, die later werd aangeschaft. Daarbij moest aan een groot wiel worden gedraaid, terwijl een ander steeds vellen papier in de pers moest leggen. In 1919 kwam ook Jo Lenstra, zoon van Tiemen Lenstra, in de drukkerij werken. De zaak had redelijk veel werk en liep goed. In 1922 volgde verhuizing naar een groter pand aan de Hoendiepskade; de familie Ploeger betrok het voorhuis.[636]

Het bedrijf werd een echte ‘bewegingsdrukkerij! Men verzorgde vooral propagandistisch drukwerk voor vrij-socialistische groepen, die dit het liefst bij een geestverwant bedrijf lieten doen.

Volharding drukte manifesten, strooibiljetten, brochures, toneelstukken, maar ook bladen als De Landarbeider. Via sigarenfabriek De Pionier, van oudsher een GGB-bedrijf, kreeg de drukkerij een ingang bij sigarenwinkeliers, waarvoor men sigarenzakjes drukte. Op deze zakjes, die twee of drie sigaren bevatten, stonden de gegevens van de winkelier. Op de achterkant stond een rebus. Jan Bijlstra trok vaak de provincie in om dergelijke bestellingen op te nemen.

Als bekend vrijsocialistisch propagandist beschikte hij over de nodige contacten en relaties in Groningen. In Friesland was Hendrik Kramer (vrijsocialistisch propagandist uit Beetgum) de agent voor de drukkerij. Vanaf 1923 drukte Volharding De Arbeider. Het bedrijf verzorgde in die tijd ook het blad van mr. S.K. de Waard, Democratie en Vrije Arbeid. Deze stond de vrij-socialistische beweging in het Noorden bij met juridische raad en daad en trad indien nodig ook op als advocaat.[637]

Als drukkerij voor de beweging kwam Volharding al vroeg in aanraking met justitie. Met de bloei van de antimilitaristische beweging tijdens de Eerste Wereldoorlog en de snelle opkomst van de militaire dienstweigering raakten tal van antimilitaristische liederen in zwang. Deze liederen drukte Volharding afzonderlijk, op klein formaat. Een voorbeeld is het lied De Dienstweigeraar. De oplage hiervan liep in de tienduizenden. Toen een groep in Groningen opgekomen dienstplichtigen uit volle borst dit lied zong en er vervolgens exemplaren van deze liedtekst gevonden werden in de kist van een militair in Utrecht grepen de autoriteiten in met een inval bij de drukkerij. Het lied zou opruien tot dienstweigering. Beide drukkers kregen een geldboete van 50 gulden.[638]

De GGB maakte tot 1925, met ongeveer veertig aangesloten bedrijven, een bloeiperiode door. Er ontstond behoefte aan deskundige ondersteuning voor de nieuw aangesloten groepen. Johan Methöfer had zich inmiddels als onafhankelijk accountant gevestigd in Den Haag en trad opnieuw naar voren als zakelijk deskundige. Hij trad op als adviseur en algemeen administrateur van de groepen, administreerde de Spaar-en Voorschotbank en was redacteur van maandblad De Vrije Arbeid. Methöfer vervulde deze functie tot zijn overlijden in 1933.[639]

Conflicten bleven niet uit, waarbij ook principiële geschillen ontstonden, bijvoorbeeld over de (mate van) gelijke beloning van de verschillende werkers binnen de bedrijven. Hoever de bedrijven dienden mee te gaan in een reguliere bedrijfsvoering bleef door de verschillen in zeggenschap die binnen de bedrijven dreigden te ontstaan voortdurend een punt van discussie. Ten slotte hield de kwestie van sociale verzekeringen (voor ziekte en ongevallen) de GGB-bedrijven bezig. Sommige bedrijven traden zelfs uit de GGB, zodat ze bijvoorbeeld hun winst konden besteden aan pensioenvoorzieningen in plaats van die af te dragen aan de vereniging.[640]

Sigarenfabriek De Pionier

De Groningse sigarenfabriek De Pionier was het meest succesvolle bedrijf van de GGB. Gedurende de Eerste Wereldoorlog opereerde de fabriek voorzichtig. Verdere uitbreiding durfde men niet aan, waardoor het bedrijf talrijke aanvragen voor leveringen moest afwijzen.

Doordat het fabriekspand opnieuw te klein bleekte zijn, kon men de productie niet uitbreiden.

Zakelijk ging het goed met de fabriek. Vanaf 1908 realiseerde men jaarlijks een omzetstijging van meer dan 20 procent, in sommige jaren zelfs bijna 40 procent. In 1914 bedroeg de omzet al bijna 90.000 gulden; in dat jaar produceerde De Pionier bijna vijf miljoen sigaren. Het aandeel van de wat duurdere sigaren steeg.

Voor de verkoop van de sigaren had men na de Eerste Wereldoorlog twee vertegenwoordigers in dienst. G. Vennema was drie dagen per week in de stad Groningen op pad, terwijl Hendrik Kok per trein het hele land bereisde. De fabriek beschikte vooral in de streken waar de vrij-socialistische beweging actief was over winkeliers die haar sigaren verkochten. In advertenties in De Arbeider stond waar de sigaren te koop waren. Van de winst droeg de fabriek 5 procent af aan de GGB, terwijl 20 procent terechtkwam in het pensioenfonds. Het resterende deel voegde de groep toe aan het eigen vermogen, waarmee ze bedrijfskapitaal opbouwde. Dat de zaken goed liepen, bewees ook de totstandkoming van een tabaksafdeling binnen De Pionier.[641]

Naast een gedegen zakelijke aanpak had de fabriek inmiddels ook een duidelijke organisatorische structuur. De fabriek onderscheidde leden, aspirant-leden en leerlingen. Leerlingen waren jonger dan zeventien jaar. Als jongeren deze leeftijd hadden bereikt, werden ze tot ze twintig werden aspirant-lid. Arbeiders die nieuw werden aangenomen, werden ook aspirant-lid. Soms riep het bedrijf daarvoor sollicitanten op. De ledenvergadering besliste bij meerderheid van stemmen over hun indiensttreding, waarna een proeftijd van drie maanden volgde. De ledenvergadering besliste daarna opnieuw met meerderheid van stemmen over de vraag of de betrokken personen kon worden aangenomen als vast lid van de vereniging. Opmerkelijk was de afspraak dat een niet aangenomen aspirant-lid nog drie maanden mocht blijven om in die periode ander werk te zoeken!

De fabriek had in meerdere opzichten een sociaal gezicht. Vele maatschappelijke initiatieven kregen giften en donaties. Bij ongelukken en ziekte keerde de fabriek voor een jaar het volle loon uit. Bij overlijden van een van de medewerkers kreeg de weduwe een jaar lang een uitkering, al nam de hoogte daarvan in de loop van dit tijdsbestek af.

De dagelijkse leiding van het bedrijf berustte bij de voorzitter van de vereniging, bijgestaan door het administratief personeel. De voorzitter werd samen met de andere bestuursleden gekozen op de jaarlijkse ledenvergadering. Daarmee was de leiding in de fabriek steeds in handen van mensen die het vertrouwen van het personeel genoten. De leidinggevenden waren zodoende afhankelijk van het vertrouwen dat in hen werd gesteld.

Sigarendoos van het succesvolle merk De Zaaier van de sigarenfabriek De Pionier in Groningen, (bron: Alf van Beem)

Medeoprichter Hindrik van der Woude vervulde jarenlang deze rol van voorzitter. Een huishoudelijk reglement regelde verder tal van zaken. 87

De laatste oorlogsjaren waren gezien de algehele economische malaise die Europa teisterde zwaar voor de fabriek. De takbaksafdeling, die in 1912 van start was gegaan, moest in 1918 worden opgeheven. De verkoop van rook-en pruimtabak verliep moeizaam. De pionier moest opboksen tegen gerenommeerde merken, en deze concurrentiestrijd verloor het bedrijf. In de markt voor sigaren stond het eigen seriemerk De Zaaier sterk. De kwaliteit van deze sigaar werd geroemd!

De in 1918 opgezette groothandel in sigaretten bleek wel succesvol. In 1919 was De Pionier de grootste sigarenfabriek in Groningen en dat zou ze blijven! De werkgeversorganisatie van de Groningse sigarenbedrijven redde het niet en hun fabrieken moesten sluiten door het succes van De Pionier! De Groningse kunstkring De Ploeg maakte voor het sigarenmerk De Zaaier van De Pionier een reclameplaat.

Behalve dat men een artistiek verantwoord beeldmerk wenste, speelde ook de wens om deze groep kunstenaars te steunen. De Pionier kreeg in de naoorlogse jaren te maken met een terugslag als gevolg van de recessie, die duurde van 1920 tot eind 1923. Het aantal medewerkers liep terug van 72 (1920) naar 64 (1924).[643]

Over 1922 leed De Pionier een verlies van 1800 gulden en dat wilde het bedrijf niet naar buiten brengen. Twee geldleningen zorgden voor een dusdanige verlichting van de financiële zorgen dat men eind 1923 opnieuw winst maakte. Doordat de sigarenbranche een lastige bleef, kon De Pionier vanaf 1924 verdere achteruitgang niet voorkomen. In 1926 was het aantal werknemers in de fabriek teruggelopen naar 56. Dit ondanks het opzetten van een nieuwe bedrijfsactiviteit in de vorm van een grossierderij in pijpen.[644]

Daarna groeide de fabriek opnieuw. Bij het 25-jarig bestaan in 1929 telde de fabriek 89

medewerkers. Het bedrijf bleef nauw betrokken bij de vrij-socialistische beweging. De fabriek kende een eigen mannenkoor dat aanvankelijk Excelsior heette maar later De Pionier werd genoemd (met H.W. Franke als dirigent). Dit koor trad talloze malen op tijdens bijeenkomsten van de beweging en telde 45 leden. In Groningen gaf het koor jaarlijks (gratis) ‘volksconcerten!

Hendrik Kok trad vele jaren op als propagandist voor de onafhankelijke vakbeweging. Daarnaast was hij als schrijver van toneelstukken betrokken bij uitvoeringen van zijn stukken in het Noorden.[645]

In 1932 kocht de fabriek een naastgelegen pand. De kantoorruimte kon men op deze wijze uitbreiden. In twee vitrines konden de klanten nu alle producten van De Pionier uitgestald zien. Ook de magazijnen met hun voorraden en de eindproducten kregen in het nieuwe pand een onderkomen.

In het oude gedeelte bleef de fabriek gehuisvest waar de sigarenproductie plaatsvond. Die was grotendeels gebaseerd op ambachtelijk handwerk, waardoor deze sigaren een kwalitatief goede naam hadden. Het bedrijf waarschuwde voor huis-aan-huis verkopers die beweer den sigaren van De Pionier aan te bieden. Die werden echter uitsluitend verkocht via het eigen netwerk van winkeliers. Dit nieuwe pand moest, waarschijnlijk als gevolg van de crisisjaren, in 1938 weer worden verkocht.[646]

Overige CCB-groepen

Naast drukkerij Volharding en sigarenfabriek De Pionier kende de stad Groningen nog twee bedrijven die waren aangesloten bij de GGB. Gedurende de jaren twintig draaide bakkersassociatie De Pionier eerst in de Van Sijsenstraat en later in de Joachim Altinghstraat.

Deze groep werd in 1922 erkend als GGB lid en bestond in ieder geval tot eind 1929. Tot de oprichters behoorde Jan Wietzes, een syndicalist die overleed in februari 1928. De onderneming telde vijf leden. Koene op t Zand zette het bedrijf voort als persoonlijke onderneming. We weten niet wat hiertoe de aanleiding vormde. In de stad was ook een groep glazenwassers actief die enige tijd tot de GGB behoorde.[647]

Ook in Sappemeer bestond van oudsher een GGB-groep. Als gevolg van de talloze uitsluitingen na de verloren spoorwegstakingen van 1903 besloten de vrije socialisten in dit dorp tot de oprichting van de Vereniging Gemeenschappelijk Grond bezit. Dit bleek te hoog gegrepen, want dit initiatief eindigde in 1904. Een nieuwe Vereniging Gemeenschappelijk Bezit bleek wel levensvatbaar. Vanaf 1 maart 1905 exploiteerde deze vereniging in Sappemeer, nadat de leden hiervoor het benodigde kapitaal bijeen hadden gebracht, de kruidenierszaak GB. In 1907 erkende de GGB deze zaak als werkende groep.

In de loop der jaren ging het gestaag beter met de winkel. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog doorkruiste verdere uitbreiding van de activiteiten. Het bedrijf moest een zekere teruggang accepteren. In 1919 kon evenwel een tweede gemeen schappelijke zaak worden geopend, namelijk koffiebranderij en theehandel De Pionier. Dit bedrijf moest zijn omzet ook buiten Sappemeer halen om te kunnen renderen. Vertegenwoordiger Johannes Kok uit Groningen realiseerde in snel tem po verkooppunten in het gehele Noorden. In Friesland behartigde Hendrik Kramer de belangen van het bedrijf. Meestal schakelde men winkeliers in die banden met de beweging hadden. Veel geestverwanten dronken echter koffie en thee van andere merken. In 1930 kampte de koffiehandel met een fors verlies dat mogelijk tot een faillissement kon leiden. De leden van De Pionier weigerden de beide activiteiten te scheiden uit vrees voor werkloosheid, maar in 1932 moesten de bedrijfsactiviteiten van de koffiebranderij worden gestaakt.[648]

Drewes Poelstra dreef de winkel in de Wilhelminastraat in Sappemeer. Hij was de opvolger van Willem Sprik, die de rol van koffiebrander op zich nam. Sprik speelde een zeer actieve rol in de beweging. Poelstra, dienstweigeraar van het eerste uur, was een vooraanstaand figuur in de beweging in Sappemeer en had zitting in de exploitatiecommissie van De Arbeider. Door de impasse met de koffiebranderij De Pionier kwam ook de goed draaiende winkel in de problemen.

Het dwong Poelstra eind 1932 tot het aanvragen van het faillissement van deze zaak om te redden wat er te redden viel. De leden van De Pionier hadden inmiddels de vereniging verlaten. Nadat het faillissement was uitgesproken, werd de vereniging GB in 1933

Pamflet van de Groninger afdeling van

de GGB uit 1934 vanwege 1 mei.

(bron: Archief drukkerij Volharding)

De koffie-en theehandel van De Pionier

in Sappemeer rond 1930. In de deuropening

staat waarschijnlijk de koffiebrander Willem

Sprik, die een centrale rol speelde in de

GGB-afdeling van Sappemeer

(bron: Veenkoloniaal Museum)

geliquideerd. Poelstra kocht de winkel uit het faillissement en zette deze voort als particulier bedrijf.[649]

Voorts telde de GGB in de provincie Groningen een winkel in het dorp Woldendorp, die in 1923

werd opgericht. Deze bescheiden onderneming dreef in de jaren twintig op de plaatselijke GGB-afdeling, waarvan Henk de Groot sr. secretaris was.

Door al deze bedrijvigheid in de provincie Groningen namen de Groningers een sterke positie in binnen de GGB. Niet alleen was sigarenfabriek De Pionier het grootste aangesloten bedrijf, de afdeling Groningen van de GGB telde in de jaren twintig ook de meeste leden. Vooral in de periode 1920-1925 vonden veel sociaal-culturele activiteiten plaats, zoals jaarlijkse landdagen, cursussen en openbare vergaderingen.[650]

De GGB-afdeling in Groningen was bovendien veelal betrokken bij activiteiten van de vrij-socialistische beweging in de stad, zoals bij de jaarlijkse 1-meivieringen en de ‘Nooit Meer Oorlog’-

manifestaties. Soms vonden propagandabijeenkomsten plaats, zoals in november 1929 in Het Concerthuis, waar Methöfer sprak en het mannenkoor van De Pionier zong.[651]

In de jaren dertig kalfde de GGB af. De economische omstandigheden dwongen tal van bedrijven het bijltje erbij neer te gooien. In het Noorden wisten alleen drukkerij Volharding en sigarenfabriek De Pionier de malaise te overleven.

5. Vrijdenkersvereniging De Dageraad

De Nederlandse vrijdenkers, verenigd in De Dageraad, stonden na afloop van Eerste Wereldoorlog op een keerpunt. De beweging was sterk vergrijsd en velen meenden dat de rol van de vereniging was uitgespeeld. De oorlogsperiode had men goed doorstaan, al was bij het losbarsten van het wapengeweld van kerkelijke zijde gesteld dat het vrijdenken en de toenemende ontkerkelijking de oorlog als een gericht van God over de mens hadden afgeroepen. Na deze beschuldiging volgde er meteen een protestvergadering. Een congres van vrijdenkers nam een motie aan waarin gesteld werd dat juist het militarisme bestreden diende te worden. In 1916 verscheen van de hand van hoofdbestuurslid Bernard Reyndorp het boek In de greep van het barbarisme. In deze vroege sociaalpsychologische studie weet deze anarchist het uitbreken van de oorlog aan het culturele verval van de westerse samenleving, wat een gevolg was van het industrieel kapitalisme.

Menselijke verhoudingen verzakelijkten hierdoor steeds meer, wat een algehele sociale ontzieling tot gevolg zou hebben.[652]

De controverse tussen communisten en anarchisten bleef De Dageraad grotendeels bespaard. De organisatie van de vrijdenkers was en bleef in hoofdzaak het terrein van de vrije socialisten. Als vrijdenkers bekritiseerden zij in toenemende mate het dogmatisme van het Sovjetcommunisme, terwijl de CPH enigszins wantrouwend tegenover een ‘gemengde’ organisatie als De Dageraad bleef staan. Communistische vrijdenkers werden om deze reden geen lid van de organisatie.[653]

De voorzitter van de sterkste afdeling van De Dageraad, die in Amsterdam, bracht na de oorlogsperiode nieuw elan in de vrijdenkersbeweging. Jan Hoving, een manden-en meubelmaker, was gedurende het Interbellum het boegbeeld van De Dageraad. Hij wakkerde de strijdbaarheid van de vrijdenkers aan. Op het congres van 1919 pleitte hij met succes voor een actief ingesteld atheïsme, waarna het verenigingsleven een geweldige opgang maakte. Gewaagd was zijn plan om voor de gehele winter een schouwburg in Amsterdam af te huren om daar op de zondagochtend ‘volksvoordrachten’ te houden. Men zette een moderne reclamecampagne met grote aanplakbiljetten en krantenadvertenties op om De Grootste Volksuniversiteit’ aan te kondigen. De belangstelling voor de eerste ochtend, waar de uitgetreden dominee N.J. Pabon uit Kampen sprak over natuurlijke religie, was zo overweldigend dat zo’n duizend mensen niet naar binnen konden.[654]

Ook buiten Amsterdam sloeg het atheïsme van De Dageraad aan. Een tournee in 1919 en 1920, met Pabon als spreker, voerde grotendeels door het Noorden en was zeer succesvol. In veel plaatsen waar de oud-predikant een spreekbeurt hield, richtte men afdelingen van De Dageraad op en werden abonnees geworven. Hoving begeleidde Pabon op diens tournee door het Noorden en koesterde hieraan dierbare herinneringen. Vooral de trotse Friese arbeidersjeugd, die in groten getale de bijeenkomsten bezocht, soms na urenlange fietstochten, kon hem bekoren. ‘Debaters van een jaar of twintig, reuzen van lichaam, die hun klompen uittrokken als zij op het podium verschenen en in hun woorden blijk gaven van een groote weetgierigheid en een gaaf perceptievermogen.’ Daarbij zaten ook jongeren uit meer gefortuneerde milieus, zoals kinderen van dominees die het geloof vaarwel hadden gezegd en zoons van welgestelde boeren ‘die evengoed overweg konden met de boeken van de bekendste filosofen als met het graven van een sloot.[655]

De honderdste geboortedag van Multatuli, 2 maart 1920, greep men aan om een reeks bijeenkomsten en opvoeringen van Vorstenschool te organiseren. Een flink aantal daarvan vond plaats in het Noorden. Door deze vergroting van het aantal activiteiten steeg het ledental van De Dageraad van 1190 (negentien afdelingen) begin 1919 naar 2500 leden (22 afdelingen) eind 1920.

Vooral de bijeenkomsten op de zondagochtend in de grote steden trokken duizenden mensen. Debat vergaderingen met theologen stonden garant voor ongekend spektakel.

Vrijdenkersorganisatie De Dageraad voerde in de jaren twintig succesvol actie voor kerkafscheiding. (bron: IISC) Naast Hoving was de jonge anarchist Anton Constandse een publiekstrekker. Hij kreeg een reputatie als een gevreesd debater met een grote kennis van zaken Opzien baarde hij met geruchtmakende redevoeringen die provocerende titels meekregen als ‘God is het kwaad! Vanaf 1920 raakte Constandse betrokken bij Dageraad en haar periodieken. Vanaf eind 1922 heette het officiële verenigings gaan De Vrijdenker, dat onder redactie van Hoving wekelijks verscheen op krant formaat. De oplage bedroeg weldra vierduizend stuks.[656]

Zo droeg De Dageraad flink bij aan de toenemende ontkerkelijking in ons land , die zich na de Eerste Wereldoorlog versneld voortzette. Dit zette kwaad bloed bij het christelijke volksdeel. In 1924 kregen de nieuwe statuten van De Dageraad geen koninklijke goedkeuring. Minister Heemskerk was van mening dat het atheistische standpunt van de vrijdenkers ‘de in God haar oorsprong vindende normen voor het leven terzijde stelt, en mitsdien zich richt tegen de goede zeden. Het congres van De Dageraad sprak zich naar aanleiding van deze weigering uit voor een sterkte campagne om mensen ertoe te bewegen zich van de kerk af te scheiden. In 1920 had een dergelijke campagne in korte tijd geleid tot veertienhonderd uitschrijvingen.[657]

Het niet verkrijgen van koninklijke goedkeuring wierp een drempel op voor het lidmaatschap. De verslechterende economische omstandigheden in de periode 1920-1923 droegen bij aan een dalend ledental. De contributie drukte zwaar op het budget van menig arbeidersgezin. De aanhang van De Dageraad bestond met name uit arbeiders. Voor de vrij-socialistische milieus kwam daarbij dat het gebruikelijk was lid te zijn van meerdere verenigingen. Halverwege 1925 bedroeg het aantal leden zestienhonderd (23 afdelingen). Aan het militante karakter van de vrijdenkers deed dit geen afbreuk.

De statuten werden in 1927 in gewijzigde vorm alsnog goedgekeurd. De omstreden term ‘atheïsme’

verdween uit de tekst en werd vervangen door de zinsnede ‘bevordering der vrije gedachte![658]

De meest actieve afdeling van De Dageraad in het Noorden bleef die in de stad Groningen. De afdeling scheidde zich in oktober 1919 af van de landelijke vereniging om zelfstandig verder te gaan, maar behield wel de oude naam. De Groningse groep was met haar 150 leden bijzonder groot.

Op zondagochtenden organiseerde ze vaak grote bijeenkomsten in het eigen gebouw Ons Huis (Hereweg 49). Debatvergaderingen met kerkelijke vertegenwoordigers ontbraken niet op het program, zoals dat tussen de gewezen priester Jos van Veen en de katholieke propagandist De Waal.

Discussies over het ‘al dan niet bestaan van een God’ trokken honderden mensen. Een tournee eind 1922 van zeven bijeenkomsten met Jos van Veen door het Noorden leverde dertienhonderd bezoekers op. Ditmaal gaven geestelijken, die hun aanhang verboden deze lezingen te bezoeken, geen gehoor aan de uitnodiging tot debat.

Dergelijke tournees vonden in de jaren daarna regelmatig plaats in het Noorden. In 1923 werd er een georganiseerd met Anton Constandse, in 1924 met de gewezen Franciscaner monnik David de Kok (die nadien zou terugkeren naar de katholieke kerk) en opnieuw een met Jos van Veen. De invloed van de kerken in het Noorden was in de jaren twintig nog altijd aanzienlijk. Met zekere regelmaat meldde De Arbeider dat geestverwante arbeiders om werk te kunnen krijgen verplicht werden kerkdiensten bij te wonen en dat het kerkgeld werd ingehouden op hun loon. Katholieke geestelijken dreigden met het niet toedienen van de heilige sacramenten wanneer betrokkenen zich inlieten met het socialisme.[659]

De Groningse groep gaf jaarlijks een eigen blad uit: De Vrijdenker, uitgave van vereeniging ‘De Dageraad’ te Groningen. In een oplage van tienduizend exemplaren verspreidde men deze krant gratis. Populair waren de bazaars en kinderfeesten.

De afdeling Hoogezand-Sappemeer van De Dageraad gaf in 1932 een eigen krant uit, die gratis werd verspreid.

En als de christelijke kinderen Kerstmis hadden, hadden wij dat Dageraadskinder feest. Dat was gewoon geweldig.’ De kinderfeesten waren een welkom alternatief voor de officiële feestdagen. Er namen vele tientallen kinderen aan deel, die zongen en toneelvoorstellingen gaven. De drijvende krachten achter deze kinder activiteiten waren Wolter Wolters en zijn vrouw Lamberta Jonas.

Wolters schreef vaak zelf de op te voeren stukken en stimuleerde de kinderen zich creatief te ont plooien.[660]

De Groningse Dageraadgroep organiseerde jaarlijks op Koninginnedag, samen me het Plaatselijke Arbeidssecretariaat (PAS) en de Vrije Groep, eveneens een kinder activiteit. De ene keer was het een bioscoopvoorstelling, de andere een feest in de bossen van Roden. Het doel was de kinderen een gezellige dag te bezorgen en ze tegelijkertijd te onttrekken aan de invloed van de officiële Oranjefeesten.

Op Dageraadfeesten werden declamatiewedstrijden gehouden waarbij de deel nemers voordroegen uit werken van vrijdenkers en socialisten als Herman Heije mans, Multatuli, Henriette Roland Holst, Herman Gorter en Carel Steven Adama van Scheltema.[661]

De Groningse Dageraad kende een brede samenstelling qua achtergrond en overtuiging. De invloed van de vrije socialisten in de Groningse afdeling was echt groot. Naast Wolter Wolters maakte ook Balster Jan Ploeger jarenlang deel uit van het bestuur.

De noordelijke afdelingen van De Dageraad hielden in 1932 eigen landdagen in Assen.

(bron: drukkerij Volharding)

Activiteiten in stad en provincie vonden veelvuldig plaats samen met vrij-socialistische groepen of sprekers. Ze werden steevast aangekondigd in De Arbeider.

De oprichter van de Groningse afdeling, Schansema, klaagde in 1928 dat de vereniging zo eenzijdig anarchistisch was geworden dat de algemene vrije gedachte was verdwenen. Zijn opvatting werd van meerdere kanten hartstochtelijk bestreden. Bé Meijer wees er bijvoorbeeld op dat Schansema zelf als niet-anarchist meerdere malen voor de afdeling had gesproken, net als andere prominente vrijdenkers. De Groningse Dageraad ‘wordt dan ook niet gevormd door menschen die allen hetzelfde denken, maar door personen, die voor het denken dezelfden eisch stellen, n.1. het onbelemmerd gebruik der rede’.[662]

Ook toenmalig secretaris R.A. Molenberg, die evenmin van vrij-socialistische huize was, reageerde op Schansema. Hij weet het feit dat niet alle vrijdenkers zich aansloten aan zekere politieke belangen. Een zekere groep vergaapte zich volgens Molenberg aan de stelling ‘Godsdienst is privaatzaak’ waarmee hij op de heersende opvatting bij sociaaldemocraten doelde. Nadat Schansema in de discussie zijn gelijk niet wist te halen, scheidde hij zich af en probeerde hij een Dageraadsafdeling op te richten die een’ ruimer standpunt’ zou innemen. Hoewel hij in het blad De Vrijdenker alle ruimte kreeg om zijn initiatief te bepleiten, bleven de leden bij de bestaande vereniging.

In 1932 sloot de Groningse vereniging zich weer aan bij de landelijke Dageraad in de overtuiging dat daarmee de verspreiding van de vrije gedachte effectiever zou verlopen. Zowel de Groningse vereniging als de plaatselijke afdelingen in de provincie liepen elkaar voor de voeten bij hun activiteiten. Enige jaren daarvoor hadden de Groningers zich aangesloten bij de afdeling van de Vrijdenkers Radio Omroepvereniging (VRO).

De autoriteiten volgden de VRO met argusogen. Tijdens de eerste uitzending, met een rede van Jan Hoving over ‘Mussolini als vrijdenker en als onderdrukker der vrije gedachte! draaide de Radio-Omroep Controle Commissie meteen al de knop om omdat de inhoud beledigend werd geacht voor de premier van een bevriende mogendheid. De afdeling Groningen meende: ‘Nu is algemeen bekend dat Mussolini vroeger was: Vrijdenker, links socialist, antimilitarist, antiklerikaal. Dat nu een opsomming van deze feiten, zoals Hoving deed, nooit iets beleedigends kan zitten, snapt ieder met een beetje gezond verstand. (…) Intusschen zijn we de heeren dankbaar voor de gratis reclame die ze voor ons gemaakt hebben. In verschillende plaatsen heeft Hoving nadien zijn rede gehouden voor volle zalen.’[663]

Nadat de Radio-Omroep Controle Commissie vier uitzendingen op voorhand had verboden en negen gecensureerd, ontnam deze instantie in 1936 de VRO de gehele zendtijd, één uur per maand.

Dit gebeurde na een felle campagne van de Nationaal-Socialistische Beweging (NSB).

Verantwoordelijk minister De Wilde gaf zonder schroom toe aan de nationaalsocialisten en trok de zendmachtiging in.

Als gevolg van tournees van De Dageraad door het Noorden kwamen verschillen de afdelingen tot stand. Anton Constandse hield gedurfde toespraken met prikke lende titels als ‘Kan er een God zijn?’ en ‘Heeft Jezus Christus geleefd?. In het begin van de jaren twintig richtte men afdelingen op in Bolsward, Emmer-Compascuum, Sneek en Stadskanaal. In al deze plaatsen speelden vrije socialisten een hoofdrol in de afdeling.

In de kleinere plaatsen in het Noorden was afdelingen vaak geen lang leven beschoren. Niet alleen kampten de vrije socialisten met geldgebrek, zij moesten ook hun aandacht verdelen over meerdere organisaties. In 1927 stond alleen de afdeling van Sneek nog overeind. Naast de Dageraadgroep in de stad Groningen waren er afdelingen in Sappemeer (met de vrije socialist Jan Drenth als voorzitter), Leeuwarden en Heerenveen. De vrije socialist Cees Bosma speelde een voorname rol in de afdeling van Heerenveen. Hij trad vaak op als spreker. Tot halverwege de jaren twintig maakte hij ook deel uit van het hoofdbestuur van De Dageraad.[664]

Na 1929 maakte de vrijdenkersvereniging een bloeiperiode door, die duurde tot 1933. De drie noordelijke provincies werkten samen in een Gewestelijke Vrijdenkers Propagandacommissie waarvan de Groninger Bé Meijer het secretariaat voerde. Naast grote openbare bijeenkomsten werden ook Landdagen georganiseerd, zoals in 1933 in Rolde. In deze periode werden verschillende afdelingen in het Noorden opgericht (Emmer-Compascuum, het Bildt en Gorredijk).

De afdeling Appelscha sloot zich aan op 15 oktober 1932, met 21 leden. Het bestuur bestond geheel uit vrije socialisten. Een propaganda-feestavond eind oktober werd zo druk bezocht dat velen genoegen moesten nemen met een staanplaats.[665]

Onder aanvoering van Jan Hoving bestreden de vrijdenkers fel het opkomend fascisme, het nazisme en het antisemitisme. Dat zinde de NSB allerminst. Deze partij had niet alleen bijgedragen aan het verbod van de VRO, maar bepleitte ook het opheffen van De Dageraad zelf. Een bijeenkomst van de vrijdenkers in Utrecht werd verstoord door een knokploeg van de NSB; ze gooiden met rotte eieren, tomaten en vuurwerk. De uit Amsterdam afkomstige nationaalsocialisten bestormden het podium, waar een flinke knokpartij volgde. De NSB-top verdedigde deze aanval. Een uitnodiging van De Dageraad aan de NSB voor een debat weigerde deze partij.[666]

Na 1933 zette de neergang van de vereniging in. In 1936 bedroeg het ledental dertienhonderd, terwijl het aantal afdelingen daalde van 39 naar 32. De oplage van het weekblad De Vrijdenker bedroeg in dat jaar 3500 exemplaren, terwijl er negentienhonderd abonnees waren. De meeste afdelingen in het Noorden wisten zich te handhaven, al vereiste dat soms grote inspanningen.[667]

6. De Algemeen Nederlandse Geheelonthouders Bond (ANGOB)

Nederland was politiek zeer verdeeld over tal van kwesties, maar over de bestrijding van drankmisbruik was men tamelijk eensgezind. Het ideaal van de geheelonthouders vond erkenning en was rond 1920 maatschappelijk geaccepteerd geraakt. Binnen de ANGOB leverde dit gemengde gevoelens op, zoals bij Nico Jan Schermerhorn. In het jubileumnummer van De Geheelonthouder, dat verscheen naar aanleiding van het 25-jarig bestaan in 1922, schreef hij: ‘Misschien zelfs is ’t nog wat moeilijker geworden, omdat we geen tegenstand, geen openlijken tegenstand meer ontmoeten en omdat we staan voor welwillende onverschilligheid en vriendelijke onaandoenlijkheid.’ Toch kregen de verdiensten van de beweging waardering. Er was sprake van ‘meer gezondheid, meer beschaving, meer huiselijk geluk, meer financiële welvaart en meer belangstelling in velerlei levensvragen.

Na de Eerste Wereldoorlog telde de organisatie rond de zeventig afdelingen met in totaal ruim drieduizend leden. De oplage van weekblad De Geheelonthouder bedroeg tienduizend exemplaren, beduidend minder dan de vijftienduizend die in 1914 werden verkocht. Deze niettemin hoge oplage werd bereikt door veelvuldig met de krant te colporteren. Ook in de jaren twintig bleef dit een effectief en populair middel om de geheelonthouding te propageren. De ANGOB, met zijn overwegend vrij-socialistische aanhang, colporteerde meer dan andere, veel grotere drankbestrijdingsorganisaties. Dit gold overigens niet alleen voor de eigen geschriften, maar ook voor goede lectuur van andere organisaties die in het geweer kwamen tegen de drankzucht.

Sektarisch was men in dit opzicht bepaald niet.

De vrije socialisten bleven zich onderscheiden door het verband dat zij legden tussen het misbruik van alcohol en het maatschappelijk systeem, dat voor veel mensen een ellendig bestaan opleverde.

Op een openluchtbijeenkomst in Finsterwolde stelde Willem Giezen, de bekende vrij-socialistische propagandist uit Leeuwarden, onomwonden dat strijd tegen alcohol strijd tegen het bestaande kapitalistisch systeem betekende. In Friesland organiseerden ANGOB-afdelingen regelmatig bijeenkomsten met de IAMV om dergelijke maatschappelijke verban den duidelijk te maken, zoals in juli 1919 in het Friese Beetgum: ‘Beiden, en het militarisme en de alcohol zijn twee grote parasieten die knagen aan de welvaart der volkeren over de geheele wereld.’ In de Zuidoosthoek van Friesland werkten beide organisaties in de jaren twintig vaker samen.[670]

Men stelde waar het de aanpak van het alcoholprobleem betrof geen enkel ver trouwen in de overheid. Wolter Wolters, sprekend voor de ANGOB-afdeling Groningen, verwachtte meer van de strijdwijze van de vrij-socialistische beweging. De staat doet nooit iets anders dan verbieden en daar wordt het alcoholvraagstuk niet mee opgelost. Neen, de strijd tegen koning Alcohol moet met de wapens van zelfverheffing en geestelijke ontwikkeling blijvend worden gestreden en dan alleen vormt men een geslacht van niet-drinkende menschen.’ Ook de Wet op de Plaatselijke Keu ze, die werd aangenomen in juni 1924 en op grond waarvan gemeenten een lokaal alcoholverbod konden instellen, verkreeg niet de steun van de ANGOB, zoals hoofdbestuurslid Hendrik Kaspers in een brochure uiteenzette.

Jonge vrouwen van de ANGOB waarschuwen tegen de gevaren van alcohol.

Jan Bijlstra meende:’ …door wetten en voorschriften roeit men de bedwelmingszucht niet uit. En daar moet het naar toe. Vruchtbare strijd tegen het drankkwaad voeren we slechts door de propaganda van mens tot mens.‘[671]

De belangrijkste gebeurtenis voor de geheelonthouders was de jaarlijkse nationale Blauwe Week, waaraan alle drankbestrijders een steentje bijdroegen. In 1922 waren hiervoor in Groningen op straathoeken ‘pakkende leuzen’ aangebracht en reden de trams rond met blauwe vlaggetjes. Blauw was de kleur van de geheelonthouders. De vrij-socialistische geheelonthouders organiseerden een bijeenkomst in De Hoogte in samenwerking met de Vereniging van Geheelonthouders onder Spoor en Tramwegpersoneel. Het ANGOB-zangkoor Abstinentia, dat in 1916 was opgericht, trad op en er was muziek van Het Veilig Spoor. In Hoogezand-Sappemeer stak de ANGOB-afdeling vaak veel werk in de Blauwe Week. In 1925 pende men deze week met de traditionele verkoop van blauwe bloempjes. Daar’ aast werden manifesten verspreid, hield men een propagandatocht, waren er muziekuitvoeringen en werd de film De vloek van den alcohol vertoond.[672]

Tijdens deze Blauwe Weken bleven incidenten niet uit. In 1920 werden geheelonthouders uit de stad Groningen, die de afsluitende bijeenkomst in Paterswolde wilden bijwonen, geconfronteerd met een dronken trambestuurder. Ondanks protesten moest men genoegen nemen met deze beschonken bestuurder. Het alternatief was af te zien van de reis. In 1919 moest de feestelijke nieuwjaarsbijeenkomst van de ANGOB-afdeling van Hoogezand-Sappemeer voortijdig worden beëindigd door toedoen van drie dronken lieden. Ze waren heimelijk binnengedrongen en brachten de zaal in rep en roer![673]

Het merendeel van de afdelingen organiseerde de jaarlijkse Blauwe Week ter plaatse samen met andere drankbestrijdingsorganisaties. De ANGOB werkte uitstekend samen met deze organisaties.

Over en weer nodigde men sprekers uit, ze organiseerden samen grotere, regionale, propagandistische meetings en ze bezochten eikaars feestelijke bijeenkomsten. Een enkele keer werkte men samen in commissies die van overheidswege werden ingesteld, zoals in 1919 ter bestrijding van het toenemend drankmisbruik in de veenstreken.[674]

‘De Droge Kroeg’

In de stad Groningen waren vrije socialisten betrokken bij een bijzonder hulpverleningsproject voor alcoholisten. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de Vereeniging tot drankbestrijding ‘Het Groninger systeem in de Droge Kroeg’ opgericht. De bedoeling was een café waar geen alcohol verkrijgbaar was te exploiteren voor alcoholisten. Enige jaren later wijzigde de naam in Drankbestrijdervereniging Nieuw Leven. De toeloop van drankzuchtigen was zo groot dat men al snel moest uitzien naar een ander pand. Jarenlang was De Droge Kroeg, zoals de zaak bekend stond, gevestigd aan de Kostersgang en hij was een begrip in de stad.

Nieuw Leven kende leden en aspirant-leden. Leden waren zij die lid waren van een geheelonthoudersorganisatie. Aspirant-leden waren degenen die het bestuur erkende en toeliet wanneer zij bereid waren zich drie maanden lang ‘te oefenen in geheelonthouding! Nieuw Leven steunde om deze reden het Geneeskundig Consultatiebureau voor Drankzuchtigen.[675]

Lidmaatschap van de vereniging stond los van iedere overtuiging. De hulpverlening stond voorop, vooral door een alternatief te bieden voor de gewone cafés. Arbeidersvrijwilligers haalden mensen die veroordeeld waren wegens dronkenschap van huis of van hun werk om in arbeiderssfeer met gelijkgezinden de avond door te brengen. Vrij-socialistische arbeiders kwamen er ook en zij namen collega s mee die moeilijk zonder drank konden. Op deze wijze trachtten zij persoonlijk een steentje bij te dragen aan het overwinnen van drankproblemen bij mensen die ze kenden.[676]

Het pand van de Droge Kroeg in de Kostersgang

in Groningen. (foto S.j. Bouma, bron: Groninger

Archieven)

In De Droge Kroeg heerste een sfeer als in elk ander café, maar dan zonder alcohol. Men wilde de drinker ervan overtuigen dat gezelligheid zonder alcohol heel goed mogelijk was. De bezoeker kon er biljarten, kaarten en dammen. Er waren leerzame avonden over allerlei onderwerpen en er bestond gelegenheid te zingen, muziek te maken en toneel te spelen. Er was ook een leestafel met diverse lectuur. Onder deze bladen bevonden zich in ieder geval De Wapens Neder van de IAMV en De Arbeider. De conciërge van De Droge Kroeg, die in het pand woonde, was de vrije socialist en antimilitarist Klaas Tillema.[677]

Na verloop van tijd werd aan de kroeg een kosthuis verbonden. De bewoners had den veelal een justitieel verleden. Via het kosthuis werd hen een vorm van alternatieve reclassering aangeboden.

Plaatsing gebeurde in de regel via het eerdergenoemde consultatiebureau. Aan de kostgangers kon, wanneer zij niet over geld beschikten, een renteloos voorschot worden verstrekt dat terugbetaald werd door het in te houden op het loon.

Het propageren van een levenswijze zonder alcohol kreeg ook gestalte in een aantal clubs dat onder de vleugels van De Droge Kroeg tot stand kwam. Bij de Spekclub kon men sparen - met zegelboekjes - voor varkensvlees onder het motto Geen fuifjes, alles voor het huisgezin’! In 1928

telde de club 333 leden, waarvoor 42 varkens geslacht moesten worden. Dat leverde 5.000 kilo vlees op. Hetzelfde principe gold voor de Brandstoffenclub, waarvandaan men kolen kon krijgen, en de Aard-appelclub. Ook Geheelonthouders hengelclub De Vriendschap had zijn thuisbasis in De Droge Kroeg. Voorts werden talloze sociaal-culturele activiteiten en uitstapjes georganiseerd.[678]

In de periode van 1915 tot 1940 werden 2279 mensen begeleid via Nieuw Leven, waardoor meer dan de helft van de verslaafden die in het café kwamen genas van de alcoholverslaving.124 In De Droge Kroeg kwamen tevens veel bezoekers die de gezelligheid van een café waar geen alcohol werd geschonken wisten te waarderen. ‘Leider’ van De Droge Kroeg was de van het Leger des Heils afkomstige onderwijzer P. Bosch, die deze positie verwierf via het Consultatiebureau voor Alcoholisme. Na de Tweede Wereldoorlog verdween deze voorziening.[680]

Café De Eendracht was in de stad Groningen een andere droge kroeg. Het pand, eigendom van de gelijknamige vakbond van de plaatselijke meubelmakers, werd het vergaderlokaal van het PAS-Groningen in de periode van 1919 tot 1924, toen men een eigen pand in de W. A. Scholtenstraat kocht. Dit was de stamkroeg van Derk Ploeger. ‘Ze hadden daar een prachtige lectuurtafel met alle bladen van de vakbeweging ‘De Dageraad’ en de antimilitaristische beweging. Dan dronk ik daar voor 5 cent een kop chocola of koffie. Boven was een vergaderlokaal, waar de vrijdenkers, de JVO

(Jeugdbond Voor Onthouding), de Zaaier en de CPN vergaderden. Dit was in de twintiger jaren, later is het een gewoon café geworden!‘[581]

Voor de ANGOB-afdeling was De Droge Kroeg een geschikte vergaderruimte. Menig zaalhouder moest weinig hebben van drankbestrijders, omdat ze weinig verteerden. Dit bracht de Leeuwarder geheelonthouders in grote problemen, aangezien zij in geen enkele zaal meer welkom waren!12’ Er waren maar weinig gelegenheden die alcoholvrij waren. Het café van Siemen Brinksma in Jubbega, de lokale voorman van de vrije socialisten, was dat bijvoorbeeld wel en dat gold ook voor het Volksgebouw dat in 1930 op initiatief van vrije socialisten in Sappemeer tot stand kwam. Slechts enkele afdelingen of groepen drankbestrijders beschikten over een eigen pand. Een gunstige uitzondering vormden de geheelonthouders in het bij Sappemeer gelegen Zuidbroek, die gebruik maakten van Ons Gebouw, een pand dat door vele progressieve en maatschappelijke groepen werd geëxploiteerd en benut, mede omdat het over een toneel beschikte.[683]

De culturele verenigingen

Veel ANGOB-afdelingen kenden eigen zang-, muziek-en toneelverenigingen, die een cultureel element toevoegden aan de diverse activiteiten. De zangkoren voerden de boventoon, zoals Abstinentia uit Groningen en Kunst na Arbeid in Gorredijk. De afdeling Terwispel kende rond 1920

een toneelvereniging die zelfstandig uitvoeringen verzorgde. Dit leverde niet altijd geslaagde avonden op. In Sint Jacobiparochie liep een propaganda-avond met toneelspel uit op een fiasco.

De geringe opkomst was te wijten aan het slechte spel van enkele toneelspelers tijdens een eerdere opvoering! De afdeling in Emmer-Compascuum organiseerde in 1936 een heuse toneelwedstrijd waaraan groepen uit Hoogezand-Sappemeer, Nieuwe Pekela en Nieuw-Weerdinge deelnamen.[684]

Drukkerij Volharding in Groningen gaf ook toneelstukken uit, waaronder verschillende met een geheelonthoudersstrekking, zoals Verwoest Geluk. Schrijver van dit stuk was Hendrik Kok, vertegenwoordiger van sigarenfabriek De Pionier. Daarnaast beschikten de geheelonthouders in de stad Groningen over een eigen voetbalclub, de Geheelonthouders Voetbal Club (GOVC), waarvan ook vrije socialisten als Derk Ploeger lid waren.[685]

In kringen van geheelonthouders was het gezinsbudget ruimer dan in gezinnen waar wel gedronken werd. Daardoor liepen zij er beter gekleed bij dan anderen en was er geld voor fietsen, boeken, bladen en lidmaatschappen van verenigingen. Dit kwam uiteraard de sociale vorming van de gezinsleden ten goede, terwijl ook hun mobiliteit toenam. De keerzijde van de drankbestrijding was dat bepaalde visite wegbleef omdat de fles niet meer op tafel kwam. De omgang met geestverwanten kreeg wel een stimulans.[686]

Regionale samenwerking

In Groningen bestond tussen beide wereldoorlogen een Gronings (Drents) Provinciaal Propaganda Comité (GDPPC) dat bijeenkomsten organiseerde. Het kwam in 0 door toedoen van Hendrik Kaspers tot stand als een samenwerkingsverband een aantal Groningse afdelingen. Na de Eerste Wereldoorlog werd dit Comité weer leven ingeblazen. Er ging een sterke samenbindende werking van uit. Het comite organiseerde kadercursussen en trachtte nieuwe afdelingen op te richten. Het organiseerde twee autopropagandatochten door de provincie, plaatste propagandaborden en gaf 25.000 kaarten, teksten, liedjes en pamfletten uit.

Vrije socialisten speelden een belangrijke rol in dit Comité. In de jaren twintig verzorgde Sam Nijveen het secretariaatswerk. Watse Heeringa vervulde gedurende de jaren dertig de rol van voorzitter. In 1930 kende de ANGOB in Groningen acht afdelingen en in Drenthe was er één.[687]

In de jaren twintig bleven het ledental van de ANGOB en de oplage van De Geheelonthouder vrijwel constant. De economische crisis van de jaren dertig zorgde voor een daling van het ledental en van die van de oplage van dit blad. Het stilaan verdwijnen van zichtbare alcoholellende in de samenleving speelde een rol bij de achteruitgang. De drankconsumptie vertoonde na de eeuwwisseling een sterk dalende lijn. Nu de noodzaak tot het krachtig onder de aandacht brengen van het geheelonthoudersstandpunt minder urgent was geworden, veranderde het karakter van de bijeenkomsten. De nadruk kwam meer op het culturele en het gezelligheidsaspect te liggen.

Jaarvergaderingen verliepen in een feestelijke sfeer met voordrachten, optredens van zangkoren en muziek. De afdeling Groningen (140 leden) hield gewoontegetrouw op nieuwjaarsdag zo’n bijeenkomst in de bovenzaal van De Harmonie. De afdeling in Zuidbroek baarde opzien met een verloting waarbij men als eerste prijs twee paarden kon winnen. Mochten deze niet in de smaak vallen, dan was een liefhebber bereid duizend gulden voor de beide dieren neer te tellen! Deze Zuidbroekster Paardenloterij werd een jaarlijks terugkerend fenomeen.

Het Fries Provinciaal Propaganda Comité

In 1937 werd op initiatief van het Gronings Drents Provinciaal Propaganda Comité (GDPPC) in Friesland een soortgelijke organisatie opgezet. Dit Fries Provinciaal Propaganda Comité (FPPC) moest acties tegen drankgebruik beter aanpakken en de onderlinge band tussen de Friese afdelingen verstevigen. Vrije socialist Gelte Hogeveen uit Appelscha maakte deel uit van het bestuur, dat onder voorzitterschap stond van Ids van Dussen. Deze was voorzitter van de zeer actieve afdeling in Sint Jacobiparochie. Voorheen maakte hij deel uit van het hoofdbestuur van de oude Landarbeidersbond.

Door inspanning van dit Comité kwam in Nijehorne een nieuwe afdeling tot stand, met veertien leden. Ook in Friesland werd de ANGOB gedragen door vrije socialisten. Eind jaren dertig telde de ANGOB in Friesland 124 leden, verdeeld over vijf afdelingen. De Friese en de Gronings-Drentse regionale organisaties werkten nauw samen. Beide Comités van de ANGOB hielden in juli 1939 in de alcoholvrije jeugdherberg Us Blau Hiem in Appelscha een gezamenlijk familieweekend. Er waren zo’n 350 tot 400 deelnemers, ‘s Avonds was er een bonte avond met zang, dans en toneel, onder meer van meisjesclub De Korenbloem uit Groningen. Op zondagmorgen vonden onderlinge wedstrijden plaats. Die middag waren er toespraken van hoofdbestuurslid Chris van der Molen uit Winschoten en de voorzitter van de GDPPC, Watse Heeringa. Men sloot het weekend af met zang, volksdans en muziek. De Korenbloem bracht een speciaal voor deze gelegenheid geschreven propagandistisch openluchtspel.133 In 1937, bij het veertigjarig bestaan van de ANGOB, bedroeg het ledental ruim 2300 en de oplage van De Geheelonthouder zo’n 8300 exemplaren.

Slot

De betrokkenheid van vrije socialisten bij het NAS, NSV, IAMV, GGB, De Dageraad en de ANGOB bleef groot. De vrije socialisten ondernamen een belangrijk deel van hun activiteiten onder de vleugels van deze organisaties. Binnen de vrij-socialistische beweging was het gebruikelijk tegelijk lid te zijn van meerdere organisaties. Vanwege de beperkte financiële mogelijkheden moesten daarbij soms keuzes worden gemaakt. In kleinere plaatsen was het vaak dezelfde groep mensen die én de afdeling vormde van een van deze organisaties én tegelijkertijd deel uitmaakte van de Vrije Groep. Dit verklaart deels het relatief grote verloop in afdelingen in dorpen op het platteland in het Noorden.

Alle organisaties waren zeer actief in het propageren van hun gedachtegoed, al liep de belangstelling daarvoor terug en kreeg men minder weerklank dan voorheen. Niettemin bleef de vrij-socialistische beweging in ons land uiterst actief op die maatschappelijke terreinen die de hierboven genoemde organisaties tot hun werkveld rekenden.

NOTEN

aangesloten: fabrieksarbeiders, gemeentewerklieden, grondwerkers en opperlieden, kleermakers, meubelmakers, metaalarbeiders, metselaars, schilders, spoor-en tramwerkers, sigarenmakers, stukadoors, tabaksbewerkers, timmerlieden, tricotagebewerkers, voegers, zie De Arbeid, 19-7-1919» 5-6-192°.

Werd in 1929 voorzitter van de Gemengde Syndicalistische Vereniging in Groningen. Zette zich in voor het Fonds Internationale Solidariteit (FIS). Was in de jaren dertig voorzitter van het syndicalistisch PAS in Groningen en van het Gronings Drents Provinciaal Propaganda Comité van de ANGOB. Tiemen Lenstra (1876-1950) was grondwerker en de vader van Jouke Lenstra. Was voorzitter van het PAS (1919). Hij was niet alleen actief in de vakbeweging maar ook in de Vrije Groep van Groningen en in de exploitatiecommissie van De Arbeider. Vervulde in Groningen talloze organisatorische functies.

de Vos en Bé Meijer; De Arbeider, 30-6-1928.

H7 NIEUW ELAN DOOR DE JONGERENBEWEGING

Tijdens en na de Eerste Wereldoorlog groeide een generatie jongeren op die nadrukkelijk doordrongen was geraakt van de gruwelijkheden die het wapengekletter met zich had meegebracht.

De Russische Revolutie in 1917 overtuigde hen ervan dat maatschappelijke veranderingen in revolutionaire zin mogelijk waren. Deze politiek bewuste jeugd ervaarde de nadrukkelijke behoefte om zich zelfstandig te manifesteren. Voor jongeren uit vrij-socialistische milieus werd het vanzelfsprekend zich aan te sluiten bij organisaties die zich vormden rond thema’s die ook hun ouders bezig hielden, zoals drankbestrijding en antimilitarisme.

Zo ontstond een anarchistische jongerenbeweging die in meerdere opzichten van belang is geweest voor de gehele vrij-socialistische beweging. Dit geldt ten aanzien van de ideeënontwikkeling en de te volgen koers van de beweging. Daarnaast bracht deze generatie verschillende belangrijke propagandisten voort, die gedurende het gehele Interbellum een vooraanstaande rol speelden binnen de vrij-socialistische beweging.

Dat jongeren zich als groep zo nadrukkelijk in de samenleving manifesteerden, was een nieuw maatschappelijk fenomeen. Daarbij hoorden een eigen levensstijl en uitingsvormen. ‘Deze min of meer geüniformeerde jeugdigen met hun rituelen, geheimtaal, geprononceerd idealisme, demonstratief optreden, hun speciale liederen, dansen, toneelvormen en ceremonieel vertoon, ‘lithurgisch gestileerde verpakking! dat is het historisch fenomeen jeugdbeweging.’1 Dit gold voor jongerenbewegingen als de Jongeren GeheelOnthouders Bond JG het Vrije Jeugd Verbond (VJV), waarbij kinderen uit vrij-socialistische gezinnen zie kortom met hun samen jong zijn in kortom met hun samen jong zijn in een Onthouders Bond JG het Vrije Jeugd Verbond (VJV), waarbij kinderen uit vrij-socialistische gezinnen zich aansloten.

De JGOB was een in 1912 opgerichte ‘blauwe; oftewel alcoholbestrijdende bond die politieke neutraliteit voorstond maar waarin anarchistische en andere revolutionaire jongeren zich prima thuis voelden. De JGOB was een echte jongerenbond en stond niet zoals veel andere jongerenorganisaties onder leiding van volwassenen. Naast de geheelonthouding ais centraal thema kwam ook vegetarisme algemeen voor en er waren heftige discussies over roken. Een ander populair thema betrof het antimilitarisme.

Wij hebben in den oorlog gezien wat het militarisme beteekent, hoeveel miljioenen onschuldige levens het heeft vernietigd, om nog niet eens te spreken van de groote materieele verliezen.

Daartegen te strijden moest ieder mensch zich tot plicht stellen.’ Het dienstweigeren, dat sinds de Eerste Wereldoorlog ingeburgerd raakte in deze kringen, werd sterk gepropageerd. Sport stond weinig in aanzien en de kleding was die van de ‘volbloed-jeugdbewegers! Iemand die deel uitmaakte van de JGOB kon bijvoorbeeld een cape van blauw laken met een capuchon, een lange manchester-broek, een zwarte flambard, een manchesterjasje, een schillerhemd, sandalen en een rode stropdas dragen. De meisjes droegen wijdvallende, lange jurken.[690]

In 1923 lag de gemiddelde leeftijd in de jeugdbeweging rond de twintig jaar. Opvallend in het preutse Nederland van de jaren twintig was de vrije omgang tussen jongens en meisjes en de mate waarin ze elkaar als gelijkwaardig beschouwden. Samen op colportagetocht, samen de natuur in, niet naar de bioscoop of de danszaal, maar gemengd kamperen en naaktzwemmen. Seksualiteit was gewoon bespreekbaar en voorbehoedsmiddelen ook. Meisjes waren wel in de minderheid, maar ze namen geen ondergeschikte positie in en verrichten net als de jongens bestuurstaken. Van losbandigheid, waarvoor de ouderen bevreesd waren, was absoluut geen sprake.

De autoriteiten zagen dit met lede ogen aan. De procureur-generaal in Arnhem schreef over een kampeertocht met zes jongens en meisjes: ‘Het behoeft voorzeker geen betoog, dat dergelijke kampementen uit een oogpunt van zedelykheid allerbedenkelykst zyn.’3 Het door het VJV in 1925

georganiseerde Pinksterkamp in Soest zou volgens hem in Gelderland beslist geen navolging krijgen en mocht er toch iets te gebeuren staan, dan zou men eventuele buitenlandse deelnemers weren. ‘Hoewel het niet te verwachten is, dat dergelyke kampementen, broeinesten van onzedelykheid en anarchie, in dit Jaar in deze provincie zullen worden gehouden, meen ik toch reeds nu Uwe aandacht op dit euvel te moeten vestigen, teneinde middelen te beramen om daaraan zoo mogelyk een einde te maken en te bevorderen, dat anarchistische, communistische en andere revolutionnaire elementen, die in deze broeinesten van onzedelykheid samenkomen, zooveel mogelyk aan de grenzen van het Ryk worden geweerd.’ 4 In meerdere provincies gold vanaf 1926 een kampeerverbod.

1. De Sociaal-Anarchistische Jeugd Organisatie

De eerste vrije-socialistische jongerengroep die van zich deed spreken, was de Sociaal-Anarchistische Jeugd Organisatie (SAJO), waarvan de eerste groep in 1916 werd opgericht in Amsterdam. De SAJO had op haar hoogtepunt niet meer dan honderd leden, met name in de grote steden in de Randstad. In het Noorden was de organisatie niet vertegenwoordigd. Het waren fel opstandige jongeren die hun militaire dienstplicht weigerden, liever niet in loondienst werkten en zwerftochten maakten waarbij ze al musicerend geld verdienden.[693]

Binnen de SAJO speelden twee jongeren een grote rol, namelijk Jo de Haas (Amsterdam) en Anton Constandse (Den Haag). De Haas kwam uit een arm, rondreizend variétégezin, kende een ongelukkige jeugd en zijn vader stalde hem al op jonge leeftijd op contractbasis bij de marine. Daar weigerde hij in 1917 dienst, belandde in de gevangenis en raakte betrokken bij de anarchistische jongerenbeweging. Constandse was afkomstig uit een welgesteld middenstandsmilieu, verloor op jonge leeftijd zijn vader en kwam met anarchistische denkbeelden in aanraking via het godsdienstonderwijs van een doopsgezind predikant. Door zijn literaire en wijsgerige belangstelling raakte hij belezen en tijdens zijn studie voor onderwijzer kwam hij in contact met de anarchistische jongerenbeweging. De Haas en Constandse ontwikkelden zich in hun jonge jaren tot belangrijke sprekers en schrijvers, niet alleen van de jongerenbeweging maar van de hele vrij-socialistische beweging. Van het maandblad De Opstandelingvan de SAJO was De Haas redacteur, terwijl Constandse de administratie bijhield.[694]

Constandse wist met steun van de Rotterdamse uitgever Luigies van 1922 tot 1926 het maandelijks orgaan Alarm uit te geven, waarin hij met andere jongeren, zoals De Haas, fel van leer trok tegen de vakbeweging en het betaalde ‘bonzendom’ in de socialistische arbeidersbeweging. Ook de sociale wetgeving en het overleg tussen vakbonden en de overheid werden gehekeld.7 De naam van het blad was ontleend aan de organisatie van anarchisten in de Oekraïne, waarin Nestor Machno een belangrijke rol vervulde. Machno voerde in 1918 een guerrilla tegen de Duitse bezetting en vervolgens tegen de ‘witte gardisten’ die het tsarisme aanhingen. Het Rode Leger van de communisten verdreef hem uiteindelijk. Zij hadden weinig op met deze anarchistische guerrillastrijders.

Het Alarm van Constandse baseerde zich op revolutionaire denkbeelden van met name Duitse geestverwanten. Het vormen van een radenstelsel waarin de arbeiders zowel op economisch gebied zelf de bedrijven bestuurden als op politiek terrein de gemeenschap dienden, was de kern waar het in een sociale revolutie op aankwam. Staatsgezag wezen ze af en voor politieke partijen en vakbonden was geen rol weggelegd. Zij stonden de eenheid van de arbeidersklasse in de weg en waren per definitie reformistisch van karakter.

Op basis van deze ideeën propageerde Alarm bedrijfsbezettingen als middel om economische macht uit te kunnen oefenen. Constandse en De Haas zouden een belangrijke rol gaan spelen in de anarchistische beweging in het Noorden. Dat juist deze westerlingen zo geliefd waren, had te maken met hun onbaatzuchtigheid. Ze vroegen niet veel geld voor hun spreekbeurten en waren net zo arm als de arbeiders in het Noorden. En wat erg belangrijk was: ze zagen de noordelijke vrije socialisten voor ‘vol’ aan![696]

Alarm was voor de toenmalige anarchistische jongeren een toonaangevend blad en verscheen in een oplage van duizend tot zestienhonderd exemplaren. In 1923 verliep de SAJO en stapten de leden over naar het Vrije Jeugd Verbond.[697]

2. Dienstweigering

Het antimilitarisme vervulde een samenbindende rol in de anarchistische jongerenbeweging. Het sterkst kwam dit tot uitdrukking in het weigeren van de militaire dienstplicht. In de jaren twintig bleef dienstweigering het belangrijkste strijdmiddel tegen het militarisme. Elk jaar weigerden tussen de 25 en 40 jongens de dienstplicht. Het merendeel daarvan was afkomstig uit vrij-socialistische gezinnen. De norm in de beweging werd dat dienstplichtige jongens niet het leger ingingen en de consequentie daarvan, gevangenisstraf, accepteerden. Veel jongens die actief waren in de vrije jeugdbeweging weigerden hun dienstplicht te vervullen.

Het dienstweigeren beoogde het militarisme te ondermijnen door een persoonlijke daad te stellen.

De meeste weigeraars wensten niet het ‘moordenaarsvak’ uit te oefenen en lieten zich niet hun menselijke waardigheid afnemen door in de krijgsmacht respectloos en als een nummer te worden behandeld. De meest overtuigde antimilitaristen weigerden zowel de aanmelding voor de dienstplicht als de militaire keuring en de oproep op te komen. Elk van deze overtredingen resulteerde in een gevangenisstraf. Gebruikelijk was tien maanden celstraf voor de weigering op te komen en tien dagen voor het niet verschijnen bij de keuring. In de jaren dertig liep, met het steeds verder verslechterende maatschappelijke klimaat in Nederland, de celstraf op naar één jaar en vervolgens naar anderhalf jaar. De laatste voor de Tweede Wereldoorlog veroordeelde dienstweigeraars, zoals Jurrie Zuidema uit Sappemeer, kregen maar liefst tweeënhalf jaar celstraf. 10

Groepsportret met een spandoek waarop de bekende antimilitaristische leuze van de IAMV staat vermeld.

Vooraan zit Fenny Drenth, met haar armen op de schoot.

Gebruikelijk was dat dienstweigeraars zich thuis lieten ophalen door de politie of de marechaussee, waarna ze onder grote publieke belangstelling werden afgevoerd. Anderen trachtten zo lang mogelijk uit handen van de politie te blijven, wat in de uitgestrekte Groningse en Drentse veenstreken soms lange tijd lukte! Vanaf 1917 bracht men dienstweigeraars onder in aparte strafinrichtingen. Aanvankelijk betrof dit fort Spijkerboor in De Rijp, in 1920 de hulpgevangenis van Den Haag en in 1923 de Bijzondere Strafgevangenis in Scheveningen. Vanaf 1932 kwamen weigeraars in Veenhuizen terecht.

Naar aanleiding van het Dienstweigeringsmanifest van 1915 was een steunfonds opgericht om financiële hulp te verlenen aan de gezinnen van vele tientallen dienstweigeraars, die verstoken bleven van inkomsten. In 1920 werd 65.000 gulden uitgekeerd, en in 1939 was dit bedrag al verdubbeld! Daarnaast ontstond het Kantinefonds, dat geld aan de dienstweigeraars zelf gaf om hun karige rantsoen aan te vullen. Groningen kende aanvankelijk een eigen steunfonds voor gezinnen van dienstweigeraars. Om fondsen te werven, organiseerde het feestavonden waaraan vrij-socialistische zang-, toneel-en muziekverenigingen hun medewerking verleenden.[699]

Klachten over de belabberde kwaliteit van het voedsel waren er voortdurend. In 1929 overleden twee dienstweigeraars in de Bijzondere Strafgevangenis in Scheveningen. Jan Roos werd daar ernstig ziek. Of zijn dood veroorzaakt werd door zijn slechte behandeling bleef de vraag. Johan Jurriaans was al ziek toen hij in de gevangenis aankwam, crepeerde in het militair hospitaal van de pijn, maar werd desondanks naar de kazerne gestuurd. Daar dacht men dat hij simuleerde. Toen hij na vierenhalve maand alsnog naar het ziekenhuis werd overgebracht, was het te laat.

Ook in latere jaren bleven incidenten niet uit. In 1931 volgde een ranselpartij nadat zestien dienstweigeraars meerdere dagen een ‘luchtstaking’ hielden. Ze hielden een ‘sit down’-actie op het moment dat ze moesten luchten. Ze kregen namelijk geen antwoord op hun verzoeken om te mogen sporten, ook niet na een gesprek met de gevangenisdirecteur, SDAP’er ds. Van der Heide.12 Pas in Veenhuizen zou de situatie voor dienstweigeraars aanzienlijk verbeteren, maar ook daar deden zich door toedoen van bewaarders ernstige geweldsincidenten voor.[701]

Dienstweigeraars kregen steun middels een groot aantal kaarten en brieven. Dergelijke tekenen van medeleven waardeerden ze zeer. De namenlijsten van de jongens die vastzaten, werden gepubliceerd in de vrij-socialistische pers, vergezeld van de oproep hen post te sturen. Een andere uiting van solidariteit betrof het toezingen van de dienstweigeraars met strijdliederen, in de buurt van de gevangenis. Het hoogtepunt van de dienstweigeraarsbeweging betrof de ‘Herman Groenendaal zomer’ van 1921, naar aanleiding van diens hongerstaking. Nadien vonden ook diverse hongerstakingen plaats vanwege de slechte behandeling in de gevangenis. Het was overigens niet alleen kommer en kwel in de gevangenis. Jan Postema uit Sappemeer leerde er bijvoorbeeld het vak van boekbinder en verdiende daar de rest van zijn leven een deel van zijn inkomen mee.1,1

Voor vrijgelaten dienstweigeraars belegde men feestelijke welkomstvergaderingen met een spreker, waarbij vaak honderden mensen aanwezig waren. Veel dienstweigeraars bleven actief in de vrij-socialistische beweging en waren voorgoed begaan met de zaak van de dienstweigering. In de jaren twintig stelde het Comité Mobiliseeren een nieuw Dienstweigeringsmanifest op. Het eerste manifest verscheen in 1924 en had 96 ondertekenaars. Op haar eerste congres in 1925 waren zo’n duizend aanwezigen! In de jaren tot 1932 verschenen aanvullingen op deze lijst, wat het totaal op bijna 2500

mensen bracht. In 1935 verscheen een Getuigenis-manifest van de oud-dienstweigeraars zelf, dat 225 van hen ondertekenden.[703]

Bijna jaarlijks werden Congressen voor Dienstweigering gehouden. In 1925 vond er een plaats in Groningen, in 1930 te Heerenveen en in 1934 in Oosterwolde. Op de congressen waren allen vertegenwoordigd die dienstweigering een warm hart toedroegen. Tot de sprekers behoorden niet alleen vrije socialisten, maar ook antimilitaristen van christelijke huize en sociaalliberalen.[704]

De anarchistische jongerenbeweging propageerde het dienstweigeren actief. ‘Tegenover de machtswaanzin van regeerders en bezitters stellen wij de dienstweigering. Dienstweigering is de daad van opstand, van rebellie. Dienstweigering is een daad van revolutie.’17 Veel jongens uit deze beweging waren dienstweigeraars. Onder hen bevonden zich de nodige jongeren uit het Noorden, vooral in de regio’s waar het vrije socialisme van oudsher aanhang telde.[706]

3. Het Vrije Jeugd Verbond

Een oproep voor de oprichting van een Vrije Jeugd Bond, die antimilitaristisch georiënteerd zou zijn en dienstweigering zou propageren, verscheen in juni 1920 in De Arbeider. Het stuk was geschreven door drie dienstweigeraars die op dat moment vastzaten in de gevangenis van Scheveningen; ze waren lid van de JGOB. Dat De Arbeider zich in hoge mate bekommerde om de zaak van de dienstweigeraars zal vast de reden zijn geweest dat deze oproep juist in dit blad verscheen. Het drietal bekritiseerde de vrijetijdsbesteding van (stadsjongeren in die tijd en sprak zich uit tegen de kroeg, de bioscoop, en ‘lege lol’ in het algemeen.[707]

Met Kerst 1920 werd het Vrije Jeugd Verbond (VJV) opgericht. Het betrof jongeren die hun maatschappelijke betrokkenheid breder wilden manifesteren dan uitsluitend voor de strijd tegen alcohol. De JGOB sloot ‘de politiek’ echter buiten. Dit was inhoudelijk te beperkt voor die jongeren die een antimilitaristische overtuiging waren toegedaan. Vele jongens uit de JGOB weigerden hun militaire dienstplicht.

Een aantal JGOB’ers stapte over naar deze nieuwe bond. De beginselverklaring was bewust ruim opgesteld om maar zoveel mogelijk jongeren aan te spreken:

‘Het VJV is de landelijke samenwerking van jongeren, die beseffend, dat zij niet langer mogen en kunnen berusten in de levens vernietigende maatschappelijke en geestelijke toestanden, ieder op zijn eigen wijze en zoveel mogelijk gezamenlijk arbeiden aan de algehele bevrijding der mensheid.‘[708]

Binnen het VJV domineerde het antimilitarisme, maar ook het antikapitalisme speelde een grote rol.

Men bepleitte een revolutionaire gezindheid die moest leiden tot een andere samenleving. Het VJV

opereerde van meet af aan in het milieu van vrij-socialistische groepen en organisaties. Haar oriëntatie op het antimilitarisme was hier debet aan. Het IAMV, dat gedragen werd door vrije socialisten en anarchisten, begroette de antimilitaristische opstelling van het VJV met vreugde.[709]

De uit Haarlem afkomstige Herman Groenendaal was actief betrokken bij de op bouw van het VJV, dat vooral in de Randstad wortel schoot. Zijn dienstweigering in 1921 leidde tot landelijke beroering vanwege zijn hongerstaking, met dwangvoeding tot gevolg. De IAMV greep deze

‘behandeling’ aan om een landelijke campagne te ontketenen voor zijn vrijlating (en die van andere dienstweigeraars). Het leidde tot grote activiteit onder de VJV’ers en droeg bij tot haar landelijke bekendheid en acceptatie binnen de vrij-socialistische beweging.[710]

Herman Schuurman gaf in De Arbeider aan dat het doel van het VJV niet was om veel leden te werven maar om de hoofden en harten van jonge arbeiders te revolutioneren. Er moest verzet komen tegen al wat mensonwaardig was. Het kapitalisme vermoordde de jeugd. De jeugd moest de kern van de revolutie vormen en revolutionaire daden stellen.[711]

Het anarchistisch element in de VJV werd in de loop van 1923 sterker door de toetreding van leden van de SAJO. Al opereerde het VJV in het vrijsocialistisch milieu, de vraag zou steeds blijven of het Jeugdverbond onder een specifieke anarchistische vlag moest varen of juist niet. Het VJV telde op haar hoogtepunt ongeveer zeshonderd leden. Zij kwamen vooral uit het westen en het noorden van het land.[712]

4. Vrije Jeugd

In 1923 verscheen vanuit het VJV het blad Vrije Jeugd. AI in 1921 had men onder dezelfde naam een blad uitgegeven, maar deze poging strandde na drie edities. Deze keer lukte het wel met regelmaat een editie uit te brengen. Om het blad breed te kunnen verspreiden, bracht men na bemiddeling door Henk Eikeboom twee nummers uit in samenwerking met De Vrije Socialist, maar het bleef bij deze twee. Vrije Jeugd legde geen eenduidige politieke voorkeur aan de dag.[713]

Door met het blad te colporteren, kreeg het VJV ook in het Noorden al snel contacten. Aanvankelijk in Leeuwarden en Groningen. In de zomer van 1923 waren er al drie noordelijke correspondenten, allen afkomstig uit vrij-socialistische milieus.26 Eind 1923 was het aantal contactpersonen gegroeid naar dertien.[715]

Na spreekbeurten over het VJV van Herman Groenendaal en Herman Schuurman ontstond in september 1923 de eerste noordelijke afdeling, in het Drentse veendorp Emmer-Compascuum (met twintig leden), weldra gevolgd door Appelscha. Begin 1924 richtte men afdelingen in Terwispel en de stad Groningen op. Diverse noordelijke jongeren schreven nu in het interne correspondentieblad De Werker. In mei 1924 was het VJV in de drie noordelijke provincies zodanig groot geworden dat een eerste gewestelijke vergadering kon plaatsvinden, in het centraal gelegen Assen. Op de agenda stond de beginselverklaring van het VJV die elders in het land aanleiding gaf tot stevige discussie.[716]

Redactielid Herman Schuurman verkondigde zeer radicale opvattingen. Hij liet zich sterk gelden en provoceerde graag. Een echte controverse ontstond door het artikel ‘Werken’ van Schuurman, dat hij als kopij aanbood voor Vrije Jeugd. Dit stuk bleek een eerste proeve te zijn van zijn radicale ‘werken is misdaad’-theorie, die hij later in een berucht geworden brochure verder uitwerkte. Van de drie redactieleden was alleen Jo van den Eijnde tegen plaatsing, zodat bij meerderheid van stemmen het besluit viel het artikel op te nemen in het blad. Vanuit de VJV-groep Utrecht rezen echter bezwaren tegen plaatsing in deze vorm. Men vroeg Schuurman de publicatie van het artikel een maand uit te stellen, zodat de verschillende groepen zich erover konden uitspreken. Schuurman weigerde dit aanvankelijk, met een beroep op het besluit van de redactie.

Na overleg tussen de groepen Utrecht en Amersfoort maakte men de afspraak de plaatsing van het artikel uit te stellen. Schuurman liet het echter meteen drukken in de vorm van een vlugschrift en wilde dit via landelijk secretaris Wim Koppen versturen naar alle VJV-groepen. Dit met het doel om tijdens een landelijke vergadering plaatsing van het artikel af te dwingen. Koppen beschouwde dit als een dictatoriaal optreden en weigerde iedere medewerking aan de verspreiding. Hij stelde voor om Herman Schuurman en Jacob Knap, die Schuurman steunde, te schorsen als redactieleden.

De aangesloten groepen werden vervolgens overspeeld met circulaires die beide standpunten vertegenwoordigden. Op het VJV-congres van 21 oktober 1923 moest een beslissing vallen. Wim Koppen weigerde te verschijnen en trad af als ‘algemeen correspondent! De groep uit Emmer-Compascuum en de kort daarvoor gevormde groep Appelscha weigerden, net als de groep Haarlem, het congres bij te wonen. Herman Schuurman en Jacob Knap besloten hun positie als redacteur ter beschikking te stellen. Vrije Jeugd zou niet meer verschijnen. Het congres vond geen doorgang, omdat niemand de organisatie op zich wilde nemen.[717]

5. De Moker

De meest radicale tak binnen het VJV kwam in december 1923 met een eigen blad, De Moker genaamd, dat overwegend een anarchistisch standpunt uitdroeg. De Moker is ongetwijfeld het meest radicale blad uit de Nederlandse geschiedenis van de vrij-socialistische beweging.

Heftig qua inhoud en onverzoenlijk van toon bonden de jongeren de strijd aan met de gevestigde orde. Omdat zij niet ten onder wilden gaan aan de maatschappij moest de maatschappij ten onder gaan aan hen. ‘Wij zullen niet vragen of de inhoud van De Moker gewild is bij de nieuwe priesters, parasieten van den arbeid. Het kan, dus het moet, als een mokerslag klinken in hun ooren dat wij, wij Jongeren, het langer verdommen ons achter het vieze gore gedoe van de ouderen uit de beweging te scharen. (…) Een ieder moet weten dat wij zijn gezaglooze, goddelooze, havelooze en ‘t liefst werklooze in deze samenleving en dat wij van dat ethisch religieuze gedoe ook geen liefhebbers zijn.“Voor minder deed ‘het opruiend blad voor jonge arbeiders,’ zoals de ondertitel luidde, het niet.[718]

Het leverde van eind 1923 tot medio 1928 een prachtig vormgegeven blad op. Behalve door radicale politieke teksten onderscheidde De Moker zich ook door provocerende afbeeldingen (houtsnedes en tekeningen). De Moker verscheen in een oplage van vijfduizend exemplaren en werd verkocht voor 3 cent. Het blad telde eerst vier pagina’s, later acht. De teksten waren provocerend, compromisloos en zelfs agressief van toon. Het taalgebruik was direct, soms grof en weinig zachtzinnig voor degenen die werden bekritiseerd. Het werd typografisch uitstekend verzorgd door Herman Schuurman, tevens de meest prominente vertegenwoordiger van het blad. De eerste jaren van De Moker waren het sterkst. Korte, puntige teksten riepen op tot dienstweigering en revolutionair verzet. De redactie, met Herman Schuurman, Rinus van den Brink en Jacob Knap, was kundig. Dat gold ook voor medewerkers als Klaas Blauw en Jo de Haas.

De inhoud was sterk antimilitaristisch van karakter. Met loonarbeid had men weinig op, mede dankzij de inbreng van Schuurman. De Moker vond zijn aanhang voornamelijk in Amsterdam, andere steden in de Randstad en de veenstreken in het Noorden. Het blad werd vooral verspreid door VTV-jongeren, door middel van colportage. De redactie was vrijwel het enige wat deze (Moker)groepen met elkaar verbond. Van enige organisatiestructuur was verder geen sprake.

Eenmaal in de drie maanden vergaderden de redactieleden gezamenlijk, meestal in Amsterdam en soms in het Noorden, om ook de jongeren daar bij het blad te betrekken. Zij konden de hoge reiskosten naar Amsterdam niet betalen.[719]

Gezien het bewust opruiende karakter van De Moker waren de autoriteiten snel gealarmeerd.

Vanwege zijn oproep tot dienstweigering moest redacteur Rinus van den Brink twee maanden de cel in.32 In een manifest waarin zijn oproep werd herhaald, hekelde men zijn veroordeling. Daarin werd de politie de hoer van het kapitalisme genoemd, de beschermster van het groot-dievendom en de karakterloze waakhond van de brandkast. Tot de ondertekenaars behoorden ook diverse jongeren uit het Noorden.[721]

Mokerjongeren uit Amsterdam musiceren in Drachten op straat in 1926. Tweede muzikant van links is Gerrit van Houten. Rechts van hem met gitaar zijn partner Bep van Pijl. (bron: Jaap van der Laan) Door de contacten met het VJV verwierf De Moker aanhang in het Noorden, vooral in de veenstreken.34 In de beginperiode van het blad waren de jongeren uit de VJV-groep van Terwispel en Tijnje het meest actief. Zij colporteerden wekelijks met De Moker in de Friese Zuidoosthoek. De groep was opgericht door Harm de Roos en Anne Hof, waarbij Feitze Meester uit Tijnje zich aansloot.35 Elk weekend kozen ze een andere plaats uit om ter plaatse zo’n honderd bladen te verkopen. In Drachten volgde op een zaterdagavond arrestatie door de politie. Op het bureau kreeg De Roos een procesverbaal. De niet-verkochte bladen (35 stuks) werden in beslag genomen vanwege de daarin opgenomen uitspraak ‘Weigert dienst en aanmaak van oorlogsmateriaal: De jongeren bestelden opnieuw honderd exemplaren van het blad en tot grote hilariteit van de omstanders nam de politie in Drachten een week later niet De Moker maar een ander blad, De Vaderlander, in beslag. Het politieoptreden vormde aanleiding voor het organiseren van een openbare bijeenkomst in Hotel De Phoenix in Drachten. Daar sprak op 1 oktober 1924 Jo de Haas over ‘Wat willen De Mokerjongeren?: Hij hekelde het arresteren van de jongeren en de politie kreeg er verbaal duchtig van langs. Na afloop colporteerden de aanwezigen met het blad.

Marechaussees trachtten dit te verhinderen. Ze wisten slechts vier nummers in beslag te nemen.

De dreiging van de jongerengroep was zo groot dat werd afgezien van verdere actie. De Mokerjongeren constateerden tevreden dat ze verder konden gaan met hun colportage tot alle nummers waren verkocht. ‘Als je maar toont wie je bent!’ schreef ene Z. in De Arbeider.[724]

Vooral Harm de Roos was een fanatiek colporteur. Na Drachten was op zaterdagavond Heerenveen aan de beurt, terwijl ze op zondag de vredesbijeenkomst van de SDAP in Leeuwarden wilden bewerken. ‘Vrienden daar is werk voor ons te doen. We moeten de mensen duidelijk maken, hoe wij tot ontwapening denken te komen.‘37 De autoriteiten zagen het met lede ogen aan. Nadat Klaas Blauw in Terwispel om het leven was gekomen door een ongeluk met zijn eigen revolver kregen alle vooraanstaande antimilitaristen in Terwispel te maken met huiszoeking. De autoriteiten waren bevreesd voor de drie-eenheid ‘Moker-springstof-revolvers! De Roos kreeg op last van de burgemeester drie ‘sabelslepers’ op bezoek. Zij namen elf exemplaren van het blad Alarm in beslag.

Bij Anne Hof nam men een aantal nummers van De Kreet der Jongeren mee.[726]

De Moker werd de schrik van de politie, die de dorpsjongeren nauwlettend in de gaten hield. De burgemeester van Opsterland verbood colportage met het blad. Anne Hof, die desondanks met het blad colporteerde, kreeg zodoende een procesverbaal. Bij spreekbeurten van Jo van den Eijnde voor de IAMV, die de groep op touw had gezet, waren steeds zeven of acht agenten aanwezig, vooral om het blad in beslag te nemen. Toch lukte het meestal alle bladen te verkopen, slechts een enkel exemplaar werd geconfisqueerd. De burgemeester had de zaalhouders opdracht gegeven colportage niet toe te staan. Een van de zaalhouders gaf hieraan gehoor, maar stond het wel toe na afloop van de bijeenkomst. Sommigen van hen durfden het niet aan om het colporteren tijdens vergaderingen te verbieden. De bevriende vrij-socialistische caféhouder Leffert Blauw uit Wijnjeterp kreeg bepaalde vergunningen niet verleend, wat men opvatte als een wraakactie van de autoriteiten.[727]

Door het ingrijpen van de politie konden vijf VJV’ers uit de groep van Terwispel een proces tegemoet zien. Voor twee van hen gold dat het er zelfs twee konden zijn. Ten gevolge van het optreden van de politie nam de belangstelling voor De Moker toe. Harm de Roos moest voor de kantonrechter verschijnen wegens het bezit van een ‘gummislang^ een soort wapenstok. Het bleek een slang van een fietspomp te zijn, waaraan een touw vastzat. Of hij dit als ‘wapen’ had gefabriceerd deed niet ter zake, want het proces handelde om opruiende antimilitaristische aanplakbiljetten en zijn reputatie als bekend antimilitarist. De Roos en de aanwezige jongeren namen, naar eigen zeggen, een brutale houding aan. Hij beefde niet van angst, zoals wel het geval was bij de andere verdachten die die dag moesten voorkomen. Dorpsgenote Annie van der Vliet kreeg hetzelfde weekend (De Roos moest op zaterdag voorkomen) procesverbaal vanwege colportage met De Moker. Tien bladen werden in beslag genomen, maar de groep meldde trots dat van hetzelfde nummer al vierhonderd exemplaren waren verkocht.[728]

In de Groningse veenstreken werden ook jongeren gearresteerd die met De Moker colporteerden.

De verantwoordelijke marechaussees bleken duidelijk geïnstrueerd te zijn over een opruiend artikel van Jo de Haas, waarin deze soldaten opriep niet langer te gehoorzamen en te deserteren. De jongeren, die met verschillende bladen op pad waren, kregen alle exemplaren terug, behalve die van De Moker1.[729]

Een vergadering in Boornbergum met Jo de Haas werd slecht bezocht. Een dominee had aangekondigd in debat te gaan als hij het met het gesprokene niet eens zou zijn en hij had zich niet laten afschrikken door het slechte weer. Hij hield woord! Enkele dagen later sprak De Haas in Tijnje voor een groot publiek over de vervolgingen waarmee de jongeren te maken hadden. Hij verklaarde tegen het gebruik van geweld te zijn, maar vond persoonlijke verdediging gerechtvaardigd. Dit leidde tot een debat met een lokale vrije socialist. Die meende dat de toenmalige fabrieks-bezettingen in Italië niet het gewenste resultaat zouden hebben aangezien deze arbeiders afzagen van geweld. De Haas wees erop dat alle omwentelingen die waren gebaseerd op geweld gedoemd waren te mislukken. Hij wees op Rusland, waar de revolutie door geweld ten onder was gegaan. Dit lokte een debat uit met een communist die verdraagzaamheid predikte. Dat moest hij maar in Rusland doen, vond De Haas. Daar was dat bitter nodig. ‘Hier tonen we geen verdraagzaamheid voor de beulen van onze kameraden.’[730]

De Haas trad met grote regelmaat op in de Friese Zuidoosthoek en de Friese Wouden. In Ureterp wist hij de bekende SDAP’er Kleerekoper te verleiden tot een debat, maar die wenste wel met

‘meneer’ te worden aangesproken! In Bakkeveen werd zijn antimilitaristisch verhaal ondersteund door een diavoorstelling (‘lichtbeelden door een projectielantaarn’). Er werden foto’s vertoond uit een van de bekendste antioorlogsboeken die verschenen naar aanleiding van de Eerste Wereldoorlog, Krieg dem Kriege van de Duitser Ernst Friedrich. Dergelijke lokale dorpsbijeenkomsten trokken gemiddeld zo’n veertig bezoekers. Men haalde ook andere voorname sprekers naar de regio. Anton Constandse sprak in Beets voor honderd mensen over antimilitarisme en in Tijnje (zeventig tot tachtig aanwezigen) over de verkiezingszwendel van de SDAP.

Men pakte de organisatie van de bijeenkomsten steeds grootser aan. Op een bijeenkomst van VJV’ers in oktober 1925 in Terwispel werden afspraken gemaakt voor tournees van een drietal sprekers waaraan tal van Friese vrij-socialistische en antimilitaristische groepen meewerkten.

Voorafgaand aan de vergadering werden veertig exemplaren van jongerenblad De Branding verkocht?43

Een antimilitaristische spreekbeurt van Jo de Haas in Warga, dat een VJV-groep kende, werd op het einde verstoord door vier gewapende veldwachters. Op de vraag of de burgemeester een vergunning had afgegeven voor de bijeenkomst wist de verantwoordelijke VJV’er van schrik geen antwoord te geven. De Haas stelde, met knikkende knieën, dat een vergunning niet nodig was. De veldwachters beriepen zich op een artikel uit de gemeenteverordening en ondanks protest van De Haas moest de zaal, een ruimte van de hervormde kerk, worden ontruimd. Het aanwezige raadslid Talsma, tevens president-kerkvoogd, nam het voor hem op. Hij gaf aan dat hij nog nooit een rede van zo’n hoog niveau had gehoord en sprak zijn afkeur uit over het politieoptreden. Er klonk applaus en daarna verliet iedereen het gebouw. Voor een volgende bijeenkomst van De Haas, in Zwaagwesteinde, werd een vergunning geweigerd?44

Bij een vergadering in Bergum, waar Jo de Haas sprak over ‘Nooit Meer Oorlog! was veel politie op de been. Jan de Haan kreeg een procesverbaal vanwege colportage met De Moker. ‘We kunnen deze in rijksuniform gestoken idioten niet dankbaar genoeg zijn voor hun op deze wijze voor ons gemaakte propaganda.‘[733]

De Moker wist haar hoge oplage niet vast te houden. Deze daalde naar 3000 tot 3500 exemplaren.

De meest radicale jongeren, met name die in het westen van het land, propageerden de ‘werken is misdaad’-theorie zoals Herman Schuurman die had verwoord in een gelijknamige brochure.

Loonarbeid gold hier als een ontaarde vorm van arbeid. De scheppende kracht die in ieder mens school, kwam niet tot uiting als men alleen maar moest zwoegen in loondienst. Na de revolutie moest in de nieuwe maatschappij het ‘scheppend creëren’ de basis van arbeid zijn. Uiteraard was deze theorie in arbeiderskring, en zelfs in Mokerkring, omstreden. De betrokken veenarbeider Harmen van Houten uit Emmer-Compascuum meende:’ Werken misdaad’? Het moet voor ons onbegrijpelijk geweest zijn. Wij werkten, wij moesten werken om te eten en dat hadden we gedaan vanaf ons tiende jaar. Iedereen werkte en had je geen werk, dan leed je honger. Was de leus bij de socialisten trouwens ook niet: wie niet werkt zal niet eten?’[734]

Degenen die het ‘werken is misdaad’ in de praktijk brachten, onttrokken zich aan loonarbeid en woonden veelal niet meer bij hun ouders. Deze jongeren zwierven soms al musicerend door Nederland en het buitenland en maakten daarbij tevens propaganda voor het anarchisme. Vaak leerden zij de wereldtaal Esperanto, die populair was bij socialistische jongeren omdat ze dan ook in of met het buitenland konden communiceren. Het VJV telde onder haar leden veel begaafde, jonge mensen. Ze bespeelden een instrument, zoals gitaar, mandoline, banjo of accordeon.

Er was veel belangstelling voor cultuur, literatuur, kunst, toneel en muziek. Dit bleek ook uit de vormgeving van het blad. Op de voorzijde stond vaak een lino afgebeeld of een tekening van een van de Mokerleden, waaronder enkele van Melle Oldeboerrigter, de later bekend geworden schilder Melle die zijn werken alleen met zijn voornaam signeerde.

Men zong en musiceerde veel, bijvoorbeeld propagandaliederen bij colportagetochten, maar bij De Moker was dit ook een manier om, net als straatmuzikanten dat doen, geld op te halen voor het blad.

Dat was ook nodig, want de opbrengsten van de colportage lieten te wensen over en het afrekenen verliep ook niet altijd goed. Ze trokken in kleine groepjes door Nederland, zongen hun kostje bij elkaar of liftten of fietsten door heel Europa. Ze leidden een echt vrijbuiters leven. Het kwam voor dat jongens zonder werk gezamenlijk in een schuit woonden en leefden van hetgeen ze ’s nachts van de akkers haalden.[735]

Slechts een enkele noorderling schreef in het blad. Harm de Roos stelde tien jaar na de Eerste Wereldoorlog dat ze moesten kiezen tussen oorlog en revolutie. In twee andere bijdrages ging hij in op de oorzaken van oorlogen. Als de arbeiders geen oorlog wilden, dan werd deze ook niet gevoerd.

‘We weigeren soldaat te worden, munitie te maken of andere wapens te maken of te vervoeren.’[736]

Siert Tillema, die deel uitmaakte van de VJV-groep Groningen, was contactpersoon van De Moker.

Ook hij schreef voor het blad een aantal antimilitaristische stukjes, waarin hij opriep tot dienstweigering.[737]

Niet alle noordelijke jongeren van het VJV waren gecharmeerd van het blad. ‘De ideeën van De Moker waren de mijne niet,’ stelde Derk Ploeger, die in de Groninger VJV-groep een vooraanstaande rol speelde. ‘Degenen waar ik op af ging, mijn vader (Balster Jan Ploeger) en Bijlstra, hadden meer het standpunt: contact houden met de arbeiders, met de vakbeweging en vooral met de syndicalisten.’[738]

6. De Kreet derJongeren

Na de breuk rond Vrije Jeugd verscheen vanuit het VJV naast De Moker nog een tweede blad. De Kreet der Jongeren, blad van opstandige jongeren kwam voor het eerst uit in februari 1924. Het was een uitgave van de grote en sterke VJV-groep Haarlem, die binnen het Verbond een prominente rol vervulde. De inhoud van De Kreet was weliswaar minder provocatief en minder opruiend dan die van De Moker, maar nog altijd radicaal en soms ook heftig van inhoud. Toch was de toonzetting beschaafder dan die in De Moker. In de redactie zaten met name Haarlemmers, zoals Jo van den Eijnde en Wim Koppen. Co Blauw, de jongste zuster van de reeds genoemde Klaas, verzorgde de administratie. Het openingsartikel ‘Breekt Baan!’ van Wim Koppen verwoordde het radicale standpunt: ‘ De Kreet der Jongeren! Wat willen wij? Wij willen honen deze samenleving, wat, samenhokking, striemen metfelle woorden de gelaten der slapenden, slingeren onze haat in de vette gezichten der rijken, de moordenaars van millioenen, uitschreeuwen onze verachting en smart tegen de huichelende diplomaten, aasvogels op ‘t lichaam der stervende menscheid. Jong zijn willen wij, want ons behoort de jeugd. Aan niemand maken wij ons ondergeschikt, en niemand willen wij iets opdringen.’[739]

Antimilitarisme was ook in dit blad het belangrijkste thema, gevolgd door het antikapitalisme, omdat dit economisch stelsel onontkoombaar tot oorlog leidde. Een sociale revolutie was noodzakelijk om tot een socialistische samenleving te komen. Het blad riep jongeren op tot strijd, omdat de maatschappelijke verhoudingen waaronder zij gebukt gingen ‘levensvernietigend’ waren.

De grenzen naar andere jeugdgroepen werden, net als in De Moker, duidelijk aangegeven. Men bekritiseerde de JGOB omdat deze organisatie niet naar de oorzaken van drankmisbruik keek. De AJC kreeg het verwijt dat het geen strijdorganisatie was maar vooral een gezelligheidsvereniging, onder de bevoogdende leiding van de SDAP. Al erkende De Kreet der Jongeren dat dit een beter alternatief was dan wat de straatjeugd aan goedkoop vertier zocht in de bioscoop, de cafés en de danstenten.

Kritiek was er op politieke groeperingen, variërend van de sociaaldemocraten tot de anarchisten, die de jeugd wilden kneden naar hun eigen ideologie. De Kreet der Jongeren keerde zich tegen ‘de exploitatie der jeugd voor eigen doeleinden door de politieke partijen en groepen’ en zij ‘zal geen enkele maatschappijbeschouwing als de enige juiste beschouwen!52 Men trachtte zich op deze wijze sterk te onderscheiden van De Moker, die een specifiek anarchistisch standpunt huldigde.

De Haarlemse groep hamerde erop dat de jeugd zich vrij en onafhankelijk moest ontwikkelen. Dit

‘neutrale’ standpunt doet denken aan dat wat de JGOB hanteerde, maar het was ook een gangbare opvatting in de toenmalige samenleving en zelfs in de vrij-socialistische beweging: jongeren in de leeftijd van zestien tot negentien jaar konden nog geen uitgesproken mening hebben, en men vond ook dat in de jeugdbeweging alle sociaal-politieke richtingen naar voren moesten kunnen komen.[741]

De Kreet der Jongeren had vooral als doel jongeren te betrekken bij de revolutionaire strijd.

Oplagecijfers verstrekte het blad niet. Het blad ging er gaandeweg aantrekkelijker uitzien; er was de nodige ruimte voor illustraties (linosneden en zogeheten clichés). Dit werk was afkomstig van bevriende kunstenaars als de bekende Albert Daenens, maar kwam ook van bevriende jongeren als Jo Voskuil en Nico de Haas.[742]

Noordelijke VOJ-leden aan het kamperen met Pasen in 1928 in Vosbergen bij Eelde. Rechts met boterham Derk Hekert, rechts van hem met mok Derk Ploeger, Cathrien Eimers zit rechts achter hem. Sien Herder zit links van Ploeger, daarnaast zit Roelf Bok. Achter hem zit Wikje Pot. Links vooraan zitten Lie Heijnen en Siert Tillema.

Links achter hen staat Henk de Vos, daarachter Henk Herder en Eitje Kruizinga. Midden achteraan met boterham zit Rika de Jong, links van haar zitten Jouke Lenstra en zijn vrienden. Naast Jouke zit Hinke Herder.

De Groningse VJV-groep werd in maart 1924 opgericht door de vrienden Derk Ploeger en Jouke Lenstra. Zij steunden De Kreet der Jongeren. Derk Ploeger was de zoon van Balster Jan Ploeger, die samen met de redacteur van De Arbeider, Jan Bijlstra, drukkerij Volharding in Groningen exploiteerde. Derk Ploeger en Jouke Lenstra waren, net als de Haarlemmers, van mening dat de jeugd niet in een bepaalde politieke richting moest worden gedrongen. Zij colporteerden om deze reden niet met De Moker. Dit terwijl beide jongens zelf lid waren van de Vrije Groep en de LAMV-afdeling in Groningen en de keuze voor het vrije socialisme persoonlijk al hadden gemaakt.

Aanvankelijk maakten zes jongeren deel uit van deze VJV-groep, maar de belangstelling bleek groter te zijn. Ruim twintig jongeren (jongens en meisjes) sloten zich uiteindelijk aan bij deze Groningse groep.[743]

Colportage was een belangrijke groepsactiviteit. ‘We gingen met mandolines de provincie en achterbuurten in. Eerst zingen, ‘De Wapens Neder! en dan langs de deuren krantjes verkopen, duizenden per maand.’56 Naast de colportage met De Kreet der Jongeren wilden ze meewerken aan het organiseren van landdagen voor de noordelijke jongeren in Appelscha en met de ouderen een openluchtbijeenkomst (meeting) organiseren. Ze verstuurden protestbrieven en hielden scholingsbijeenkomsten. De groep hield haar groepsbijeenkomsten bij kapper Bertus Luytink in de Akerkstraat. In juli 1924 werd in Scala een openbare bijeenkomst met Jo van den Eijnde georganiseerd onder de titel ‘De Jacht op de Jongeren) waarin het VJV voor het voetlicht werd gebracht. Jo de Haas trad op tijdens een openbare bijeenkomst om te spreken over ‘Jeugd, Oorlog en Revolutie; In Ons Huis volgde nog een scholingsbijeenkomst met Wolter Wolters over de ‘Vrije Gedachte! De toegang voor deze bijeenkomsten was gratis.[745]

Niet overal mocht met De Kreet worden gevent. Op de Vredesdag van (progressieve) christelijke jongeren mochten de VJV’ers niet colporteren. Dat gold ook voor een meeting van de SDAP in Groningen. Toen zij dit desondanks deden, schakelde men de politie in. De sociaalliberalen van de Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) stonden de verkoop van De Kreet wel toe op hun bijeenkomst over dienstweigeren. De plaatselijke afdeling van de Jongeren Vredes Actie (JVA) nodigde de Groningse groep uit voor haar eerste vergadering, maar wilde zelf het dienstweigeren niet propageren. Sprekers van het VJV mochten op openbare vergaderingen van het JVA wel hun opvattingen verkondigen.[746]

De groep werkte regelmatig samen met andere organisaties uit de beweging in de stad, onder meer bij de herdenking van de vijfde sterfdag van Domela Nieuwenhuis. Vrijgelaten dienstweigeraars onthaalden ze op een bijeenkomst die ze organiseerden met de IAMV en de Vrije Groep.

Plaatselijke voormannen als Jan Bijlstra spraken op hun scholingsbijeenkomsten.[747]

Om De Kreet financieel te steunen, hielden ze een bazaar. Samen met de groepen uit Sappemeer en Veendam organiseerden ze colportagetochten. Zo brachten zij op een zondag het dorpje Noordbroek in rep en roer. De verkoop van enkele honderden exemplaren van De Kreet, maar ook van De Moker, verliep geweldig. In Foxham verkochten ze bijna driehonderd bladen.[738]

De VJV-groep in Emmer-Compascuum colporteerde regelmatig in de directe omgeving. Harmen van Houten riep ouderen op dit werk niet alleen door een tiental jongeren op te laten knappen.

‘Compas’ moest een plek blijven voor rusteloze, revolutionaire propaganda. Nergens werd meer honger geleden, stonden meer krotten en was de ontevredenheid groter. Het doel was ‘de arbeiders aan het verstand te brengen dat slechts de totale vernietiging dezer kapitalistische maatschappij, waarin alles is gebaseerd op winst, hun verbetering kan brengen. Rui op tot dienstweigeren, Rui op tot sabotage, Rui op tot revolutie.’[749]

Zij richtten de toneelvereniging Je Libereco kaj Paco (Esperanto voor Vrijheid en Vrede) op en verzorgden voorstellingen in het dorp. Zoals gebruikelijk was er een voor gehuwden en een voor ongehuwden. De groep organiseerde in Zuidoost-Drenthe tournees met sprekers als Anton Constandse en Jo de Haas. Tijdens een reeks bijeenkomsten van de SDAP in Zuidoost-Drenthe debatteerde Jo van den Eijnde elke keer met de aanwezige sociaaldemocraten. VJV’ers colporteerden op elke vergadering. Het publiek was op hun hand. De Haas werd uitgenodigd voor spreekbeurten om de vermeende huichelachtigheid van het NW aan de kaak te stellen. De vakcentrale gebruikte de ellende van de veenarbeiders om leden te winnen, vonden de vrije socialisten. Ze bestreden ook de communisten. Ze hielden hen voor dat hun communisme niets te maken had met het werkelijk communisme, althans niet met het beeld dat de vrij-socialistische jongeren ervan hadden.[750]

In de wintermaanden werden iedere zondagmiddag bij groepslid Sijte Bloemsma thuis cursussen gehouden. ‘Het is er gezellig en leerrijk.’ De VJV-groep vergaderde er wel vaker, ook met het doel met andere VJV-groepen uit de omgeving een ‘Nooit Meer Oorlog’-bijeenkomst te organiseren. Een van deze groepen was die van Nieuw-Amsterdam. Bij de oprichting in het voorjaar van 1926 waren er vijftien leden. Zij richtten een toneelclub op die op 1 mei een uitvoering verzorgde.[751]

De redacteur van De Arbeider, Jan Bijlstra, had bewondering voor het feit dat de jongeren, met hun bladen De Moker en De Kreet der Jongeren, van aanpakken wisten. Hij waardeerde dat ze veel zorg besteedden aan de typografische uitvoering van de bladen, met talrijke linosneden en clichés (drukvorm voor illustraties). De inhoud van sommige propagandistische stukjes zou wel beter kunnen; dit zou de jongerenbeweging aantrekkelijker maken.[752]

7. De tragische dood van Klaas Blauw

Het plotselinge overlijden van Klaas Blauw in 1924, een van de centrale figuren in het VJV, wekte landelijke beroering. Zijn dood was namelijk het gevolg van een tragisch ongeluk met zijn revolver.

Klaas was een van die bevoorrechte jongeren uit de arbeiderskring die mocht doorleren. Zoals vaker gebeurde met kinderen uit minder welvarende milieus werd dit de kweekschool (in Deventer). Deze opleiding was namelijk betaalbaar. Klaas werd in 1901 geboren in Wijnjeterp, in een vrijsocialistisch milieu. Vader Jacob had een strijdbaar karakter, waardoor hij in zijn woonplaats geen werk meer kon krijgen. Het gezin was gedwongen te verhuizen. Nadien werkte zijn vader bij de spoorwegen, waardoor de familie enkele malen verhuisde. In Haarlem vond het gezin uiteindelijk een vaste woonplaats.

Klaas Blauw schrijft, omringd door anarchistische bladen, in 1922 een artikel tijdens zijn studie in Deventer.

Door pleegkinderen in huis te nemen, kon het gezin sparen. Hierdoor hadden alle kinderen uit het gezin de mogelijkheid middelbaar onderwijs te volgen.[753]

Tijdens zijn studie raakte Klaas betrokken bij de JGOB. In 1920 werd hij onderwijzer. Bij zijn leerlingen was hij geliefd, ze mochten hem bij zijn voornaam noemen. Hij oefende dit beroep maar kort uit. Na nog geen jaar als schoolmeester gewerkt te hebben in Hilversum en Amsterdam riep de dienstplicht hem. Hij weigerde. Van februari 1921 tot januari 1922 zat hij gevangen in Fort bij Spijkerboor. Daarna werkte hij nog korte tijd in het onderwijs. Op een in het begin van 1924

verstuurd verhuisbericht vermeldde hij als beroep ‘weggeloopen schoolmeester! Hij verfoeide het bestaande maatschappelijke systeem te zeer om arbeiderskinderen af te richten tot brave staatsburgers en op te zadelen met christelijke deugden. Om in zijn levensonderhoud te voorzien, werkte hij onder meer als meubelstoffeerder, maar zijn karakter botste te zeer met dat van zijn bazen om het er lang uit te houden. Later kwam hij aan de kost door het houden van spreekbeurten en allerhande los werk.[754]

Klaas maakte deel uit van de VJV-groep Haarlem en verkeerde tevens in kringen rond het blad De Moker. Hij uitte met een soms onverholen sarcasme meedogenloze kritiek uit op de maatschappij.

Hij was recht door zee en wars van elk compromis, al was hij gemoedelijk in de omgang. In de jongerenbeweging mocht men hem graag. Binnen het VJV vervulde hij een bemiddelende rol in het conflict tussen de beide vleugels in de organisatie. Hij schreef zowel voor De Kreet als De Moker.

In april 1923 was Klaas, zonder paspoort, aanwezig bij een anarchistische jeugdconferentie in Berlijn. Dit werd door een onbekend gebleven persoon, mogelijk een infiltrant, gemeld bij de autoriteiten. Hij werd gevangengenomen en veroordeeld tot zes weken gevangenisstraf, die hij uitzat in Duitsland. Tijdens de eerste Pinkstermobilisatie, een jaar later, vond in Amersfoort een demonstratie plaats tegen het militarisme waarbij demonstranten een fiets meevoerden waarop een bord was gemonteerd met de tekst: ‘Oktoberlichting weigert militaire dienst! Toen de politie de fiets in beslag wilde nemen, volgde een vechtpartij waarbij Klaas Blauw flinke klappen kreeg.[755]

In de zomer van 1924 besloot hij een revolver aan te schaffen. Een reden daarvoor was dat gewelddadige en gewapende fascisten (actualisten) zich ontpopten als tegenstanders, maar het wapen verschafte hem in zijn revolutionaire milieu ook een zekere status. Meerdere jongeren bezaten zo’n wapen.68 Klaas propageerde geen geweld in de strijd voor een andere samenleving. In Haarlem werd hij meermalen gevolgd door tegenstanders en met de dood bedreigd. Klaas kocht een vuurwapen van het type Browning. Dat ‘dingetje’ moest hem verdedigen. Eind augustus 1924

stuurde Klaas een brief aan Jo Meijer, secretaris van het Sociaal Anarchistisch Verbond. ‘Tot mijn spijt zal ik 24 augustus zeer waarschijnlijk niet op de Uitvoerend Komité-vergadering aanwezig kunnen zijn daar ik die datum in Friesland bezet ben.‘69 Zijn oom Leffert Blauw vroeg hem op zondag 24 augustus een spreekbeurt te geven op een antimilitaristische meeting van de IAMV in zijn Café Leffertshutte in Wijnjeterp (dat thans, samengevoegd met Duurswoude, Wijnjewoude heet). Samen met zijn maat Herman Schuurman nam Klaas de nachtboot naar Lemmer.[758]

Op zaterdagmorgen 23 augustus fietsten beiden van Lemmer naar Wijnjeterp. Onderweg bezochten ze de familie Hof aan de Alde Dyk in Terwispel. Klaas en Herman kenden zoon Anne uit de jeugdbeweging. Vader Hendrik Hof was aan het werk op de boterfabriek, maar de jongens troffen moeder Wytske Hof-Jongedijk wel thuis. Dorpsgenoot Harm de Roos kwam langs op visite. Klaas haalde zijn revolver uit de rugzak om deze aan Harm te laten zien. ‘Kijk, dat dingetje moet mij verdedigen,’ zei hij. De jongens verkeerden in de overtuiging dat het magazijn leeg was. Herman Schuurman vroeg Klaas hem het wapen te geven. Toen ging het fout. Het overhandigen moet ronduit knullig zijn verlopen. De loop was gericht op Klaas en Herman raakte ongelukkigerwijs de trekker.

De begrafenis van Klaas Blauw in Wijnjeterp in 1924. Links met hoed is Rikele de Jong (Gorredijk), daarnaast met bril Wim Koppen en de jongere broer Jan Blauw. Zesde van links staat Ben Groenendaal (Haarlem) en daarnaast staat Sietze Schoppen (Tijnje). Elfde van links, met blond krullend haar, is Feitze Meester (Tijnje). Links van hem staat Jo van den Eijnde (Haarlem). Op een na rechts, naast de man met hoed en snor, staat Albert Zandstra (Drachten).

Het grafmonument van Klaas Blauw in Wijnjeterp,

gemaakt door de Groningse kunstenaar en geestverwant Bas Galis. Het metselwerk waarop het

monument staat werd vervaardigd door Tinus

Veenstra.

De revolver ging af. ‘Je hebt me in mijn donder

geschoten,’ gaf hij Schuurman te kennen. Klaas

Blauw was geraakt onderin zijn linkerzij.

Dokter Eppinga bleek niet thuis te zijn. Op de

zuivelfabriek in Terwispel belde men de dokter

van Tijnje. Het duurde lang voordat de medische

hulp ter plaatse was. Klaas leed inmiddels hevige pijnen, het zweet droop van zijn gezicht. ‘Pijn, pijn, pijn,’

waren de laatste woorden die hij met zwakke stem sprak tegen moeder Hof. Voordat vader Hof en twee dokters arriveerden, overleed hij anderhalf uur na het schot aan de gevolgen van inwendige bloedingen.[759]

De jongens raakten in paniek en wisten niet wat te doen. Wat moesten ze met het wapen?

Afgesproken werd dat Harm de Roos de Browning zou verstoppen in de holte van een oude, vermolmde boom in de buurt van zijn huis. De dag erna kwam Hendrik Hof bij hem op bezoek. Die biechtte op dat hij de marechaussees die op zoek waren naar het wapen op de mouw had gespeld dat het wapen in de plaatselijke vaart was gegooid. Ze besloten de Browning alsnog in het water te gooien, waarna de marechaussees het wapen opvisten. De Roos werd hierna ondervraagd, maar hij wist de marechaussees ervan te overtuigen dat er sprake was geweest van een noodlottig ongeval.

Hij vertelde echter niet wat er zich voorafgaand aan het schot precies had afgespeeld. Dezelfde marechaussees namen exemplaren van De Moker en een zakmes in beslag. Het Openbaar Ministerie liet sectie verrichten op het lichaam.[760]

De verslagenheid over de tragische dood van Klaas Blauw in de vrij-socialistische beweging was groot. In de bladen van de jeugdbeweging, De Moker en Alarm, stonden herdenkingsartikelen over de 22-jarige, waarbij zelfs foto’s van Klaas werden afgedrukt. Ook in De Vrije Samenleving was dit het geval. De doodsoorzaak leidde tot vragen, zoals: ‘Antimilitaristen met revolvers?’ Albert de Jong verdedigde in De Arbeider het wapenbezit als middel ter zelfverdediging. Hij wees niet alleen op de terreur van de fascisten, maar stelde ook: ‘Waar wij de hulp der politie nimmer inroepen …

kan het niemand verbazen, wanneer wij op noodweer bedacht zijn.’ In bredere vrij-socialistische kring was wapenbezit een omstreden zaak. De Jong gaf zich daar rekenschap van door de vraag te stellen of het werkelijk noodzakelijk was geweest dat Klaas een wapen droeg. Op de begrafenis van Klaas, de woensdag na zijn dodelijk ongeval, stelde De Jong deze vraag opnieuw. Had een zelfbewuste persoonlijkheid als Klaas Blauw wel een wapen nodig gehad? Hij voegde eraan toe dat het militarisme een ramp voor duizenden mensen voorbereidde, maar nu één persoon en één familie had getroffen.[761]

De begrafenis van Klaas in Wijnjeterp was een indrukwekkende gebeurtenis. Ongeveer driehonderd vrienden en bekenden uit het hele land waren erbij. Tezamen vormden ze de stoet die de met een rode doek beklede kist vanuit het café van Leffert Blauw naar de begraafplaats bracht. Vanwege de weigering de klokken te luiden, deed een aantal jongeren dit zelf. Op verzoek van de familie voerde Herman Schuurman als eerste het woord. Hij herdacht Klaas als een sympathiek makker die zich daadwerkelijk inzette voor de strijd tegen het militarisme. Namens een aantal groepen en organisaties voerden nog vijf mensen het woord. Diep onder de indruk verlieten de aanwezigen de begraafplaats.[762]

Drie jongeren zetten na de dood van Klaas een inzamelingsactie op om op zijn graf een ‘monument’

te kunnen plaatsen. Het duurde even voor de actie op gang kwam, omdat er twijfel was of de overledene dit wel zo’n goed idee zou hebben gevonden. Uiteindelijk zette men door. Albert Zandstra uit Drachten legde in De Arbeider verantwoording af over de hoeveelheid geld die was ingezameld. Het geld druppelde maar mondjesmaat binnen. Pas na de zomer van 1928 was er bijna 100 gulden ingezameld, voldoende om de geestverwante beeldhouwer Bas Galis de opdracht te verstrekken een beeld te maken.

Begin november 1928 werd het grafmonument onthuld. De steen oogt ook vandaag de dag nog indrukwekkend te midden van de talloze standaardzerken die de begraafplaats rijk is. ‘Klaas Blauw, 1901-1924, Van zijn kameraden,’vermeldt de onderste steen. Hierop steunt een beeldhouwwerk dat een mansfiguur met ontbloot bovenlijf uitbeeldt dat bij nader inzien Klaas zelf blijkt te zijn. Hij kijkt omhoog naar de zon. Klaas heft zijn rechterarm op naar het licht en balt zijn vuist. Aan zijn pols bungelt een verbroken keten.[763]

De belangstelling voor de onthulling was groter dan verwacht. Er waren geestverwanten uit zowel het Westen als het gehele Noorden. Jouke Lenstra uit de stad Groningen coördineerde het geheel en nam de onthulling voor zijn rekening. Na hem sprak een aantal Amsterdammers.[764]

Het was niet de eerste keer dat het overlijden van Klaas Blauw werd herdacht. Een jaar na het ongeval vond in Wijnjeterp een openbare herdenkingsbijeenkomst plaats met een drietal sprekers.

De ouders van Klaas, zijn broer en een zus waren hierbij aanwezig. Ook in de jaren daarna waren er herdenkingen, in de buurt van het café van Leffert Blauw. Na afloop bezochten de aanwezigen gezamenlijk het graf van Klaas. Nog tot na de Tweede Wereldoorlog vonden dergelijke antimilitaristische bijeenkomsten jaarlijks plaats in Wijnjeterp.[765]

8. Pinkstermobilisaties

Jo de Haas opperde het idee een manifestatie te organiseren om jongeren te mobiliseren tegen militarisme en oorlogsvoorbereiding, waarbij de mogelijkheid bestond ter plekke te kamperen.78 In dat kader hield de VJV op 8 en 9 juni 1924 haar eerste Pinkstermobilisatie, op een terrein bij Amersfoort. De overheid was in de hoogste staat van paraatheid. De burgemeester van Leusden, de gemeente waarin het kampeerterrein lag, zorgde voor permanente bewaking. Er was een directe telefoonverbinding met het hoofdbureau in Amersfoort voor het geval er calamiteiten dreigden.

Een spreker voert het woord in de tent tijdens de eerste Pinkstermobilisatie in Amersfoort in 1924.

Na overleg met de garnizoenscommandant van Amersfoort werden alle militaire gebouwen en terreinen uitgebreid beveiligd. Om het effect van gezagsondermijnende propaganda op de dienstplichtige soldaten teniet te doen, werden zoveel mogelijk militairen met verlof gezonden.

Rond Vliegbasis Soesterberg vonden voorafgaand aan de mobilisatie meerdere heidebranden plaats.

De commandant bracht dit direct in verband met de ‘kwaadwillige bedoelingen van die anarchistische elementen?79

Op zaterdag 7 juni kwamen bezoekers vanuit het hele land en tot laat in de nacht maakte men muziek. De volgende ochtend trokken verschillende groepen naar Amersfoort om daar te colporteren. Met scheepsroepers verkondigden ze revolutionaire teksten. Politieagenten die dit probeerden te verbieden, werden ha(r)telijk uitgelachen. De politie verbood een andere groep kerkgangers lastig te vallen met De Moker, waarna ze aan de overkant van de weg vrolijk verder gingen met colporteren. Derk Ploeger vertelde over een confrontatie met de politie tijdens een optocht waarvoor men weliswaar toestemming had gekregen, maar wel op voorwaarde dat de mee te voeren leuzen vooraf waren goedgekeurd: ‘De politie begon met geweld op te treden bij het in beslag nemen van een spandoek waarop een zogenaamd opruiende tekst stond. In plaats van dat de jongeren uit elkaar vlogen - zoals dat meestal gebeurde - ging het hier andersom: onder leiding van Eikeboom stroomden allen naar die plaats toe en onmiddellijk rolden de agenten over de grond en vervolgden wij onder luid gejuich onze mars. Bij het meeting-terrein deed de politie nog eens een aanval op het doek, maar dat werd toen met behulp van Jo de Haas over de toegangshekken getild en in veiligheid gebracht.[768]

Tijdens de daaropvolgende meeting, waarbij enige honderden toehoorders aanwezig waren, verwoordde Jo de Haas het radicale antimilitarisme. Hij sprak over de recente vernieling van militaire objecten: ‘Het doet ons toch werkelijk genoegen en het is een heele steun voor ons in onzen strijd te mogen weten, dat er nog meer menschen zijn die er net zo over denken als wij, getuige de brand te Spaarndam en Overveensche Duin, dat is voor ons toch een bewijs dat er met ons gelukkig nog meer menschen zijn die vinden dat dergelijke bergplaatsen van moordwerktuigen moeten worden verbrand en vernield, ja, daar moet het nu werkelijk heen; al dergelijke inrichtingen mogen niet langer blijven bestaan, die moeten wij verbranden en vernielen.[769]

Bij de meeting op Tweede Pinksterdag hield Herman Schuurman een spreekbeurt met als onderwerp

‘Over en tegen politie! De politierapporteur noteerde over diens rede: ‘Vandaag nog, het duurt alles veel te lang, de eerste de beste politieagent, die je op straat tegen komt, sla je er neer, steekt hem overhoop en slacht hem af aan den kant van den weg.’ De rapporteur vond het kennelijk niet nodig aantekeningen te maken over de rede omtrent ‘Menselijkheid’ van Jo Meijer.[770]

Het Pinksterkamp leidde bij de betrokken autoriteiten tot de nodige commotie. De commissaris van de Koningin van de provincie Utrecht liet de minister van Binnenlandse Zaken weten dat zijns inziens de burgemeester van Amersfoort een ‘tactische fout’ had gemaakt door het politietoezicht in de stad zelf niet zo te versterken ‘dat het tegen kwaadwilligen zijn gezag kon handhaven. Immers het was voldoende bekend dat men met zeer revolutionaire elementen van doen had.‘[771]

De minister van Oorlog schreef een brief aan zijn collega van Justitie waarin hij hem vroeg’… om tot zodaanige maatregelen te geraken, dat zoo mogelijk een eind worde gemaakt aan de wandaden van een wellicht kleine groep jeugdige misdadigers!84 Met deze wandaden bedoelde hij aanslagen op militaire objecten, die men toeschreef aan anarchistische en antimilitaristische jongeren. Zo ging in Spaarndam een artillerieloods in vlammen op, ontplofte in Muiden 1600 kilo springstof, werd in Overveen een gebouw van de Burgerwacht waar schiettuig lag door brand verwoest, en werd een poging ondernomen om de Oranje-Nassau Kazerne in Amsterdam in brand te steken. Bij de brand in Spaarndam vonden bekladdingen plaats met antimilitaristische leuzen. Nadien werd er nog tweemaal brand gesticht, waarbij een opslagloods geheel verloren ging. De Moker schreef over dergelijke acties. Pas vele jaren later werd duidelijk dat inderdaad jongeren uit deze Mokerkring achter deze aanslagen zaten.[773]

Voorplaat van De Moker ter promotie

van de Pinkstermobilisatie.

Deze succesvolle Pinkstermobilisatie kreeg in de jaren daarna een vervolg. In 1925 koos men voor het terrein van de Engendaal school in Soest. De opkomst was groter dan bij de eerste keer. Volgens de autoriteiten bezochten zo’n vijfhonderd mensen deze Mobilisatie, waaronder 250 kampeerders.[774]

Veel nieuwe gezichten waren afkomstig uit de veenstreken in het Noorden. Een van de sprekers was de communist Jacques Engels, die optrad onder het pseudoniem Jelle Boersma. Rinus van den Brink leidde hem in om duidelijk te maken waarom een communist de bijeenkomst opende.

Boersma had geen vertrouwen meer in de oude beweging, zo stelde hij in zijn toespraak ‘De Revolutionairen, wat hen bindt en wat hen scheidt: In de communistische beweging was sprake van corruptie en centralisme wat leidde tot wantoestanden.

Wie verandering voorstond, werd eruit gegooid. Maar ook het anarchisme was volgens hem te eenzijdig georiënteerd. De jongeren moesten een synthese zien te vinden tussen centralisme en federalisme, oftewel tussen communisme en anarchisme. Hoewel Engels stelde dat hij gekomen was als ‘eerlijk revolutionair! zonder bijbedoelingen, bestreden Anton Constandse en Herman Schuurman zijn zienswijze in het aansluitende debat heftig. Zij wilden het levendige antimilitarisme van de vrije jeugdbeweging niet dienstbaar maken aan ‘ongezonde politiek’ en trachtten aan te tonen dat begrippen als ‘proletarische staat’ en ‘rood militarisme’ slechts gebruikt werden om de arbeiders te misleiden. Bolsjewieken waren niet te vertrouwen.[775]

Constandse hield een rede over ‘Jeugd en Anarchisme! waarin hij de overeenkomsten tussen beide ter sprake bracht. ‘Het enthousiaste en overgegevene, het breken met eiken dwang, het verzet tegen discipline en tucht,… ‘Doe wat je wil!’ Deze leus zullen ook de jongeren tot de hunne moeten maken, ook en vooral ten opzichte van het militarisme, wat dan daarop neer zal komen, dat de jeugd niet met zich zal laten doen wat de ouden heeren militaristen willen.[776]

De dag werd afgesloten met een Kunstavond. De rapporteur van de Centrale Inlichtingendienst nam enthousiast het oordeel van Henk Eikeboom over in zijn rapport: ‘Een Rotterdamsch jeugdkoortje zong aardig maar kunstgenot werd het pas toen het Soester mannenkwartet (baardenkwartet volgens sommigen) een aantal liederen ten gehoore bracht, Fransch, Duitsch, Latijn en Hollandsch, maar muzikaal, zuiver en harmonisch één. Prachtig was dit meewerken van een viertal reeds oudere mannen aan dit samenzijn der jongeren.’ 89

Schermutselingen met de politie bleven deze keer achterwege. De politie in Soest was versterkt met rijksveldwachters en marechaussees. Zij lieten zich regelmatig zien in de nabijheid van het terrein.

Bovendien waren rechercheurs in burger uit een negental plaatsen aanwezig op het terrein zelf. Ze kwamen met name uit de grote steden waar de aanwezige jongeren woonachtig waren. Zij kenden hen vaak van eerdere acties. Hoewel zij de nodige opmerkingen te verduren kregen, constateerde de politie tevreden dat van wanordelijkheden zoals eerder in Amersfoort geen sprake was. Door de grote politiemacht zagen de deelnemers aan de Pinkstermobilisatie af van een wandeltocht naar Soest; de organisatie had geen trek in een hakpartij met de politie.[778]

9. Antimilitaristische Landdagen in Appelscha

Deelname aan de Pinkstermobilisatie was voor veel noordelijke jongeren financieel niet haalbaar.

Vandaar dat Harm de Roos en Feitze Meester in het voorjaar van 1924 het initiatief namen om in

Deelnemers aan de Landdagen in Appelscha 1925

het Noorden zelf een Landdag voor jongeren te houden. Als locatie stelden ze de ‘duinen’ in het centraal gelegen Appelscha voor, een mooi gelegen heuvelachtige plek in de bossen waar thans het openluchttheater is gevestigd. De voorgestelde datum, met Pinksteren, viel in minder goede aarde, aangezien in Veendam al een vrij-socialistische bijeenkomst stond gepland. Het tweetal kreeg al snel medestanders in het VJV en als datum werd zondag 22 juni voorgesteld. Jurjen Hoogeveen in Appelscha wierp zich op als plaatselijk contactpersoon.[779]

De dag zou starten met een colportagetocht, waarna onderlinge besprekingen zouden volgen. Na de middagpauze wilde men vanaf Café Bruinsma in optocht naar het terrein waar de openbare bijeenkomst zou plaatsvinden, met als sprekers Jo de Haas en Jo van den Eijnde. De bedoeling was tienduizend manifesten te drukken om aan de Landdag de nodige bekendheid te geven. In de nabijheid van het terrein zou gelegenheid tot kamperen zijn, zodat bezoekers al op zaterdag konden komen. Jongens konden ook in het hooi slapen, maar zij moesten wel zelf dekens meenemen. Voor meisjes werden slaapplaatsen in het dorp geregeld. De gebruikelijke consumptietent en fietsbewaarplaats zouden niet ontbreken.[780]

De Landdag was een groot succes. De opkomst was boven verwachting. De meeting trok zeshonderd bezoekers en het was prachtig zomerweer. Uit alle delen van de noordelijke provincies kwamen jongeren; op de fiets, met de trein of met een bus. ‘En welk een geest heerschte er, welk een vurig enthousiasme om den strijd tegen het monster militairisme aan te binden.’ De optocht naar het terrein was een openbaring, deze was minder aan regels gebonden dan men gewend was. De deelnemers liepen niet strak in het gelid in rijen en de kledij was minder netjes dan men gewoon was. Voor de openluchtbijeenkomst gold geen entree. De dag verliep in een ongedwongen sfeer.[781]

’s Morgens sprak Jo de Haas tijdens de interne bespreking over dienstweigering en hoe een volgende oorlog te voorkomen. Dienstweigeraars moesten zich niet vrijwillig melden maar zich laten oppakken, desnoods met gewelddadig verzet! Dat juist jongeren de oorlog moesten verhinderen, betwistte een aantal ouderen in een fel debat. De Haas hield ’s middags op de openbare bijeenkomst een pittige rede met als titel ‘Geen oorlog, geen vrede maar revolutie,’ terwijl die van Klaas Blauw (‘Onze oorlog’), die Van den Eijnde verving, meer geschikt werd geacht voor een scholingsbijeenkomst. Na afloop kreeg voorzitter Jurjen Hoogeveen een procesverbaal omdat de organisatie geen vergunning had aangevraagd om een interne bespreking te houden![782]

Twee meisjes uit Oosterwolde kregen na afloop bezoek van de marechaussee. Zij hadden manifesten van de jeugddag verspreid. Ze kregen de vraag gesteld van wie ze die gekregen hadden.

De meisjes noemden de naam van Wieger Hielkema, waarna de marechaussees ook hem bezochten.

In aanwezigheid van Tinus Veenstra kreeg Hielkema een procesverbaal. Hem werd te verstaan gegeven dat hij vanwege het manifest zou worden vervolgd. Er volgde een protestbijeenkomst in Oosterwolde tegen de mogelijke vervolging van Hielkema, met Jo de Haas en Henk Eikeboom als sprekers. Bij een veroordeling liep hij het risico zijn baan als trammachinist kwijt te raken, maar verdere vervolging bleef uit.[783]

Ook de Landdag in 1925 slaagde in alle opzichten. Op zaterdag 5 juli ontstond een klein kampeerkamp van zo’n honderd deelnemers; er heerste een vrolijke stemming. Men maakte muziek, zong en Anton Constandse vertelde een komisch sprookje, ’s Avonds bootste men er een politieke bijeenkomst na met Constandse in de rol van Tweede Kamerlid Jan Duijs van de SDAP, die de verkiezingsoverwinning van zijn partij bejubelde. Een ander speelde de ras-Amsterdammer en NAS-voorman Cornelis Kitsz na, die in ‘zuiver Hollands’ debatteerde, wat danig op de lachspieren werkte. ‘Naast ‘t mee-demonstreeren tegen ‘t militarisme en voor de sociale revolutie, kon de kameraadschap versterkt en nieuwe vriendschapsbanden aangeknoopt worden, en daarnevens zouden de gloedvolle woorden der sprekers ons ’n riem onder ’t hart steken en weer krachtiger doen staan in onzen zwaren strijd.’

Pamflet ten behoeve van de

derdeLanddag in Appelscha, in

1926. (bron: Archief drukkerij Volharding)

Anton Constandse sprak de volgende morgen over de vrije, revolutionaire jeugdbeweging. Hij verklaarde hun heerlijk radicalisme (‘rijk aan anarchistische tendensen’) uit de afwezigheid van allerlei sociale verplichtingen en verantwoordelijkheden, waar de ouderen juist wel mee te maken hadden. Het leidde tot strijd tussen jong en oud. Ouderen moesten de jongeren niet tegenwerken, maar ze dienden juist begripvol en ondersteunend te zijn, meende Constandse.

’s Middags, tijdens de meeting, trad hij opnieuw op voor zo’n vijfhonderd bezoekers, waaronder veel jongeren. Hij was ‘meedogenloos scherp kritiserend’ over de politieterreur waaronder de jongerenbeweging te lijden had. Het ging zijns inziens bij deze vervolging niet om personen, maar om de ideeën die werden geuit.

De kort daarvoor gehouden parlementsverkiezingen kenschetste hij als volksbedrog. Alle partijen vermeldden ontwapening in hun programma’s, terwijl geen enkele partij in staat bleek dit te realiseren. In plaats van te ontwapenen, vond er juist op grote schaal bewapening plaats. Werkelijke ontwapening begon met dienstweigering en de weigering om oorlogstuig te produceren en zou eindigen met de verovering van de productiemiddelen op het kapitalisme, aldus Constandse. Jeanne de Jong (Den Haag) van de IAMV hield een betoog over een antimilitaristische levenshouding.

Zangkoor Kunst na den Arbeid uit Groningen, vioolspel van Wiebe Munniksma en een declamatie van Jan Blauw luisterden de bijeenkomst op. Er was een grote politiemacht op de been, die het hele terrein omsingelde. Incidenten bleven uit.[784]

In de jaren hierna waren de Revolutionair-antimilitaristische Landdagen eveneens een succes. In 1926 organiseerde de noordelijke VJV de bijeenkomst. De bezoekersaantallen bleven onverminderd hoog, tussen de vier-en zeshonderd belangstellenden. Financieel leverden de dagen steeds een positief saldo op. De zaterdagavond was steevast een Kunstavond. De vioolmuziek van de Groningse muziekleraar, dirigent en oud-JGOB’er Henk Geerssinga klonk ‘ontroerend schoon door de stille zomernacht! Dit was toch van een ander niveau dan de ‘banale feestjes en pretjes, waar de groote massa zich aan over geeft,’ meende Tinus Veenstra, die in deze jaren een centrale rol in de organisatie vervulde. De zondagochtend stond in het teken van interne scholing, terwijl de zondagmiddag bleef voorbehouden aan openbare bijeenkomsten met sprekers voor het ‘grote publiek! Een grote tent bood onderdak aan zo’n vierhonderd bezoekers zodat de bijeenkomst ook bij slecht weer doorgang kon vinden.

In 1929 werd de bijeenkomst samen met het Noordelijk Propaganda Comité (NPC) georganiseerd.

Een jaar later hield men de bijeenkomst voor de laatste keer in deze vorm, want vanaf 1931 vonden in Appelscha Pinksterlanddagen plaats die op soortgelijke wijze werden opgezet. Een poging om met het IAMV in september dat jaar antimilitaristische landdagen in Appelscha te organiseren, leed schipbreuk.[785]

10. De ‘Kranten-kwestie’

Het VJV trad officieel niet op als uitgever van De Moker en De Kreet der Jongeren. Ze had zodoende geen invloed op de benoeming van de redactieleden en het gevoerde beleid. Een deel van de jongeren vond dit niet problematisch, omdat men geen strakke organisatievorm voorstond. Toch bekritiseerden ze de twee bladen wel. Klaas Blauw zag principiële verschillen tussen de beide bladen en meende dat ter wille van de eenduidigheid en haar geloofwaardigheid een grondige bespreking van deze situatie binnen het VJV noodzakelijk was. Veel noordelijke leden van het VJV

vonden het onderscheid tussen beide bladen juist niet duidelijk. Zij pleitten voor een blad waarin een ‘Vrije Tribune’ plek zou bieden aan bijdragen die discussies zouden oproepen.[786]

Tijdens Pasen 1924 hield het VJV een congres in Amersfoort. Voor de meeste noordelijke jongeren was de reis te duur, maar numeriek legden ze wel gewicht in de schaal. Bijna de helft van het aantal plaatsen waar de VJV vertegenwoordigers had, lag in het Noorden.99 Op initiatief van een aantal Friese groepen hield men op 13 april een regionaal voorcongres om de agenda van het landelijke congres te bespreken. Voor de meisjes waren slaapplaatsen geregeld. De jongens moesten onder meegenomen dekens de nacht doorbrengen in een hooiberg.[788]

De noordelijke jongeren stelden voor één gezamenlijke krant uit te geven, het liefst onder de oude naam Vrije Jeugd. Hun pleidooi voor de opname van een vrije tribune zou problemen over het plaatsen van stukken kunnen voorkomen. De noorderlingen bespeurden in de onderlinge discussies geen principiële verschillen tussen de verschillende groepen. Ze hekelden de situatie dat twee groepen twee aparte bladen uitgaven waarover de overige VJV-groepen geen zeggenschap hadden.

Ze beschouwden dit als krachtverspilling. ‘Wij Noorderlingen zijn dat getwist en geharrewar moe, we willen weer frissche en kameraadschappelijke geest brengen onder de VJV-ers.’[789]

Op het Paascongres sneeuwde deze verzoenende inbreng volledig onder door hoog oplopende ruzies tussen beide kampen. Veel tijd ging verloren door pogingen helderheid te verkrijgen over de gebeurtenissen van het voorgaande halfjaar, wat rumoerig verliep. Beide partijen accepteerden uiteindelijk een voorstel om met een nieuwe beginselverklaring opnieuw te gaan samenwerken binnen het VJV. Maar op het congres bleek dat de jongeren die verbonden waren aan De Moker toch vasthielden aan een op anarchistische leest geschoeide uitleg van deze beginselverklaring.

Bovendien werd de beperking toegevoegd dat jongeren van veertien en vijftien jaar geen deel mochten uitmaken van het Verbond. Dit was zeer tegen de zin van een ander deel van het VJV. De Haarlemse groep verliet het congres om zich nader te beraden.[790]

De noordelijke groepen belegden op 11 mei 1924 een vergadering in Assen waarbij vertegenwoordigers van beide bladen aanwezig waren. Rinus van den Brink en Herman Schuurman verklaarden dat De Moker niet specifiek het anarchisme propageerde, maar dat het VJV vanwege zijn antikapitalistische en antimilitaristische standpunten wel anarchistisch was georiënteerd. De Moker bood ruimte aan iedereen die deze standpunten deelde, al was duidelijk dat de Amsterdammers die het blad droegen anarchisten waren. Wim Koppen keerde zich tegen het propageren van één bepaalde levensovertuiging, zoals in De Moker gebeurde.

Hij maakte bezwaar tegen de dominante rol van de Amsterdammers, die zich volgens hem beter bij de ‘oude beweging’ konden aansluiten omdat ze door hun leeftijd niet meer tot de jeugd gerekend konden worden.

Voorzitter Derk Ploeger merkte op dat er geen principiële verschillen tussen beide partijen naar voren waren gebracht. Hij herhaalde het noordelijke standpunt dat getracht moest worden tot één gezamenlijke uitgave te komen, met daarin de al eerder genoemde vrije tribune voor artikelen, waar de redactie zich niet in kon vinden. De Moker zou hiervoor wegens haar al te anarchistische standpunten ongeschikt zijn. Ploegers voorstel kreeg steun van de VJV-groep Groningen, waarbij de Haarlemmers zich aansloten. Zij beloofden de uitgave van De Kreet der Jongeren te staken indien er een gezamenlijke krant zou verschijnen. Herman Schuurman en Rinus van den Brink wezen dit voorstel onmiddellijk af. Zij vonden De Moker niet geschikt voor een vrije tribune en meenden dat een landelijk VJV-blad naast De Moker tot mislukken gedoemd was. Besloten werd op het volgende landelijke congres een voorstel in te dienen om door middel van een referendum te stemmen over wat inmiddels de ‘kranten-kwestie’ was gaan heten. Men sloot de bijeenkomst af met een vergeefse tocht naar een Asser kazerne om de daar opgesloten dienstweigeraars een hart onder de riem te steken. Zij bleken kort daarvoor overgebracht te zijn naar de Bijzondere Strafgevangenis van Scheveningen.[791]

In afwachting van dit referendum werd in Haarlem het idee geopperd alle voorstanders van dit referendumvoorstel te verenigen onder De Kreet der Jongeren, waarin voortaan plaats zou zijn voor een vrije tribune. De Groningse groep steunde dit voorstel, maar andere noordelijke groepen waren intern verdeeld over deze kwestie. Vanaf september 1924 werd de Groningse VJV-groep samen met de Haarlemmers mede-uitgever van het blad. Derk Ploeger schreef al vanaf het begin bijdragen voor het blad en trad nu toe tot de redactie. Hij onderschreef, met de hele Groningse groep, het standpunt dat het niet de taak van het VJV was om de jeugd in een bepaalde politieke richting te duwen. Ook niet als het ging om een specifiek anarchistische. Dit standpunt is bijzonder, aangezien vrijwel de hele Groningse groep bestond uit kinderen waarvan de ouders actief waren in de vrij-socialistische beweging.[792]

Derk Ploeger probeerde de Haarlemmers over te halen om De Kreet voortaan bij Volharding te laten drukken. Hoewel zijn offertes goedkoper uitvielen dan de tot dan toe betaalde drukkosten gingen de Haarlemmers hier eerst niet op in. Wel konden illustraties die voor De Arbeider waren gebruikt uitgeleend worden aan De Kreet, en vice versa. Het jaar daarop kreeg Volharding de drukopdracht wel.[793]

Op de gewestelijke vergadering van de noordelijke VJV-groepen op 10 mei 1925 in Appelscha stelde de groep Emmer-Compascuum voor opnieuw de fusie van beide bladen aan te kaarten. De vijftig aanwezige jongeren vonden nog steeds dat er weinig verschil tussen de bladen te bespeuren viel. Ze betreurden de verbrokkeling die dit tot gevolg had. De gewestelijk correspondent van het VJV, Martin Eekhof, communiceerde dit fusievoorstel aan beide bladen en spoorde ze aan contact met elkaar op te nemen. De noordelijke groepen van het VJV nodigden de redacties van De Kreet der Jongeren en De Moker uit om op 24 mei 1925 een fusie te bespreken. Beide bladen gingen hierop in.[794]

Nu de fusie op de agenda stond, bleek De Kreet verdeeld. De redactie, bestaande uit Derk Ploeger, Wim Koppen en Odo Witsen, was voor een fusie, maar de belangrijke auteur en het voormalig redactielid Jo van den Eijnde bleek tegen. Hij vreesde de negatieve invloed van mensen als Herman Schuurman en Jo de Haas, maar stemde uiteindelijk toch in met de samensmelting van beide bladen. Beide redacties waren van mening dat ze hierdoor een betere ‘propaganda’ zouden kunnen voeren en dat de totstandkoming van één blad de onderlinge tegenstellingen zou verkleinen. Dit nieuwe blad zou Bevrijding gaan heten, maar één dag eerder verscheen er een ander anarchistisch Voor de tent van Henk de Groot (midden met bril). Voor hem zijn partner Riek Potjegort, linksboven staat Harm Kleinhuis. (bron: Jaap van der Laan) tijdschrift met deze naam, waarna men de titel snel veranderde in De Branding. Besloten werd om voor het nieuwe blad uit beide redacties twee mensen te benoemen. Drie van hen moesten de redactie vormen, de vierde zou optreden als administrateur. De nieuwe krant zou worden gedrukt bij GGB-drukkerij UTA in Utrecht. Behalve de betere drukkwaliteit speelde een rol dat Utrecht bij calamiteiten beter bereikbaar was dan Groningen. De redactie bestond uit Wim Koppen, Odo Witsen en Rinus van den Brink, en Jacques Knap werd administrateur. Derk Ploeger werd gekozen tot redactiesecretaris en was daarmee verantwoordelijk voor het interne correspondentieblad De Schakel, dat verzorgd zou worden door de VJV-groep Groningen. Dit blad, met groepsverslagen, circulaires en dergelijke, kon dan gedrukt worden bij Volharding.[795]

De Groningers waren het volstrekt oneens met deze besluiten. Derk Ploeger stuurde een brief waarin hij de geldigheid van de genomen besluiten aanvocht. Hij sprak van een onderonsje tussen de redacties waarvan de aangesloten groepen niet op de hoogte waren gesteld. Dit was overigens wel het geval. Dat Jacques Knap de administratie zou gaan voeren in plaats van hijzelf stak Derk Ploeger zeer. Hij beschuldigde zijn vriend Wim Koppen ervan dat deze hem probeerde te bedriegen en dat de Haarlemmers hem de administratie niet toevertrouwden. Wim Koppen waardeerde Derks eerlijkheid, maar vond de beschuldigingen te min om erop in te gaan.108 Eenzelfde reactie kreeg hij van Jacob Knap. ‘Dat er achter de genomen besluiten andere redenen schuilen, vind ik niet aardig van je… Speelt ‘t belang van Volharding niet een tè groote rol?’[797]

Dat de onderhandelingen tussen de beide redacties niet geheel van harte gingen, bleek uit de briefwisseling tussen Wim Koppen en Derk Ploeger. Daarin gebruikten ze vaak termen als

‘overwinning’ of ‘toegeven’ De Moker bleef achter de uitkomst van de onderhandelingen staan. De administratie bleef in handen van Jacob Knap en de krant werd definitief gedrukt bij de Utrechtse drukkerij UTA.[798]

11. De Branding

Op 15 juli 1925 verscheen het eerste nummer van De Branding. De eenheid in de vrije jeugdbeweging was hersteld, zo vermeldde het redactioneel commentaar. Het blad verscheen in een oplage van maar liefst vijfduizend exemplaren en telde twaalf pagina’s. Dit grote aantal pagina’s kon alleen gehandhaafd blijven door de hoge oplage in stand te houden. Daarmee was De Branding groter van opzet dan De Moker en De Kreet. Het blad bevatte de volgende beginselverklaring.

Noordelijke jongeren met het eerste nummer van De Branding in augustus 1925. Helemaal boven staat Henk de Groot, onder hem Harm Kleinhuis, rechts van hem Roelf Bok. Daarnaast staat Bart Haan en onder hem ligt Ebe van der Zwaag. Daarnaast ligt Fenny Drent, (bron: Jaap van der Laan) ‘Het verband van ‘De Branding’ wordt gevormd door de vrije samenwerking van jongeren, die beseffend dat zij niet mogen en kunnen berusten in de levensvernietigende toestanden ieder op eigen wijze en zoveel mogelijk gezamenlijk arbeiden aan de geestelijke en maatschappelijke revolutie om te komen tot de vorming ener nieuwe gemeenschap. Zij strijden voor een nieuwe levenskrachtige jeugd en tegen alle demoraliserende jeugd vijandige krachten. Zich stellend op het standpunt van de zelfopvoeding door middel van zelf-denken en zelf-handelen, bestrijden zij de eksploitatie der jeugd voor eigen doeleinden door de politieke partijen en -groepen en zal hun orgaan geen enkel maatschappelijk stelsel als het enig juiste propageren.’

De naam van het blad was waarschijnlijk bedacht door Henk Eikeboom, aangezien het eerste nummer een dichterlijke tekst van zijn hand bevatte waarin stond dat het nieuwe blad De Branding moest heten. Het openingsartikel van Wirn Koppen zette de toon: ‘Wijjongeren, wij willen ons deel hebben van de aarde, van ’t geluk en van de vruchten onzer arbeid. (…) Wij zullen beuken op de sterkten van ‘t kapitaal, zoals de Branding beukt op de rotsen van de zee. (…) Wij zullen vernietigen al wat bouwvallig en vergaan is, zoals de Branding vernietigt de vermolmde schepen.‘[799]

Men wist de hoge oplage en het grote aantal pagina’s niet te handhaven. Het tweede nummer van De Branding verscheen in een oplage van vierduizend exemplaren en telde acht pagina’s. De oorzaak daarvan was dat veel colporteurs minder exemplaren bestelden dan bij het eerste nummer.

Ook dit nieuwe blad was zwaar afhankelijk van colportage en had slechts een paar honderd abonnees. De actiefste groepen trokken er iedere zaterdagavond en/of zondag op uit om in de directe omgeving bladen te verkopen. Met speciale nummers vergrootte men zowel de oplage als het aantal pagina’s. Het kerstnummer van 1925 verscheen in een oplage van vijfduizend exemplaren en telde zestien pagina’s. De verkoopprijs van het blad (5 cent) was te laag om de kosten te dekken.[800]

De inhoud was propagandistisch van aard. Antimilitarisme bleef het belangrijkste actieterrein. De oud-Mokerredacteuren bleven op dezelfde wijze als eerder hun standpunten uitdragen en ook de voormalige redacteuren van De Kreet leverden hun vertrouwde bijdragen. Jo de Haas en Henk Eikeboom werkten mee aan het blad. Toch klonk er na het verschijnen van het eerste nummer kritiek vanuit diverse groepen. Zij wilden De Moker terug.

Deze critici, meest Amsterdammers, kregen redactionele ruimte in De Vrije Socialist om hun ongenoegen te spuien. Onder aanvoering van Herman Schuurman wilden ze zelfs de redacteuren van De Branding, Rinus van den Brink en Jacob Knap, royeren uit het VJV. Volgens hen hadden zij De Moker verkwanseld. Verschillende Mokergroepen bekritiseerden de redactie omdat zij niet vooraf van de onderhandelingen op de hoogte waren gebracht. Jacob Knap was van mening dat dit niet aan de orde was, aangezien De Moker persoonlijk eigendom van de uitgevers was en geen uitgave betrof van het VJV.[801]

Herman Schuurman, de belangrijkste woordvoerder van deze critici, was inmiddels opgepakt en veroordeeld. In juni 1925 had hij op het terrein van Kees Boeke in Bilthoven een antiverkiezingsactie georganiseerd waarbij de verbranding van oproepingskaarten in een stembus aanleiding vormde voor hardhandig politie-ingrijpen. De politie had het vooral gemunt op Schuurman, die werd opgepakt na een doldwaze achtervolging waarbij hij zelfs van een balkon sprong. De politie maakte daarbij gebruik van vuurwapens en sloeg met metalen wapenstokken in op de zich verzettende jongeren. Vanuit de gevangenis bleef hij agiteren tegen De Branding. Deze gebeurtenissen deden Wim Koppen uiteindelijk schrijven: ‘Er is geen samenwerking mogelijk met die lui: ’t zijn onnutte blaaskaken, die voor geen cent hersens in de kop hebben. Splijtzwammen die iedere redelijke organisatie van ‘t VJ.V. onmogelijk maken.‘[802]

12. Scheuring in het VjV

Tijdens het kerstcongres van het VJV in Bloemendaal, waarbij zo’n honderd leden aanwezig waren, barstte de bom. Op voorhand werd aangegeven dat er gezien de traditie dat een VJV’er zich niet aan congresbesluiten hoefde te houden geen stemmingen zouden plaatsvinden! Volgens het verslag van de Inlichtingendienst Haarlem werd er stevige taal gesproken. Voorzitter Jo van der Eijnde opende het congres met een protest tegen klassenjustitie. ‘Vrije Jeugd Verbonders bukken niet voor haar en zullen blijven strijden totdat de justitiemensen nederliggen en de Vrije Jeugdverbonders dan om hun graf zullen dansen en springen.’ Het is de vraag of de Haarlemse politiefunctionaris alles waarheidsgetrouw vermeldde. Secretaris-administrateur Jacob Knap zou hebben meegedeeld dat het VJV het onwaarschijnlijke aantal van 1375 zusters en 1561 broeders telde, terwijl ook het aantal abonnees gestegen was. ‘Naast onze jeugd staat een leger van goed ontwikkelde ouderen die alles offeren om ons te brengen, wat wij in de klassenstrijd noodig hebben. In de komende revolutie zullen de jeugdige arbeiders een groot deel intellectuelen naast zich hebben. Niettegenstaande de leugens en laster die de leiders van hetAJC over ons uitstorten zijn wij gegroeid. De Vrije Jeugd gedachte is een revolutionaire gedachte, die de massa ontwikkelt en aanspoort tot strijd, revolutiestrijd; wij zullen overwinnen, omdat wij de machthebbers den dood hebben gezworen![803]

De groep uit Amsterdam wilde een betere organisatie van het VJV. Men wilde meer daden, ook als daarbij slachtoffers zouden vallen. ‘Men moet beven voor het VJV en wel in dier mate, dat men met angst een der onzen arresteert. Wanneer één lid van ons wordt opgebracht, dan moeten wij er 2 of 3

ombrengen. (…) Als wij doorgaan, zooals thans, dan blijven wij een studieclub en worden wij nimmer mannen van de daad! De afgevaardigde uit Franeker voegde hieraan toe: ‘Het platteland verlangde naar verlossing b.v. van Colijn en zijn knechten.’ Politieke aanslagen mochten weliswaar niet geforceerd worden, maar op dwang door de overheid mocht zeker een reactie volgen. De afgevaardigde uit Franeker vervolgde: ‘Wij beschikken over genoeg middelen en personen. Zoals in Spanje en Italië behoeft bij ons de dolk geen rol te spelen. Wij hebben in ons midden studenten en chemisten.’116 Toen deze sprekers aan het woord waren, werd het steeds rumoeriger in de zaal, maar volgens de aanwezige politiespion waren veel aanwezigen het wel met hen eens. De stemming die hij beschreef was enorm explosief, alsof elk moment de revolutie kon uitbreken.

Groepsportret van noordelijke jongeren tijdens de Landdagen in Emmen in 1928. Links voor ligt Roelf Bok (met donker shirt). Derk Senechal zit vierde van links op de voorste rij. Harm Kleinhuis staat tweede van rechts op de bovenste rij. Op de tweede rij, tweede van links, staat Hillie Riemeijer.

Rika Dijken staat in deze rij vijfde van links.

Het belangrijkste agendapunt was de ‘kranten-kwestie.’ De noordelijke groepen lieten in een verklaring weten dat het VJV De Branding als orgaan over zou moeten nemen. Hun tekst werd voorgelezen op het congres. De groep Santpoort (waarvan de broers George en Joop Oversteegen deel uitmaakten) stelde juist voor dat het VJV De Moker uit zou geven. Herman Schuurman deelde deze opvatting.[805]

In Holland had de fusie van de bladen niet de gewenste eenheid gebracht. De meeste deelnemers aan het congres waren afkomstig uit de directe omgeving (Holland) en spraken zich uit voor een positief anarchistisch orgaan, waarin men bewust de anarchistische strijdwijzen moest propageren.

Een ander deel steunde de opvatting van De Branding en vond dat er rekening gehouden moest worden met jongeren die deze anarchistische of andere politieke overtuiging (nog) niet bezaten. De vraag werd gesteld of De Branding bereid was haar huidige beginselverklaring op te geven (waarin de politieke onafhankelijkheid was opgenomen) en de oude van het VJV weer te aanvaarden. Dit werd afgewezen omdat het VJV geen enkele verantwoordelijkheid droeg voor het blad. Benadrukt werd dat men hier wel open voor stond. Het afstaan van het blad aan het VJV kwam er concreet op neer dat personen en groepen zich organisatorisch rond De Branding zouden scharen en dat congresbesluiten voortaan bindend zouden zijn. Verder merkte men op dat geen enkele anarchist bezwaar kon hebben tegen de inhoud van De Branding.

Desondanks werd de heroprichting van De Moker aangekondigd. De Groep Haarlem van het VJV

verklaarde in dat geval uit het VJV te zullen treden. Jo de Haas kwam vanuit het Noorden over voor een bemiddelingspoging. Van een scheiding der geesten kon volgens hem geen sprake zijn. De voormalige SAJO-voorzitter en Moker-activist liet het congres weten vierkant achter De Branding te blijven staan. Het maakte weinig indruk. Na afloop van het congres bleek dat de Mokerjongeren naar het huis van George Oversteegen in Santpoort waren gegaan om daar de heroprichting van De Moker te bespreken.[806]

Jo de Haas was woest over deze actie. De voltallige redactie van De Branding besloot zich terug te trekken uit het VJV. In een Manifest kondigde de Groep Haarlem de oprichting van het Verbond van Opstandige Jeugd (VOJ) aan. Zij verklaarde dat een vrije jeugdbeweging niet een politieke overtuiging kon aanhangen. Men wees het ‘opfokken in eenzijdige politieke richting’ principieel af.

De Mokerjongeren kregen het verwijt dat ze het VJV in een SAJO wilden transformeren. Ook hun gedrag en omgangsvormen kregen kritiek, aangezien zich tijdens het congres in de avonduren het nodige had afgespeeld. De overige Vrije Jeugdgroepen kregen een uitnodiging zich aan te sluiten bij het VOJ.[807]

De redactie en administratie besloten door te gaan met het uitgeven van De Branding. Voldoende VJV’ers steunden het blad. Om de uitgave een organisatorische basis te geven, konden groepen en individuen zich op grond van de beginselverklaring achter het blad scharen. Medezeggenschap in de redactie en de exploitatie van het blad werd toegezegd. Onduidelijk was hoe groot beide stromingen eigenlijk waren, want vele groepen ontbraken op het congres. Dat gold ook voor een groot aantal noordelijke groepen, maar zij hadden zich op hun gewestelijke vergadering uitgesproken vóór De Branding.’ 120

Men organiseerde nu Branding-vergaderingen met de bedoeling het blad verder uit te bouwen en de organisatie achter het blad te versterken. De redactie en de administrateur van het blad zouden voortaan gekozen worden. De Groep Haarlem had inmiddels daadwerkelijk het Verbond van Opstandige Jeugd (VOJ) opgericht, dat de beginselverklaring van De Branding aannam. Het VOJ

keerde zich tegen ‘de zwendel in jeugd’ en wilde strijden ‘voor nieuwe geestelijke en morele waarden! Essentieel voor de Haarlemmers was de ‘vrije zelfontwikkeling’ van jongeren en daar paste geen rechtstreekse associatie met het anarchisme bij.[809]

Voorplaat van de Moker, gemaakt

door de later als kunstenaar bekend

geworden Melle Oldeboerrigter

Wim Koppen trok zich terug als redacteur. De voormalige Mokerredacteuren Jacob Knap en Rinus van den Brink werden beiden herkozen, maar Knap opnieuw in de rol van redacteur. Hij droeg de administratie over aan Adri van der Linden uit Utrecht. Op het VJV-congres hadden de beide oud-Mokerredacteuren opnieuw veel verwijten over zich heen gekregen vanwege hun handelwijze rond de fusie van de bladen. Enkele maanden later trad Van den Brink vanwege persoonlijke omstandigheden alsnog af.122 Koppen droeg Derk Ploeger voor als nieuwe redacteur, maar deze bedankte hiervoor. Hij was inmiddels als drukker betrokken bij het blad. De noordelijke groepen kozen voor Jel van der Ploeg als nieuw redactielid. Deze verpleegster uit Franeker schreef al enige tijd voor het blad.

De vergaderingen maakten duidelijk dat er voldoende draagvlak was om De Branding voort te zetten. Een besluit over het voorstel van de Groep Haarlem om de groepen van het VJV rond De Branding toe te laten treden tot het VOJ en van De Branding een orgaan van het VOJ te maken, hield men aan. Men wenste hierover eerst te discussiëren in het interne correspondentieblad De Schakel. De oplage van het blad was inmiddels fors gedaald, van 4000 naar 2500 exemplaren; de nummers telden acht pagina’s. Een deel van de colporteurs betaalde slecht. De groepen Haarlem en Groningen hielden een bazaar in hun vestigingsplaats om de inkomsten op peil te houden. Later daalde de oplage nog verder, naar tweeduizend stuks.[811]

13. Voortzetting van De Moker

Vanaf februari 1926 verscheen De Moker opnieuw als maandblad, ditmaal als uitgave van de Mokergroep voor Landelijke Aksie van V.J.V-ers. De heruitgave markeerde een nieuwe fase van het blad, met een nieuwe redactie. De oplage bedroeg drieduizend stuks en het blad telde acht pagina’s.

Als redacteur voerde men Teun de Slooper op, een niet-bestaand persoon. Doel hiervan was vervolging te voorkomen. Het werd een puur Amsterdamse aangelegenheid, met wel zes redacteuren. De Mokerjongeren stelden zich nu onomwonden op het anarchistische standpunt. In oktober 1927 viel het besluit de ondertitel te veranderen in Blad van jonge anarchisten.’ 124

Vooral de VJV-jongeren in de Friese Zuidoosthoek en de Groningse veenstreken raakten nauw betrokken bij deze heruitgave. Nu de landelijke Mokervergaderingen deels in het Noorden plaatsvonden, ontstond een beter landelijk contact. De Groep Leeuwarden mocht een gewestelijk correspondent aanwijzen voor de ‘Noordelijke Mokergroepen,’ die de naam VJV bleven hanteren.

Dit werd Piet Hoffman, die alle VJV-groepen verzocht hun adressen aan hem door te geven.[813]

Vooral de VJV-groep uit Musselkanaal maakte zich sterk voor De Moker. Vanaf de herfst van 1926 presenteerde de groep zich als ‘Mokergroep! Ze bouwde in de regio door haar colportagetochten een stevige reputatie op. Zo ontstonden de ‘Noordelijke Mokerjongeren,’ waarbij ook jongeren uit andere delen van de Groningse veenkoloniën zich aansloten, zoals Bart Haan uit Veendam. Hij en Geert Zoet uit Musselkanaal werden de gezichtsbepalende figuren. Zij waren ook de eerste noorderlingen die volwaardig meedraaiden in de landelijke organisatie rond De Moker. Begin 1928

lieten zij zich nadrukkelijk gelden op een Mokervergadering in Amsterdam. Bart Haan stelde dat buitenstaanders de artikelen in het blad niet begrepen, wat ook gold voor de lino’s en de afgedrukte clichés. Ongetwijfeld sprak hij hier op grond van de ervaringen die hij had opgedaan als colporteur.

De noorderlingen stelden ook voor om De Moker niet meer te dateren, want dan konden ze met hetzelfde nummer langer colporteren.[814]

Overigens schreven er maar weinig noordelijke jongeren in het blad. Henk Ninteman kreeg te horen dat zijn bijdrage te onsamenhangend was. Het stuk ‘Mobiliseert!’ van een zekere W. uit Delfzijl nam de redactie wel op. Hij vroeg zich af waarom er tijdens Pinksteren geen gezamenlijke manifestatie met de AJC mogelijk was. Het antwoord gaf hij zelf: de VJV’ers lieten zich niet leiden en hun mobilisatie was er een van ‘vrije mensen,’ die niet aan de leiband van volwassenen wensten te lopen zoals bij het AJC het geval was.[815]

14. Het Verbond van Opstandige Jeugd (VOJ)

De Vrije Jeugdgroep Groningen sloot zich aan bij het Verbond van Opstandige Jeugd (VOJ).

Nieuwe leden kwamen ook uit Veendam en plaatsen als Amsterdam en Utrecht. Veel VJV’ers aarzelden om toe te treden. In Groningen resulteerde de breuk juist in een hogere opkomst bij de wekelijkse vergaderingen. Men colporteerde fanatieker met De Branding, waarvan per nummer zo’n drie-tot vierhonderd exemplaren werden verkocht.[816]

Op een gezamenlijk congres van het VOJ en De Branding in Appelscha in oktober 1926 namen de deelnemers de volgende beginselverklaring aan:

‘Het Verbond van Opstandige Jongeren wordt gevormd door de samenwerking van jongeren, die in opstand komen tegen de moordende toestanden, waarin de jeugd leeft. Zij strijden voor een nieuwe levenskrachtige jeugd en arbeiden aan de geestelijke en maatschappelijke revolutie om te komen tot de vorming eener nieuwe gemeenschap.

Zich stellend op het standpunt der zelfopvoeding door middel van zelf denken en handelen bestrijden zij de exploitatie der jeugd door de politieke partijen en groepen en zal het verbond geen maatschappijbeschouwing als de eenig juiste propageeren. ’[817]

Ook de bijhorende resolutie, die twaalf punten telde, werd aangenomen. Daarin werd deze verklaring verder uitgewerkt. Men sprak zich uit tegen kapitalisme en militarisme en de taak van de jeugd was hiertegen te strijden zodat ze er niet aan ten onder zou gaan. Nieuw was dat de revolutionaire jeugd moest werken aan nieuwe geestelijke en zedelijke verhoudingen. Zo’n vijftig aanwezigen, meest noorderlingen, besloten dat De Branding zich moest aansluiten bij het VOJ.

Daarmee werd het blad een uitgave van deze jongerenorganisatie en kreeg het VOJ een organisatorisch fundament, wat bij het VJV juist ontbrak.

Het Landelijk Comité van het VOJ kreeg Groningen als vestigingsplaats. Derk Ploeger werd landelijk secretaris. De Groningse groep kreeg opnieuw de verantwoording voor het correspondentieblad De Schakel.

Het VOJ wijdde een manifest aan de slechte behandeling van dienstweigeraars, geschreven door dienstweigeraar Jan Duif. Diverse nieuwe groepen traden toe, waaronder die in Emmer-Compascuum en Nieuw-Amsterdam. Colporteurs van De Branding kregen de oproep zich aan te sluiten bij het VOJ.[818]

Het VOJ besloot tijdens Pinksteren 1927 Landdagen in Appelscha te organiseren. In het organisatiecomité zaten Jacob Knap en Jo de Haas, die beiden initiatiefnemers waren geweest van de Pinkstermobilisaties.131 Dat het VOJ zelf een pinksterbijeenkomst initieerde en niet samen met het VJV had duidelijke redenen.

Op de Pinkstermobilisatie 1926 richtte een klein groepje bezoekers samen met een aantal buitenlandse gasten en sprekers de Anarchistische Internationale Jeugdorganisatie (AJI) op, zonder dat alle deelnemers hiervan op de hoogte waren gesteld. Vanuit kringen rond De Branding kwam Groepsportret van deelnemers aan de internationale Pinkstermobilisatie in Soest in 1926. Links staat de Duitser Eugen Betzer, vierde van links staat George Oversteegen. Rechts van hem staat Odo Witsen, uiterst rechts staat Jo de Haas. Op het bord staat een spreuk in het Esperanto, in het Nederlands vertaald staat er een soldaat is geen mens, (foto P.G. Visser) kritiek op deze handelswijze. Tijdens de evaluatievergadering van deze in Amsterdam gehouden Pinkstermobilisatie stelde voorzitter Jo de Haas van het voorbereidingscomité dat de AJI niet was gesticht namens de Pinkstermobilisatie, aangezien deze niet een anarchistische grondslag kende. De meerderheid van de aanwezigen, waaronder Herman Schuurman en Wim Wessels, meende dat zo’n grondslag wel het geval zou moeten zijn. Jo de Haas vond dat zonder de inbreng van de noordelijke groepen een uitspraak over het anarchisme niet mogelijk was. Na de pauze hield hij een inleiding over ‘De verwording van de Jeugdbeweging,’ waarin hij ageerde tegen vagebondisme en avonturis-me. Als oorzaak wees hij naar de wijze waarop Herman Schuurman propaganda voerde. In De Moker stelde men de Pinkstermobilisatie 1927, ondanks de geuite bezwaren, toch voor als een activiteit van de anarchistische beweging.[820]

Eind oktober besloot het nieuwe voorbereidingscomité van de Pinkstermobilisatie in Amsterdam, op voorspraak van haar secretaris Herman Schuurman, dat de editie van 1927 zou plaatsvinden in Appelscha. De Friezen zouden voor de organisatie een gewestelijk comité opzetten. De vroegere organisatoren Jacob Knap en Jo de Haas hield men bewust buiten dit comité. De Haas was hierover zeer ontstemd en de groep rond De Branding eveneens. Koppen en De Haas schreven ingezonden stukken naar De Arbeider, maar redacteur Jan Bijlstra plaatste deze niet. Hij riep de jongeren op geen acties te ondernemen die de beweging tot een aanfluiting zouden maken. De rapen waren helemaal gaar toen duidelijk werd dat Herman Schuurman het te gebruiken terrein in Appelscha al van Staatsbosbeheer had gehuurd. Hij deed dit stiekem tijdens de pauze van een gewestelijke vergadering van de noordelijke jeugdbeweging in Appelscha, waarbij hij aanwezig was namens het VJV-Amsterdam. Men nam hem dit zeer kwalijk; dit gold ook voor de Mokergroep Musselkanaal en Mokerjongere Tinus Veenstra.[821]

Friese jongeren, waaronder Tinus Veenstra, namen nu het initiatief voor een vergadering van de ‘Noordelijke Revolutionaire Jongeren’ om te voorkomen dat in Appelscha vanuit de vrije jeugdbeweging twee Pinksterbijeenkomsten gehouden zouden worden. Ruim veertig jongeren kwamen bijeen in het café van Leffert Blauw in Wijnjeterp. De meeste aanwezigen waren afkomstig uit de Friese Zuidoosthoek, maar er waren ook vertegenwoordigers uit Groningen, Amsterdam en Haarlem. Op voorhand was al duidelijk dat Herman Schuurman zich had teruggetrokken uit het voorbereidingscomité van de Pinkstermobilisatie 1927 om de samenwerking tussen het VJV en het VOJ niet bij voorbaat in de weg te staan.[822]

Desondanks gooiden de Amsterdammers olie op het vuur door van tevoren een motie in te dienen waarin ze stelden dat drie personen, namelijk Jo de Haas, Jacob Knap en Wim Koppen, door hun onderlinge ruzies een rem voor de beweging vormden. De samenwerking rond de Pinkstermobilisatie moest plaatsvinden zonder dit drietal. Deze motie kwam niet in stemming, omdat de meerderheid dit te gortig vond. Een nieuw Amsterdams voorstel beoogde samenwerking.

Men stelde dat de huidige organisatoren deze samenwerking beletten, waardoor de benoeming van nieuwe commissieleden noodzakelijk was. Dit voorstel haalde het met een grote meerderheid van stemmen, vanuit de nadrukkelijke wens een gezamenlijke Pinkstermobilisatie mogelijk te maken.[823]

De vertegenwoordigers van beide Hollandse steden domineerden de vergadering. Anne Veenstra uit Warga meldde aan Derk Ploeger: ‘Weetje Derk wat de grootste pest is voor de lui uit Friesland en misschien ook Drenthe en Groningen? Dat ze in hun dagelijkse omgang steeds hun dialect of eigen taal spreken. Ze denken steeds in het Fries, ‘t Drents enz. Wanneer ze nu een woord of wat Hollands moeten spreken, zijn ze er glad af. Wat ze in gedachten bij zich hebben, kunnen ze niet zoo handig in woorden in Hollands omzetten. Dat is één der redenen waarom de Noorderlingen zelf zoo weinig zeggen.’ Cultuurverschillen speelden wel degelijk een rol tussen de goedgebekte Hollanders en de meer ingetogen noorderlingen.[824]

Al snel bleek dat van een gezamenlijke Pinkstermobilisatie geen sprake kon zijn. Op een VJV-bijeenkomst in Amsterdam begin januari 1927 werd met trots verteld dat met ‘een lapje van zalf’ de oorspronkelijke door de vergadering in Wijnjeterp afgekeurde motie er toch doorheen gekomen was.137 De noordelijke jongeren, vooral die uit de Friese Zuidoosthoek, namen de Amsterdammers deze manipulatie zeer kwalijk. Niemand uit Appelscha en omgeving was bereid de Pinkstermobilisatie voor de Mokerjongeren dan wel het VJV te organiseren. Toen Gees Jansma naar Appelscha kwam om de regionale Mokervergadering voor april voor te bereiden, maakten de broers Mulder (Johan, Sietze en Geert) haar duidelijk dat niemand in Appelscha bereid was om voor een zaal en slaapgelegenheid te zorgen. Jansma moest vervolgens uitwijken naar Wijnjeterp.[826]

De jongeren rond De Branding en het VOJ waren definitief gebrouilleerd met het VJV en De Moker. De beschuldiging dat drie van hun voornaamste zegslieden een ‘rem op de beweging’ vormden, hakte er stevig in. Het leidde tot diverse steunbetuigingen in De Arbeider. Haije Haitsma (Warga) trok van leer tegen de Amsterdamse VJV’ers en ook Harmen van Houten meende dat de Hollanders de hele jongerenbeweging de grond in boorden. De jongeren in Appelscha tekenden protest aan, ook tegen de bewering van Rijnders in De Vrije Socialist dat Jo de Haas de beweging in het Noorden had doodgepraat. Ze benadrukten dat De Haas een uitstekend propagandist was en spraken hun vertrouwen uit in het genoemde drietal. Ook Tinus Veenstra en anderen uit Oosterwolde protesteerden tegen Rijnders en spraken van leugens en verdachtmakingen.[827]

De Haas was zwaar beledigd door de beschuldiging dat hij een rem op de beweging vormde en hij kondigde aan te stoppen met het geven van spreekbeurten. ‘De toestand is zoo - en De Vrije Socialist heeft daartoe ook nog bijgedragen - dat ik zonder recht te zijn gedaan voor die beweging niets meer wensch te doen en: ‘Ik ben openlijk in de pers in mijn recht en m’n eer aangetast. Zonder dat men dat openlijk in de pers herstelt kan ik mij niet geven.’140 Een meerderheid van het VOJ wees in deze omstandigheden een gezamenlijke Pinkstermobilisatie met het VJV af.[829]

Uiteindelijk hielden de VOJ-jongeren wel hun Pinksterlanddagen, maar niet in Appelscha, omdat men de kans van slagen daar na al het gedoe te gering achtte. In plaats daarvan hield het VOJ

Pinksterlanddagen in Rolde en Assen, samen met de oudere vrije socialisten in de noordelijke provincies. Een voorbereidende vergadering van de jongeren in Assen werd bijgewoond door marechaussees, die weigerden te vertrekken. De jongeren zagen zich genoodzaakt hun vergadering bij een geestverwant thuis voort te zetten. Bij de daaropvolgende gewestelijke vergadering postte de politie bij de ingang van de vergaderzaal. Zij verbood het maken van muziek bij het colporteren na afloop van de bijeenkomst. Niettemin waren deze eerste Pinksterlanddagen uitermate geslaagd.[830]

‘Er lag daar toen een heel regiment veldwachters in de bosjes en in de greppels. Dat is een geweldig geslaagd kamp geworden. Ik geloof dat er zo’n zeshonderd mensen geweest zijn, allemaal jongeren.‘143 Wim Koppen opende het kamp. De grote schuur, die fungeerde als centraal punt, was mede door de overvloedige regen met ruim vijfhonderd mensen bomvol. De eerste spreker, Jo van den Eijnde, waarschuwde tegen de gevaren van alcohol en verslavende middelen als morfine. Het was de bedoeling na zijn rede een colportagetocht door Rolde te houden. Daar zag men van af na geluiden dat de overwegend streng gereformeerde bevolking van het dorp tegen hen was opgeruid.

Vervolgens kwam De Branding ter sprake. De oplage van het blad was gedaald van vijfduizend naar vijftienhonderd exemplaren. Dit was te weinig om het blad rendabel te kunnen uitgeven. Jo de Haas wees de noordelijke jongeren aan als schuldigen. Zij hadden aangedrongen op de fusie van De Kreet der Jongeren met De Moker en droegen door ermee te colporteren bij aan het succes van het blad. Door opnieuw samen te werken met De Moker lieten zij De Brandingvatten. Jouke Lenstra stelde voor het blad op te heffen. Besloten werd Jel van der Ploeg, de administrateur, uit haar functie te zetten. Zij verzuimde in goed contact te blijven met de noordelijke jongeren.

De organisatie moest zich verantwoorden vanwege advertenties van een bierbottelaar en een sigarenhandelaar in het programmaboekje. Jo de Haas en Derk Ploeger verklaarden dat hiertegen geen bezwaar was, omdat het bedrijfjes van kameraden uit de beweging betrof. Voortaan zou men rekening houden met de gevoelens van fervente tegenstanders.[832]

Tijdens de optocht voorafgaande aan de meeting voerde het muziekkorps Liberté uit Emmer-Compascuum, dat geheel uit vrije socialisten bestond, de stoet aan. De optocht was op het laatste moment verboden door de burgemeester van Assen, maar daar trokken de deelnemers zich niets van aan. Toen men alsnog vanaf het Stationsplein de stad in wilde trekken, drong een grote politiemacht de ongeveer zevenhonderd deelnemers terug naar het plein. Achteraf kwamen vanuit de gemeenteraad van Assen kritische vragen over dit machtsvertoon van de politie.[833]

De Mokerjongeren zagen er door toedoen van de Mokergroep Musselkanaal van af hun Mobilisatie in Appelscha te houden. Zij organiseerden hun Pinkstermobilisatie uiteindelijk in Enschede. Diverse Mokerjongeren uit het Noorden namen hieraan deel.[834]

De stap van het VOJ om samen te werken met de oudere anarchisten leverde begrijpelijke kritiek op van Mokerjongere Wim Wessels. Derk Ploeger reageerde daarop met de melding dat naast de bestaande geschilpunten met name de oneerlijke handelwijze van de Mokerjongeren hiertoe had bijgedragen. Jo de Haas reageerde op de kritiek van Wessels in termen van “t Amsterdamse vuilnis!

de ‘diep-zedenlooze Mokerbeweging’ en ‘het zijn schurftige schapen die de roskam vrezen! Het verwijt van de Mokergroepen dat hij een uitvreter en een rem op de beweging zou zijn, raakte hem diep.[835]

15. Het einde van De Branding en De Moker

De redactie van De Branding onderscheidde zich nu scherp van De Moker. Zij hield vast aan de bekende standpunten van antimilitarisme en antikapitalisme. Jo van den Eijnde schreef over de verderfelijke invloed van Mokerjongeren op de jeugd ‘door • hun ultra anarchistisch dogma, dat van de eenvoudigste arbeidersjongen een over ‘t paard getilde zwetser maakt!1‘[698]

Wim Koppen vond dat de vrijheidlievende richting in de arbeidersbeweging steeds meer aan invloed had ingeboet. De massa was ervan vervreemd geraakt. De hoofdoorzaken waren ‘vaagheid en negatieve propaganda’ Er was sprake van een groot aantal opvattingen en richtingen en er was een gebrek aan organisatie in de beweging. De invloed op de arbeiders was nihil.[837]

Waarin De Branding zich verder ontwikkelde, was de aandacht voor de culturele kant van hun breed georiënteerd socialisme. Niet alleen met betrekking tot kunst, maar ook ten aanzien van literatuur en filosofie. Men beschikte in dit opzicht over capabele krachten als de latere redacteur Odo Witsen en J. van Bergen, die veel over literatuur schreef. Dit was een bewuste keuze om aantrekkingskracht uit te oefenen op lezers van buiten de eigen kring. Dit streven om tot een zekere ontwikkeling en een bepaald beschavingspeil te komen, verschilde van de rauwe en de brutale inhoud van De Moker.

De Branding wist ook jonge kunstenaars aan zich te binden, zoals de Rotterdammer Jacques Jacob Arend die regelmatig illustraties leverde en ook betrokken raakte bij het VOJ. In latere jaren werd hij reclametekenaar. Hij was van Joodse afkomst en overleed in Kamp Westerbork. Het contrast met een andere kunstenaar die regelmatig omslagen voor De Branding maakte, Nico de Haas, kon niet groter zijn. De Haas raakte via de communistische partij in nationaalsocialistisch vaarwater en werd tijdens de Tweede Wereldoorlog zelfs hoofdredacteur van het weekblad Storm van de Nederlandse SS.150 Het enige vrouwelijke redactielid, Jel van der Ploeg, schreef regelmatig voor De Branding.

Haar bijdragen bestonden steevast uit korte propagandistische artikelen met een antimilitaristische strekking, waarin ze haar persoonlijke ervaringen verwerkte. Deze verpleegster uit Franeker kwam uit een vrijsocialistisch milieu. Ze gold als een militant lid van de IAMV.

Door de teruglopende oplage kampte De Branding met een maandelijks tekort van 20 gulden. Het aantal abonnees bedroeg een kleine tweehonderd. Een oplage van tweeduizend exemplaren zou voldoende zijn om het blad rendabel te maken. Het aantal pagina’s moest soms teruggebracht worden naar slechts vier. Het blad en het VOJ beschikten weliswaar over groepen in ruim twintig plaatsen, waarvan de helft in de drie noordelijke provincies, maar dit was niet genoeg voor een geregelde afzet van het blad.[839]

Eind 1927 waren de betrokkenen, gezien de groei van de organisatie en de geslaagde Pinksterlanddagen in dat jaar, nog optimistisch gestemd over het VOJ. De organisatie verspreidde tienduizenden pamfletten, soms waren dat overdrukken van artikelen uit De Branding. Niettemin zou men het uitgeven van het blad moeten staken indien de oplage niet zou stijgen. Op het tweede congres van het VOJ, in oktober 1927 in Leiden, benoemde men een compleet nieuwe redactie.

Deze wisseling van de wacht ging gepaard met twijfel over het bestaansrecht van het VOJ. Er kwam een voorstel om de bestaande organisatie op te heffen ten gunste van een antimilitaristische jeugdorganisatie op bredere grondslag.

De afdeling Emmer-Compascuum van het Verbond van Opstandige jeugd. Vooraan, tweede van links, zit Lie Heijnen.

Derk Ploeger meldde dat de opvattingen hierover verdeeld waren op de gewestelijke vergadering van de noordelijke jongeren in Assen in november 1927. Anderen vonden dat het VOJ niet te veel een jeugdorganisatie moest blijven.[840]

De stemming op de noordelijke gewestelijke vergadering was goed geweest en er was een nieuw propagandacomité gevormd, met leden uit verschillende plaatsen. Niettemin was het einde in zicht.

Na het congres verschenen nog twee nummers van De Branding. In maart 1928 kwam het voorstel tot opheffing van het VOJ. Het totale ledental bleef schommelen rond de vijftig. Van de laatst uitgekomen Branding was nog maar de helft verkocht, waardoor het VOJ met een schuld bleef zitten. Tijdens het landelijk congres in Leiden in april 1928 viel het besluit het VOJ definitief op te heffen. Geldgebrek maakte het uitgeven van De Branding onmogelijk. De onervaren nieuwe generatie jongeren die binnen het VOJ was aangetreden, bleek niet in staat het tij te keren. De medewerking van individuele leden en groepen was te gering. De twijfel of het VOJ wel bestaansrecht had, zal hebben meegespeeld. Veel jongeren kwamen op een leeftijd dat ze actief waren of raakten in andere organisaties. Niettemin bleef de Groningse groep nog enkele jaren actief.[841]

Een soortgelijke ontwikkeling deed zich voor bij De Moker. De medewerking aan dit blad werd in toenemende mate een probleem. De straatmuzikanten brachten wel het nodige geld in, maar colporteurs rekenden niet altijd af en het blad bezat nauwelijks abonnees. ‘Reeds lang heerschte er een ‘laat maar waaien geest! was het onderling verband geheel zoek, terwijl de boel tijdens het niet verschijnen van De Moker zoo goed als dood was.’ Besloten werd pas een nieuw nummer uit te brengen als daarvoor voldoende geld was. Juist op het moment dat de noordelijke jongeren Geert Zoet en Bart Haan toetraden tot de redactie, in het voorjaar van 1928, verscheen het blad om financiële redenen niet meer.[842]

Al voor het staken van het uitgeven van De Moker bleek het VJV niet meer levensvatbaar. Het werd opgeheven ten gunste van het Verbond van Jonge Anarchisten dat op 5 februari 1928 werd opgericht in Amsterdam. Een steviger organisatie moest de samenwerking verbeteren. Men vroeg ook het VOJ zich aan te sluiten bij dit Verbond, dat ook wel het Verbond van Anarchistische Jongeren (VAJ) werd genoemd. Het landelijk secretariaat was gevestigd in Amsterdam, terwijl de noordelijke groepen Bart Haan uit Veendam aanwezen als hun secretaris.[843]

De nieuwe opzet leidde niet tot het gewenste resultaat. Het wegvallen van De Moker betekende dat het VAJ geen geschikt colportageblad meer bezat. De eerste Pinkstermobilisatie van het nieuwe Verbond, in 1928, trok slechts tweehonderd bezoekers, waaronder een handvol noorderlingen. Geert Zoet had namens de noordelijke jongeren zitting in het organisatiecomité. ‘Alleen de talrijke politie gaf nog wat cachet aan de zaak,’ aldus een bezoeker.

Het eerste landelijk congres in Amsterdam in december 1928 had als thema ‘Hoe men tot een gezonde krachtige jeugdbeweging moest komen’! Aan de noordelijke jongeren lag het niet, zij kwamen met een grote delegatie. Het VAJ werd echter opgeheven tijdens dit congres. Plaatselijke afdelingen bleven bestaan als zelfstandige groepen. Die in Amsterdam maakte zich sterk voor een nieuwe landelijke organisatie van anarchisten (het heropgerichte Sociaal Anarchistisch Verbond) en sloot zich daarbij vervolgens aan.[844]

16. De Noordelijke Mokerjongeren

Ondanks de landelijke neergang van de jongerenbeweging bleven de Noordelijke Mokerjongeren nog geruime tijd zeer actief. De aanjager van deze anarchistische jongeren was de Mokergroep in Musselkanaal, die in de zomer van 1926 tot stand was gekomen. Oud-dienstweigeraar Geert Zoet werd secretaris. Een jaar eerder werkte hij nog in de mijnen in Heerlen, waar hij werd opgepakt voor het plakken van antiverkiezingsmateriaal. Zes agenten haalden zijn vrouw Jacoba Lukkien van huis vanwege het verspreiden van het dienstweigeringsmanifest Mobiliseeren. Men vervolgde haar wegens opruiing, maar voor de rechtbank ontkende ze dit manifest verspreid te hebben. Vrijspraak volgde. Zoet kreeg ontslag, waarschijnlijk vanwege zijn propagandistische activiteiten, en keerde met zijn vrouw terug naar zijn geboortedorp.157 Zoet maakte zich meteen sterk om de samenwerking tussen de Mokerjongeren in het Noorden te verbeteren. Het doel was een jeugdbeweging op anarchistische grondslag tot stand te brengen. De jongeren verwierven respect door hun wekelijkse colportagetochten door de Groningse en Drentse veengebieden, waarbij ze telkens een andere plaats uitkozen. Elk weekend verkochten ze enige honderden bladen. Gaandeweg raakten ook ouderen als Izaak van der Sluis uit Nieuwe Pekela betrokken bij deze activiteit.[846]

Dat de Mokergroep een netwerk had opgebouwd, bleek in januari 1927 tijdens de tournee met de Amsterdamse Mokervoorman Tinus Wessels door het veengebied, waarbij zo’n vijftien plaatsen werden aangedaan. Daaraan vooraf ging een reeks optredens met Jo de Haas, georganiseerd in samenwerking met het Noordelijk Propaganda Comité. In Musselkanaal sprak De Haas over de vraag of het openbaar onderwijs ten onder zou gaan. De Mokerjongeren waren teleurgesteld over het feit dat het personeel van de plaatselijke school, dat wel was uitgenodigd, niet gekomen was.

Ook de ouders lieten het afweten. Bij deze activiteiten waren eveneens ouderen betrokken, zoals Pieter Potjegort.[847]

Zijn zoon Arend maakte deel uit van deze Mokergroep. Zijn weigering zich in te laten schrijven voor de dienstplicht leidde tot opsluiting in Winschoten. Reden voor de groep om juist daar op zondag te gaan colporteren, terwijl zijn familie hem bezocht tijdens het bezoekuur. Uiteraard ontmoetten de Mokergroep en Arends familie elkaar. Er werd druk gecolporteerd en gezongen. Een agent vroeg een van de colporteurs naar zijn naam, maar deze wilde hem pas prijsgeven als de politieman zijn aanstellingsbewijs zou tonen. Er stroomde veel publiek toe, alsook een aantal agenten. De colporteur, Henk Appeldorn, werd gearresteerd. Dit was voor Pieter Potjegort aanleiding om staande op een brugleuning de politie de mantel uit te vegen over dit onrechtvaardige optreden. Een marechaussee verbood hem te spreken, sabels werden getrokken. De kalmte van het publiek zorgde er volgens de Mokergroep voor dat er geen klappen vielen. Nadat de groep verder was getrokken, arresteerde men alsnog vier betrokkenen, waaronder de genoemde Appeldorn en Potjegort. Dit leidde tot grote opschudding. Laatstgenoemde zou geroepen hebben dat politieagenten moordenaars en dieven zijn. Hij ontkende dat hij dit had gezegd.[848]

De groep voerde actie tegen de ‘Sinterklaasleugen’ door met een verlichte handkar, waardoor leuzen zichtbaar werden, de straat op te gaan. Het veroorzaakte zo’n volksoploop dat een politieagent van mening was dat de openbare weg werd gestremd. Zijn vraag wie de leider van de groep was, werd beantwoord met gezang en het voortzetten van de colportage. ‘Wij zijn maar kalm doorgegaan totdat ons doel bereikt was.’[849]

Vanaf september 1927 presenteerden deze jongeren zichzelf als Noordelijke Mokerjongeren. Toen kwam een kerngroep van zo’n tien mensen tot stand.162 Colportage in de Groningse veenkoloniën en het Oldambt bleef de belangrijkste activiteit van deze groep. In februari 1928 vergaderden de Noordelijke Mokerjongeren in Winschoten. Daar besloten ze dat ze zich door de dreigende teloorgang van De Moker het beste konden aansluiten bij de exploitatiecommissie van De Arbeider.

Dankzij deze stap hielden ze tijdens hun wekelijkse colportagetochten de beschikking over een blad. Tevens sloten zij zich aan bij het NPC, waaraan de Mokerjongeren ook financieel bijdroegen.

Drie maanden later nam Bart Haan zelfs het secretariaat van het NPC op zich. Antje Stevens uit Wildervank volgde hem op als secretaris van de Noordelijke Mokerjongeren. Alle vrij-socialistische krachten in Groningen en Drenthe waren nu verenigd in het NPC.[851]

In samenwerking met het NPC organiseerden de Noordelijke Mokerjongeren op 2 en 13 mei 1928

Landdagen in Emmen, die alle vrije socialisten in het Noorden en Twente bijeen moesten brengen.

Deze dagen moesten tot strijd opwekken tegen de ‘moordende machten der maatschappij! Ze richtten een steunfonds op om het benodigde geld bijeen te brengen.

Daartoe gaven ze liederenteksten uit en bedrukte enveloppen waarop de Landdagen werden aangekondigd. Deze Landdagen trokken ruim zeshonderd bezoekers. Maup Stevens besprak in een interne bijeenkomst de internationale anarchistische jeugdbeweging. De flink bezochte inleiding van Bemard Lansink sr. ging over het nieuwe boek van Bart de Ligt, Nieuwe vormen van oorlog en hun bestrijding.

Dit mondde uit in een discussie over de houding die anarchisten moesten innemen bij het uitbreken van oorlog en revolutie. Tinus Wessels ging op de openluchtmeeting (koud met af en toe zon) in op het aandeel van Nederland in een eventuele oorlog, terwijl Jan Bijlstra zijn favoriete onderwerp behandelde: ‘Wat willen toch die anarchisten?’ Voor de muzikale omlijsting zorgden het Vrouwenkoor uit Sappemeer en zangvereniging Excelsior uit Nieuwe Pekela.[852]

In december moesten speciale Sinterklaas-en kerstacties leven in de brouwerij brengen. Men wilde manifesten uitgeven onder de titel Wat willen de anarchisten?, met als deelonderwerpen

‘anarchisme en vrije liefde,’ ‘militarisme) ‘godsdienst’ en ‘alcoholisme! De teksten moesten eenvoudig geschreven zijn om de manifesten beter onder de aandacht van jongeren en arbeiders te brengen. Om de kosten te drukken, stelden de jongeren de redactie van De Arbeider voor deze teksten eerst in het blad te publiceren. Over dezelfde onderwerpen moest men tevens scholingsbijeenkomsten organiseren. De bijeenkomst waar dit werd besproken was drukbezocht en verliep in een opgewekte en prettige sfeer.[853]

Na het succes van de Landdag in Emmen in 1928 volgden een jaar later Pinksterlanddagen in deze plaats, die wederom georganiseerd waren in samenwerking met het NPC. Het programma bouwde voort op dat van de Landdagen in Appelscha en de deelnemers konden er kamperen. Op zaterdagavond zou de opening plaatsvinden, waarna een scholingsbijeenkomst volgde waar meestal interne aangelegenheden of bepaalde thema’s besproken werden. Hiermee ging men door op zondagmorgen en ‘s middags vond de openbare meeting plaats, die was bestemd voor een talrijker publiek, ‘s Avonds was er een ‘revolutionaire kunstavond’ met diverse optredens (zoals voordrachten, muziek, zang, toneel) die eindigde met een kampvuur. De Landdagen werden afgesloten met een scholingsbijeenkomst.[854]

De start van de Landdagen in Emmen verliep moeizaam. Er stond een dusdanig sterke wind dat het zand alle kanten opstoof. Alle aanwezigen hadden zwarte gezichten en last van tranende ogen. Ze vroegen zich af of de bijeenkomst wel door kon gaan. De tent opbouwen was niet mogelijk.

Ondanks de beroerde weersomstandigheden opende Bart Haan de Landdagen. De tachtig aanwezigen bij de leerzame inleiding van Jan Bijlstra gedroegen zich onrustig en waren met hun gedachten elders. Een aantal bezoekers bleef liever in hun tent dan zich te laten verkleumen. De volgende ochtend was het weer beter en kon men de tent verder opbouwen. Jo de Haas sprak in een heel wat optimistischer sfeer dan de dag ervoor over ‘de anarchist en het huwelijk,’ wat de nodige discussie opleverde.

De meeting kon zich verheugen in een grote opkomst. De aanwezigen luisterden aandachtig naar de sprekers Anton Constandse (‘De vrouw en het antimilitarisme’) en Jo de Haas (‘Kapitalisme en antimilitarisme’). Het zangkoor van Emmer-Compascuum luisterde de bijeenkomst op. De collecte bracht flink wat geld op, terwijl colporteurs de nodige lectuur verkochten. Veel bezoekers bleven voor de Kunstavond, waardoor zo’n 250 aanwezigen konden genieten van het indrukwekkende vioolspel van Henk Geerssinga. Constandse hield een causerie, De Haas declameerde en het zangkoor van Emmer-Compascuum trad nogmaals op. Constandse sloot op maandagmorgen de Landdagen af met zijn bekende standpunt inzake anarchisme en syndicalisme; het syndicalisme verschilde in niets van de andere vakorganisaties en was niet revolutionair van karakter. Dit standpunt leverde geen discussie op.167 In hun ijver de Pinksterlanddagen in 1930 opnieuw in Emmen te houden, gingen de jongeren deze keer voorbij aan het NPC. Diverse betrokkenen tekenden hiertegen protest aan. De Moketjongeren erkenden uiteindelijk het gebrek aan overleg.

Door deze toenadering besloot het NPC deze Landdagen te steunen en de Mokerjongeren verklaarden met het NPC te blijven samenwerken. De jongeren werkten hard om ook van deze Pinksterlanddagen een succes te maken. In het voorjaar van 1930 gaven ze het blad De Opruier uit, mede om de Landdagen in Emmen onder de aandacht te brengen. De jongeren hadden daar ervaring mee, want begin 1929 was hun blad Agitator verschenen dat gewijd was aan buitenlandse kameraden die in gevangenschap verkeerden. Met deze bladen colporteerden ze maandenlang. In mei 1930 hielden ze een van de grootste colportagetochten die ooit in de veenstreken gehouden was. Het verzamelpunt was Café Bron in Nieuw-Weerdinge, waar groepen uit die plaats zelf en die van Valthermond en Emmer-Compascuum zich verzamelden. De overige groepen vertrokken bij Izaak van der Sluis in Nieuwe Pekela en fietsten daarvandaan naar Nieuw-Weerdinge. De tocht werd een groot succes. De overheid was er minder blij mee. Egbert Super en Tijs Geitz kregen in Nieuw-Amsterdam een procesverbaal wegens het verspreiden van De Opruier.

De procureur-generaal in Leeuwarden adviseerde echter om er verder geen zaak van te maken omdat dat alleen maar meer publiciteit voor het blaadje zou betekenen.[856]

Om geld te verdienen voor de Landdagen maakte men enveloppen met kernachtige spreuken en verschenen er tweekleurige prentbriefkaarten die Luc. Kisjes had getekend.

De algehele neergang van de jongerenbeweging had nu ook het Noorden bereikt. De noodkreet van Harm de Roos spreekt boekdelen. Hij probeerde een autobus te regelen naar Emmen mits daarvoor voldoende belangstelling was. ‘Toe kameraden, laatje mogelijke visites of een of andere liefhebberij eens voor een paar dagen in de steek en gaat met ons naar Emmen, om nieuwe strijdlust en nieuwe geestkracht op te doen, ‘t Is noodig, bitter noodig.‘[857]

Tijdens deze editie van de Landdagen wees Constandse in zijn cursusbijdrage op twee gevaren voor de jongerenbeweging. Gebrek aan verdieping en het afhaken van jongeren waren serieuze problemen die men moest aanpakken. De partner van Constandse, Gerda van der Gaag, hield op zondagmorgen een betoog over vrouwenbevrijding. Tijdens de openluchtmeeting spraken Constandse en Tinus Wessels voor zo’n zeshonderd bezoekers. De zangverenigingen van Emmer-Compascuum en Nieuwe Pekela zorgden voor muzikaal vertier. Tijdens de Kunstavond declameerde Henk de Groot sr. verdienstelijk uit het werk van Multatuli, maar dit duurde voor de jongeren te lang. Constandse hield een verhaal over revolutionaire kunst.

Op maandagmorgen werd ondanks tegenstand van een deel van de aanwezige jongeren het Anarchistisch Jongeren Verbond opgericht, waarvan Bart Haan landelijke secretaris werd. Eind februari 1930 hadden de noordelijke jongeren in Café Liberté in Stadskanaal al met algemene stemmen bepaald dat een nieuwe, revolutionaire jongerenorganisatie nodig was die bewust een anarchistisch standpunt in zou nemen. De inmiddels naar IJmuiden verhuisde Henk de Groot jr.

(afkomstig uit Woldendorp) sloot zich aan bij het organiserend comité. Niet iedereen dacht er zo over. De groep uit Leeuwarden zag er geen heil in en pleitte juist voor meer samenwerking met de ouderen in de beweging. De Pinksterlanddagen werden afgesloten met een spontane declamatie van een oude Friese kameraad. Dit leidde bij veel aanwezigen tot tranen en een brok in de keel. Het duurde derhalve even voordat de afsluitende Internationale daverend over de heidevelden bij Emmen klonk![858]

Ondanks deze nieuwe organisatie ging er niet veel kracht meer uit van de jongeren in de veenstreken. Het AJV kreeg slechts geringe medewerking en werd al in februari 1931 opgevolgd door de Revolutionaire Jongeren Federatie, die hetzelfde lot beschoren was. De opkomst om deel te nemen aan colportagetochten liet te wensen over en de frequentie nam af. De afwezigheid van een geschikt blad om mee te colporteren, speelde daarbij een rol. Een poging opnieuw zo’n blad uit te geven, mislukte. De jongeren kwamen nog maar weinig bijeen. Het initiatief voor de organisatie van de Pinksterlanddagen in 1931 ging nu uit van het NPC, dat deze bijeenkomst samen met de Friezen (FPC) organiseerde in Appelscha. Door hun landelijke oriëntatie verschoven de Noordelijke Mokerjongeren hun aandacht naar de Pinkstermobilisatie, die elk jaar steeds een andere plek in het werd georganiseerd.[859]

De noordelijke leden van de JCOB tijdens een gewestelijke vergadering in Groningen bijeen. Staand zevende van links is Fré Boerema, rechtsonder hem staat Derk Senechal. Op de voorste rij zit vierde van links Gretha Nijveen, achtste van links is Cini Drent. Rechts vooraan staat Bertha Nijveen.

Begin 1931 organiseerden de Noordelijke Mokerjongeren in de veenstreken een reeks bijeenkomsten met Anton Constandse. In Beerta, waar de communisten over een flinke aanhang beschikten, had hij de moed te spreken over ‘Het bankroet van het bolsjewisme! Het communistisch raadslid H. van der Veen beschuldigde Constandse er prompt van een misdadiger te zijn. In Drieborg interrumpeerden communisten Constandse herhaaldelijk en kreeg hij niet de kans te antwoorden op hun vragen. Dankzij de aanwezigheid van een behoorlijk aantal medestanders kwam het niet tot een confrontatie. Tot de zomer van 1931 bleven de Noordelijke Mokerjongeren actief onder deze naam. Daarna sloten ze zich aan bij de zogeheten Alarmisten.[860]

17-Jongelieden Geheelonthouders Bond (JGOB)

Nadat de anarchistische jongerenorganisaties en de Vrije Jeugdgroepen eind jaren twintig ter ziele waren gegaan, bood de Jongelieden Geheelonthouders Bond (JGOB) de noordelijke vrij-socialistische jongeren in de jaren dertig opnieuw een organisatorisch onderdak. De JGOB zelf was inmiddels over haar hoogtepunt heen. De groepen uit de drie noordelijke groepen waren verenigd in een gewestelijke organisatie. Dit noordelijk gewest telde in 1930 180 leden, waarvan er tachtig aanwezig waren op het jaarlijkse congres dat ditmaal plaatsvond in het PAS-gebou w in Groningen.[861]

In 1932 bekende de organisatie zich bijna tot het socialisme, maar een al te actieve politieke stellingname bleef problematisch. Toen de afdeling Groningen in 1933 mede een antifascistisch pamflet ondertekende, kreeg ze een standje van het gewestelijk bestuur. Deze afdeling stond net als de andere Groningse afdelingen dicht bij de vrij-socialistische beweging. Een advertentie in De Arbeider kondigde een feestelijke bijeenkomst aan. Scholingsbijeenkomsten hield men in het PAS-gebouw. Jan Bijlstra verzorgde een bijdrage over het anarchisme. De grote zaal zat geheel vol.[862]

Actieve leden kenschetsten de JGOB als ‘de meest radicale, socialistische, antimilitaristische jeugdbeweging! Veel dienstweigeraars waren afkomstig uit deze jongerenorganisatie. ‘Als je in de JGOB was, ging je dienstweigeren,’ stelde de Groninger Fré Boerema, die een groot deel van de jaren dertig een zeer actief lid was en naar eigen zeggen ‘stapelgek’ met de JGOB was.[863]

Rond 1936 schommelde het ledental rond de tweehonderd. Veel overgebleven afdelingen bevonden zich in de regio’s waar de vrij-socialistische beweging van oudsher actief was. Er was het nodige verloop binnen de afdelingen. De noordelijke groepen hielden jaarlijks hun eigen Pinksterkamp.[864]

In sommige plaatsen bleef sprake van Vrije Jeugdgroepen, zoals in Nijehorne, maar deze waren slechts lokaal of regionaal actief.[865]

Slot

De anarchistische jongerenbeweging bloeide in de jaren twintig dankzij een generatie zeer idealistische jongeren. Hun bezieling kwam voort uit de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog en de revolutionaire hoop die de Russische Revolutie bood. De anarchistische jongeren gaven de vrij-socialistische beweging nieuwe impulsen en brachten de traditie van de Pinksterlanddagen voort, die tot op heden jaarlijks plaatsvinden in Appelscha. Door hun toedoen nam de belangstelling voor kunst en cultuur in de beweging toe. Dergelijke activiteiten kregen een volwaardige plaats in het programma naast de sprekers die inhoudelijke thema’s aan de orde stelden.

Nieuwe woordvoerders en propagandisten traden naar voren, zoals Jo de Haas en Anton Constandse, die een vooraanstaande positie verwierven. Beiden bleven nadien veelvuldig optreden in het Noorden.

Dankzij hun bladen en talloze andere uitgaves ging er een grote propagandistische kracht uit van de jongeren. Deze verschenen in relatief hoge oplages en werden verspreid door actieve colportage.

Dit geschiedde vrijwel uitsluitend in gebieden waar het vrije socialisme van oudsher geworteld was.

De jongerenbeweging wist geen aanhang te verwerven in andere regio’s in het Noorden, al ondernamen ze daartoe in Friesland wel pogingen.

De aantrekkingskracht van de jongerenbeweging verdween met het vervagen van de herinneringen aan oorlog en revolutie. De opkomst van de moderne massacultuur bracht nieuwe vrijetijdsbestedingen en bezigheden voort. Het vermaak en vertier door de bioscoop, sportevenementen en allerhande hobby’s droeg bij aan een verminderde aandacht voor de sociaal-politieke strijd van deze jongeren. Dit gold met name voor het antimilitarisme. Nieuwe aanwas in de jongerenbeweging bleef uit.

De jongerenbeweging leed deels aan dezelfde kwalen waaraan de gehele vrij-socialistische beweging leed, namelijk veel onderlinge strijd en een geringe organisatorische binding. De noordelijke groepen waren hierop een relatief gunstige uitzondering, al bleven ook zij niet verschoond van onderling geharrewar. De noordelijke beweging bleek bij aanvang van de crisisjaren meer levensvatbaar dan die in het westen des lands. De weinig rooskleurige sociaaleconomische omstandigheden in het Noorden zorgden onverminderd voor armoede en bleven daardoor een bron van maatschappelijk ongenoegen en verzet. Dit gold in bijzondere mate voor de veenstreken. Ook ontwikkelde de moderne massacultuur zich in het Noorden langzamer dan in de steden in het westen van het land. Zo bleef er een voedingsbodem bestaan voor het vrije socialisme.

De vrij-socialistische beweging verkreeg in het Noorden weliswaar een hogere organisatiegraad dan voorheen het geval was, maar dit vertaalde zich niet in een groeiende aanhang. De verbeterde organisatiestructuur bood echter wel meer ruimte voor nieuwe initiatieven. Mede doordat jongeren zich aansloten en zich inzetten, werd het NPC in Groningen en Drenthe de spil en de motor van de verspreiding van het vrij-socialistische gedachtengoed.

Gaandeweg namen de jongeren de posities over van de oudere vrije socialisten in de beweging.

Vrijwel allemaal waren ze afkomstig uit kinderrijke vrij-socialistische gezinnen en ze zetten zo de strijd van hun (groot)ouders voort. De onderlinge banden werden verstevigd door de talloze (vrije) huwelijken die de jongeren met elkaar sloten. Het vormde een belangrijke grondslag voor de verdere ontwikkeling van de vrij-socialistische beweging in het Noorden.

NOTEN

H8 KUNST NA DE ARBEID

De vrij-socialistische beweging in ons land had niet uitsluitend een revolutionaire omwenteling van de bestaande maatschappelijke verhoudingen tot doel. De ambitie van de beweging reikte verder. Ze trachtte ook in bredere culturele zin maatschappijvernieuwing tot stand te brengen. Er was in de beweging een grote belangstelling voor kunst en cultuur.

Deze vemieuwingsgezindheid van het anarchisme en zijn vrijheidslievende karakter oefenden vanaf het einde van de negentiende eeuw ook een zekere aantrekkingskracht uit op kunstenaars, die al even vernieuwingsgezind waren. Deze vernieuwingsdrang kreeg gestalte in diverse avant-gardistische richtingen die experimenteerden met abstracte kunst.

1. Dada als inspiratiebron

Een van de avant-gardistische kunststromingen die tijdens en na de Eerste Wereldoorlog van zich deed spreken, was dada. Dada stond voor de eerste lettergrepen in de kindertaal en kwam als kunststroming in 1916 in Zürich tot stand. In 1918 schoot de beweging wortel in Berlijn en daarna verspreidde ze zich in de westerse wereld. Dada had geen pretentie en geen programma, behalve de nadrukkelijke wens om te breken met het bestaande bestel. De stroming werd niettemin sterk geassocieerd met abstracte kunst en bracht ook nieuwe vormen van dergelijke kunst voort.[866]

In collages gebruikten de kunstenaars afvalmaterialen als houtjes, touwtjes, knopen, munten, tramkaartjes, postzegels en glas. Voor gedichten waren flarden alledaagse taal, clichés, politieke slogans, reclameteksten, levenswijsheden en dooddoeners beschikbaar. Opzien baarden de klankgedichten, die slechts uit expressieve klanken bestonden. Zo trachtte men de enorme chaos van deze oorlogsperiode te verbeelden en vast te leggen.[867]

Tussen dada en het anarchisme bestond een zekere verwantschap. Beide stromingen vormden een radicale breuk met het bestaande (respectievelijk met de kunst en met de politiek), bedienden zich van onconventionele middelen (het anarchisme met directe actiemiddelen, dada met onder meer collages) en stelden het individu centraal. In dada-kringen was het anarchisme bekend. Er bestonden nauwe banden tussen anarchisten en dadaïsten. Verschillenden van hen werkten mee aan anarchistische bladen of maakten zelfs deel uit van dergelijke groepen.

In Nederland deed dada van zich spreken in 1923. In dat jaar trokken Theo van Doesburg, Kurt Schwitters, Nelly van Doesburg en Vilmos Huszar met een reeks dada-avonden door ons land. Een breed publiek moest met het fenomeen dada in aanraking komen. Deze ‘veldtocht voor het dadaïsme’ omvatte voordrachten van de twee eerstgenoemden, pianospel van Nelly van Doesburg (onder meer stukken van Eric Satie) en een constructivistisch poppenspel van de Hongaar Huszar.

De toer leidde tot zowel volle zalen als zeer afwijzende reacties in de pers. In de media veroordeelde men de tournee. De hoge entreeprijs bewees dat het ging om duur betaald vermaak, terwijl de avonden zelf als onzinnig werden afgedaan. Het publiek daarentegen roerde zich danig tijdens de voorstellingen. Bezoekers namen er zelf aan deel door te zingen, te schreeuwen en te schelden. De aanwezigen dreigden daardoor soms de avonden over te nemen.[869]

Dit succes verleidde Theo van Doesburg tot de uitspraak dat Dada ‘Hollands bankroet’ tot gevolg had, aangezien kunstminnend Nederland zijn dadaïstische instincten tijdens deze avonden de vrije loop liet. Daarmee was de opzet van de tournee geslaagd. Aangetoond was dat het stijlloze Dada bij uitstek de stijl was die in de tijdgeest paste. Daarmee werd de weg vrijgemaakt voor nieuwe kunst.

Juist Theo van Doesburg maakte zich in Nederland sterk voor avant-gardistische kunst. In 1917

richtte hij het tijdschrift De Stijl op. Tot de medewerkers behoorden onder meer de anarchistisch geïnspireerde schilder Bart van der Leek, schilder Piet Mondriaan, architect J.P. Oud en ontwerper Gerrit Rietveld. De kunstbeweging De Stijl (1917-1931) beoogde ‘nieuwe beelding’ te brengen, waarbij men teruggreep op de fundamenten van de kunst. De kunstenaars maakten gebruik van primaire kleuren en elementaire vormen in een spel van lijnen en vlakken. Hieruit ontstond een nieuwe beeldende taal, die het meest bekend is geworden door het werk van Mondriaan.[870]

Tussen de artistieke kring rond De Stijl en verschillende bekende vrije socialisten in Nederland bestonden nauwe contacten. Van Doesburg kwam tijdens de Eerste Wereldoorlog als gemobiliseerde soldaat in aanraking met de vrij-socialistische beweging vanwege zijn afkeer van de oorlog.

Hij stond sympathiek tegenover het anarchisme en was levenslang bevriend met Bart de Ligt, bij wie hij bijbellessen volgde. Uit hun correspondentie blijkt dat anarchisme en antimilitarisme vaste gespreksonderwerpen vormden. De zoon van Ferdinand Domela Nieuwenhuis, César, maakte deel uit van ‘De Stijl’ De anarchosyndicalist Arthur Lehning onderhield veel contacten met Stijlmedewerkers waardoor hij in 1927 mede in staat was het avant-gardistisch tijdschrift i 10 te starten.[871]

Gedurende de dada-veldtocht verzorgde Theo van Doesburg eind maart 1923 in Den Haag een avond over dada voor de Sociaal-Anarchistische Jongeren Organisatie (SAJO) van de hofstad.

Anton Constandse speelde in deze groep een centrale rol. In het door hem geredigeerde tijdschrift Alarm liet hij zich sympathiek uit over dada en de avant-garde. Van Doesburg behandelde voor de SAJO-jongeren zijn manifest Anti-Tendenzkunst, waarin hij antwoord gaf op de vraag of kunst de massa moest dienen. Dat was toentertijd een actuele vraag aangezien verschillende avant-garde-kunstenaars uit Rusland, Duitsland en Hongarije hun werk in dienst gingen stellen van de opkomende communistische partijen in deze landen. Van Doesburg meende dat kunst de massa slechts kon dienen wanneer zij juist niet dienstbaar werd gemaakt aan die massa: ‘De meening dat men de kunst uit het communisme kan vernieuwen is een dwaling. Het communisme is een reeds even burgerlijke aangelegenheid als het parlementaire socialisme: kapitalisme in een andere vorm.

De bourgeoisie gebruikt het communistische apparaat slechts als een vemieuwingsmiddel voor haar eigen bedorven cultuur (Zie Rusland). Zoodoende strijdt de ‘proletarische’ kunstenaar noch voor de kunst, noch voor een nieuwe levensorde - maar zonder het te willen of te weten, voorde bourgeoisie.‘Daarmee huldigde hij een opvatting die de anarchistische jongeren konden waarderen, omdat kunst naar hun idee geen partijzaak behoorde te zijn.[872]

Tijdens de SAJO-avond ging Van Doesburg in op de betekenis van dada. Hij stelde dat het meest wezenlijke streven van dada ‘constateren, ontmaskeren en ironiseren’ was in een periode die hij kenschetste als ‘geciviliseerde barbaarsheid’ Tegen de achtergrond van de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog leefde de dadaïst in de overtuiging dat er geen evolutie mogelijk zou zijn. Het dadaïsme geloofde niet in bekering of verbetering, en bespotte ook zichzelf.[873]

Ook Henk Eikeboom bleek bijzonder gecharmeerd te zijn van dada. In twee artikelen die in De Vrije Socialist verschenen, ging Eikeboom, zelf geen onverdienstelijk maar wel een traditioneel dichter, nader in op dit fenomeen en besprak hij de SAJO-avond waarVan Doesburg optrad. Hij stelde dat de opgave van dada was de leugen van het hele leven te weerkaatsen en deels met wijsheid, deels met onzin, de nonsens van de naoorlogse tijd te overwinnen.[874]

Wat de anarchistische jongeren aansprak, was het temperament dat dada tentoonspreidde. Het vooropstellen van spontaniteit, de afkeer van traditionele vormen en de moed ermee te breken, alsmede de vrijmoedigheid te spugen op alles wat eens gewijd en geconserveerd was, kenmerkte ook de mentaliteit en de drang van de vrij-socialistische jongerenbeweging.

De ouderen hadden meer moeite met de dadendrang van dada. De anarchistische dichter G. de Groot, wiens verzen in de populaire canonstijl in diverse bladen van de beweging verschenen, uitte in Alarm zijn bezorgdheid over het feit dat dada voor de arbeiders onbegrijpelijk was. Zij begrepen niet waar dat schoppen tegen de kunst nu eigenlijk goed voor was. Dat leverde hem een standje op van Constandse, die stelde dat de ‘heilige’ kunst reeds lang geprostitueerd was. Op de voorpagina van De Arbeider verscheen een bijdrage van J.H. Wiechers, die zich opgewonden had over de enthousiaste artikelen over dada van Henk Eikeboom in De Vrije Socialist. Daarin stond vermeld dat dada ‘het niet willen, de negatie van alles, de volslagen anarchie en regelloosheid was’ Wiechers meende ‘dat anarchie niet de negatie is van alles, dat wij wel degelijk ontroerd, gesticht willen worden en geluk smaken. Dat dada en anarchisme niets met elkander uitstaande hebben.‘[875]

In Drachten vond het laatste optreden van de dada-veldtocht plaats. In feestzaal Phoenix trad op vrijdag 23 april 1923 alleen Kurt Schwitters op, die aforismen voordroeg van de plaatselijke schoenmaker en zondagsdichter Evert Rinsema. Een ervan werd gepubliceerd in Schwitters’ blad Merz: ‘Sterft de mensch den verliert hij sijn spraak.’ De Dragster Courant was sceptisch gestemd over de avond, maar ze moest niettemin constateren: ‘Maar hoe idioot ook, in alles kenmerkt zich de geroutineerde cabaretartist, die het zoo kluchtig weet te doen, dat de veertig aanwezigen, die zich tevoren allen verbeeld hebben, als nuchtere plattelanders meer zelfbeheersching te kunnen toonen dan de doorsnee-stedeling zich krom gelachen hebben!‘[876]

Het contact tussen Schwitters en Rinsema was tot stand gekomen door Van Doesburg, die Evert Rinsema gedurende de Eerste Wereldoorlog had leren kennen. Ze waren gemobiliseerd in hetzelfde legeronderdeel, nabij de Belgische grens. De Stijl gaf in 1920 diens Verzamelde Volzinnen uit. Zijn broer en compagnon, schoenmaker Thijs Rinsema, maakte abstracte schilderijen.[877]

2. De verhouding van de vrij-socialistische beweging tot de kunst

In de socialistische beweging was in de negentiende eeuw de heersende opvatting dat kunst zich in dienst moest stellen van de revolutie. De laaggeletterde arbeiders moesten kunst kunnen begrijpen.

Vandaar de waardering voor realistische kunst, want dit was voor de arbeiders goed te bevatten.

Het meest in de smaak viel een sociaal geëngageerd realisme, dat zowel sociale misstanden aan de kaak stelde als een schets gaf van een meer aanvaardbare maatschappelijke situatie. Kunst was zo een middel voor sociale educatie en verbeeldde de kracht die nodig was in de strijd voor sociale verandering.

Kunstenaars die zich richtten op esthetische experimenten hadden net als Van Doesburg weinig op met dit sociaal realisme en wezen politieke propagandakunst af. Juist het realisme gold in latere avant-gardekringen als toonbeeld van slechte kunst Van Doesburg meende dat de kunst met haar eigen middelen de scheppende krachten in de mensheid moest versterken. Zij richtte zich op de rijpe mens en niet op de arbeider of de burger. Van Doesburg vond het merkwaardig dat de ‘proletarische kunst’ die de revolutionaire instincten zou moeten versterken, zich bediende van dezelfde middelen als de gevestigde kunst. Daarmee werd zijns inziens juist de bedorven bestaande cultuur gesteund in plaats van dat deze overwonnen werd.[878]

Van Doesburg erkende dat de avant-garde zowel een esthetische als een sociale vleugel kende. Tot de eerstgenoemde stroming rekende hij ook de ‘nieuwe beelding’ van De Stijl, die zuiver diende te opereren en politieke doelstellingen afwees. In het derde manifest van De Stijl, Tot een nieuwe wereldbeelding uit 1921, heette het dat zowel kapitalisten als socialisten zelfzuchtige bedriegers waren, slechts uit op macht, zonder iets principieels te willen veranderen.[879]

Het waren de bladen van de anarchistische jongerenbeweging, met Alarm van Constandse voorop, die aandacht besteedden aan het werk van kunstenaars uit de sociale vleugel van de avant-garde. In de revolutionaire beweging beschouwde men ze niet als partijbezit. Houtsnedes van Frans Masereel en Albert Daens, litho’s van Kathe Kollwitz, karikaturen van George Grosz en poëzie van Oskar Kanehl verschenen op deze wijze in Alarm en in tal van andere vrij-socialistische bladen.

Het introduceren van het werk van deze kunstenaars in de vrij-socialistische beweging in ons land was vooral de verdienste van Alarm. Eind 1923 verscheen een kunstnummer van Alarm, een initiatief dat weldra navolging kreeg van andere anarchistische jongerenbladen, zoals De Moker.

Theo van Doesburg en Piet Mondriaan leverden bijdragen aan deze editie van Alarm. Onder zijn pseudoniem I.K. Bonset leverde Van Doesburg een passage uit zijn artikel ‘Wat is dada?’ Mondriaan deed de principes van de ‘nieuwe beelding,’ oftewel het constructivisme van De Stijl, uit de doeken.

Anton Constandse zelf leverde het vlammende hoofdartikel ‘De kunstmatigheid der kunst’ dat illustratief is voor de toonzetting van dit blad: ‘De kunst is dood (…) Kunst is met een zwaar woord de werkzaamheid van den menschelijken geest, welke op schoonheid is gericht. En waar in den mensch van onzen tijd geen schoonheid is, wijl de harmonie der verhoudingen ontbreekt, zou de waarlijke en eerlijke kunstenaar tot de gebroken verhoudingen van Dada bekeeren moeten.

We willen de mestvaalt der kunst opruimen uit het slagveld van onzen strijd. (…) De revolutie vraagt u een andere kunst: die van den strijd en de vernietiging. En eerst op de puinhoopen der burgerlijke grafkelders zullen wij nadenken over de kunst tot leven ..’[880]

Portret van Anton Constandse uit 1924 door Jan Wiegers

van de Groningse kunstenaarskring De Ploeg,

(bron: IISG)

3. Het Noorden en de kunst

De vernieuwingsdrift in de kunstwereld beroerde ook het Noorden. De stad Groningen kende haar eigen voorvechters, verenigd in de kunstkring De Ploeg, die in 1918 tot stand kwam en waarvan vooral kunstschilders deel uitmaakten. Verschillende kunstenaars uit deze kring hadden affiniteit met de vrij-socialistische beweging. Zo gaf Hendrik Werkman het boekje Tolstoy van Louis Bahler uit. Beginjaren twintig was een aantal leden van De Ploeg lid van de IAMV. Hun betrokkenheid uitte zich onder meer in het vervaardigen van prachtige spandoeken voor manifestaties en demonstraties van de beweging.[881]

In 1924 nodigden leden van De Ploeg Anton Constandse uit om een lezing te houden over ‘De revolutie in de kunst.’ Ze handelde over non-conformistische kunst. Constandse betoogde dat de moderne kunstenaar zich had bevrijd van de dwang van algemeen geldende vormen.

Hij was zich bewust geworden van zijn eigen scheppende krachten, waarvan een vernieuwende levenskracht uitging. De kunst in hem was tot zelfbewustzijn gekomen?7 Het contact mondde uit in een bezoek aan de drukkerij van Ploeglid Hendrik Werkman, waarbij Constandse onder de indruk raakte van diens typografische composities. Jan Wiegers schilderde Constandses portret, dat later als toonbeeld van Nederlands expressionisme zou gelden, met scherpe lijnen en suggestieve, deels symbolische kleuren. In Alarm verscheen werk van Wiegers. Werkman nam het op voor de vrijheid van de geest in zijn pamflet Ars longa, vita brevis. Dit naar aanleiding van de weigering de statuten van de Haagse afdeling van De Dageraad koninklijk goed te keuren. Haar atheïsme zou in strijd zijn met de goede zeden.[883]

De Groninger beweging kende ook haar eigen ‘tendenz’-kunstenaar, in de persoon van Bas Galis.

Aan de Groningse Academie Minerva volgde hij een opleiding tot edelsmid. Nadien vestigde hij zich als goudsmid en zelfstandig kunstenaar in Groningen. Van Jan Wiegers kreeg hij lessen in beeldhouwen. Het lidmaatschap van De Ploeg werd hem in 1925 echter geweigerd. De lat voor een lidmaatschap lag zo hoog dat in 1929 ook zijn verzoek om deel te mogen nemen aan de modeltekenavon-den van De Ploeg niet werd ingewilligd. De kost verdiende Galis onder meer door gouden en zilveren sieraden te repareren, werk waarmee hij adverteerde in De Arbeider. Voorts was hij actief als beeldhouwer en kunstschilder en vervaardigde hij emaillewerk. Galis was een overtuigd vrije socialist. In de jaren twintig was hij secretaris van de lAMV-afdeling in de stad. Als kunstenaar bleef hij vanwege zijn politieke overtuiging lange tijd miskend, en hij voelde zich evenmin blijvend thuis in welke kunstvereniging dan ook.[884]

Het monument op het graf van Klaas Blauw in Wijnjeterp is van zijn hand. Voor Ferdinand Domela Nieuwenhuis had Galis een bijzondere fascinatie. Hij vervaardigde een borstbeeld van hem dat in het PAS-gebouw in Groningen stond. Rond 1930 ontwierp hij een uit te geven gedenkpenning van Domela die op de voorzijde een goedgelijkend portret vertoonde, terwijl op de achterzijde een fijn uitgevoerd, scherp gesneden ruiter op een steigerend paard dat streed tegen een hydra stond afgedrukt. Bekend is verder een kleurig emaillewerk met het portret van Nieuwenhuis.

Veel boetseer-en beeldhouwwerk van Galis bestond uit portretten van bekende anarchisten. In het PAS-gebouw in Groningen stonden borstbeelden van hem van bekende anarchisten als Peter Kropotkin en Michael Bakoenin. Ook schilderde Galis portretten van Groninger geestverwanten als Lubbe Wassing (‘een bekend Groninger type met schilderachtigen kop met witten baard”) en Wolter Wolters. Zijn beeldhouwkunst kenmerkte zich door haar geëngageerde karakter. Op een expositie in zijn atelier in de Burchtstraat in Groningen was begin 1930 een groepenbeeld te zien onder de titel ‘Veenellende’

Gipsafdruk van het te plaatsen standbeeld van Domela Nieuwenhuis in Groningen, vervaardigd door de Groningse kunstenaar en geestverwant BasGalis.

Het stond naast een levensgroot beeld, ‘Wanhoop’ genaamd, dat een onder honger en ellende gebukt gaande arbeider toonde. Het was de eerste expositie van Galis die hem erkenning bracht, namelijk in het Groninger Dagblad, als een kunstenaar die kwaliteit bood.[885]

Galis was in de tweede helft van de jaren twintig gevraagd als ontwerper voor een standbeeld van Domela Nieuwenhuis. Zowel bij de vrije socialisten in Amsterdam als bij die in Groningen leefde de wens hem te eren met een gedenkteken. In oktober 1928 bleken beide groepen ontwerpen voor te dragen, waarvan dat van Groningen was vervaardigd door Galis. Men kon echter geen overeenstemming bereiken over welk ontwerp de voorkeur genoot. Oud-redacteur Kaspers maakte in De Arbeider het conflict wereldkundig en drong aan op vereniging van beide ontwerpen.

Een maand later zagen beide comités zich gedwongen samen te werken, aangezien velen de projecten vanwege het geruzie financieel niet wensten te steunen. De impasse werd doorbroken door het besluit in beide steden aan te dringen op plaatsing van een standbeeld van Domela Nieuwenhuis. Groningen zou in de drie noordelijke provincies geld in gaan zamelen door middel van een eigen subcomité. Dit kwam tot stand in december 1928; syndicalist Gerard Haan werd secretaris.

Bas Galis had inmiddels in z’n vrije tijd een meer dan levensgroot beeld van Domela in klei vervaardigd met de bedoeling dit later in brons te gieten. In mei 1929 was het kleimodel in gips gegoten en daarna ter bezichtiging opgesteld in het PAS-gebouw. De onderhandelingen met de gemeente Groningen over de toewijzing van een plein waarop het beeld kon staan, schoten echter niet op. Hoewel SDAP-wethouder Eltjo Rugge eind 1928 mondeling zijn steun had toegezegd, gebeurde er niets. Ook niet nadat het Groninger subcomité in december van dat jaar een brief naar B&W stuurde met een officieel verzoek tot plaatsing van het monument. Pas in april 1929 kwam er een afwijzende reactie van de gemeente, onder verwijzing naar het standbeeldplan in Amsterdam waar de gemeente wel medewerking verleende. Bovendien ontbrak een bijzondere relatie van Domela met de gemeente Groningen. Dat deze brief mede was ondertekend door Rugge als locoburgemeester werd hem bijzonder kwalijk genomen. Hoewel het Comité nogmaals een verzoek tot plaatsing deed, kwam er van het plan Groningen te verrijken met een kunstwerk dat Domela Nieuwenhuis moest uitbeelden niets terecht.[886]

De contacten met (vernieuwende) kunstenaars en de aandacht voor ‘revolutionaire kunst’

beïnvloedden de vrij-socialistische beweging in het Noorden. Vooral jongeren bleken gevoelig voor het belang dat toegedicht diende te worden aan de schone kunsten en stonden open voor vernieuwing op cultureel gebied. De Kunstavonden op de jaarlijkse Landdagen in Appelscha, die vanaf 1924 ‘s zomers werden georganiseerd door anarchistische jongeren, waren daar een uiting van. Kunstavonden waren eveneens vaste prik op de Pinkstermobilisaties van de landelijke jongerenbeweging, die eveneens plaatsvonden vanaf 1924. Zo genoten op een warme zaterdagavond in 1929 de aanwezigen van de vioolmuziek van Henk Geerssinga, die jarenlang op deze wijze zijn steentje bijdroeg, de declamatie van Jo de Haas, levensliedjes van Jouke Lenstra en een literair verhaal van Anton Constandse. Deze traditie zette zich in de jaren dertig voort tijdens de jaarlijkse Pinksterlanddagen.[887]

Ook de ouderen in de beweging droegen hun steentje bij aan de kunstzinnige vorming van de arbeiders. Vanuit De Dageraad organiseerde men ook wel kunstavonden. Het PAS-Groningen hield er een in 1930, waarbij stadsgenoot Ben Levit optrad als declamator met gedichten en passages uit diverse toneelwerken.[888]

Voor de noordelijke beweging bleven kunst en cultuur sterk verbonden met het propageren van het vrije socialisme. Muzikant Johan Smit, die in Sappemeer zowel vrouwenkoor Zang na den Arbeid als muziekkorps Geluk door Vrijheid dirigeerde, verwoordde dit als volgt: ‘Voor zich zelf doen en niet voor de Heeren moet het parool worden, daarom dicht ik vrijheidsliederen, daarom leer ik zangers zingen, opdat eenmaal de tijd zal aanbreken dat al wat er nodig is voor het bestaan der menschen, door allen verbruikt zal worden. Mijn zang en muziek is niet om u aangenaam bezig te houden, maar om u op te wekken tot mooie en menschelijke daden, dus niet enkel een centje meer, maar het levensgeluk voor alles wat leeft.‘[889]

Zeker in het Noorden was de vrij-socialistische beweging bijna uitsluitend een arbeidersbeweging die bestond uit een grotendeels laaggeletterde plattelandsbevolking. In de afgelegen gebieden, zoals de veenstreken, waar traditionele sociale structuren lange tijd ontbraken, brachten de vrije socialisten van oudsher ‘cultuur’ Om de bevolking te bereiken, koos men hierbij voor traditionele vormen, waarin steeds het thema bewustwording terugkeerde. Alleen de komst van een geheel andere samenleving kon het bestaande onrecht teniet doen. Deze traditionele vormen boden het voordeel dat ze herkenbaar waren en tot de verbeelding van het publiek spraken. ‘Kunst’ bleef een aarzelend uitgesproken woord, omdat de betrokkenen niet precies wisten wat eronder werd verstaan. Bij alle culturele verenigingen waren deze traditionele vormen terug te vinden.

4. De zangverenigingen

Zingen was van oudsher een geliefde bezigheid van het volk. In de oude socialistische beweging en de latere vrij-socialistische boden de strijdliederen saamhorigheid en bemoediging. Het gezamenlijk bezingen van sociale verlangens schiep sterke onderlinge banden, vaak in weerwil van maatschappelijke afkeur, bestrijding en onderdrukking. Massaal geuite en overtuigende klanken waren in staat een menigte te ontroeren en te enthousiasmeren. De liedteksten hadden tevens een educatieve functie, wierven nieuwe aanhangers en joegen tegenstanders op de kast. De teksten hanteerden vaak hetzelfde idioom als de toespraken en redevoeringen van de woordvoerders van de beweging en de artikelen van de schrijvers in vrij-socialistische bladen.[890]

De beweging in Nederland kende geen componisten die in staat waren teksten van oorspronkelijke muziek te voorzien. Liedteksten schreef men bij voorkeur op bestaande melodieën. Deze werkwijze bood het grote voordeel dat de liederen snel meegezongen konden worden. Het ging vaak om bekende melodieën. Zo werd het in vrij-socialistische kring geliefde ‘Vergeet hen niet, die voor de vrijheid streden’ van de populaire Pieter Comelis (Piet) de Ruijter gezongen op de wijs van een zwoel liefdeslied uit een zeer romantische opera.[891]

Liederen die de vrijheid bezongen, waardeerde de vrij-socialistische beweging hoog. Streven naar vrijheid betekende de mens vrijmaken van dogma’s, slaafsheid en onderdrukking. ‘Als de mens vrij was, zichzelf kon zijn, dan was er vanzelfsprekend geen loonstrijd meer nodig, dan was het kapitalisme uitgeschakeld; de bedrijven en de landerijen waren dan van ons. Dan leefden we in een socialistische maatschappij.’27 Een populair zangnummer was ‘Vrijheid, u mijn leven’ ook wel bekend als ‘Aan de Vrijheid,’ eveneens van Piet de Ruijter.

Vrijheid, u mijn leven. Vrijheid, u mijn hart, u mijn doel en streven in genot en smart. ‘k Zal met ziel en zinnen heel mijn leven lang, vrijheid, u beminnen, wijden u mijn zang.

De vrij-socialistische beweging bracht in ons land een aantal dichters voort, maar slechts van weinigen werden de teksten van muziek voorzien. Uitzonderingen waren P.H. van der Wal, een kelner uit Amsterdam, die zelf zijn teksten schreef op bestaande muziek, en machinist Teun Boot.

De eenvoudige maar treffende poëzie van Boot werd juist veel op muziek gezet, bijvoorbeeld in de vorm van traditionele cantates. Beiden publiceerden hun werk in De Vrije Socialist. De socialistische beweging kende vele honderden liederen, die steeds opnieuw in allerlei bundels verschenen of als losse, ‘vliegende blaadjes’ werden verspreid en herdrukt. De meeste liedteksten waren van de hand van arbeiders. Teksten van gekende en sociaal-bewogen kunstenaars waren doorgaans te hoog gegrepen voor het volk. Daar begrepen de arbeiders weinig van.[893]

Men zong overal, spontaan op straat waar mensen elkaar troffen, thuis met het hele gezin, familie en vrienden, en uiteraard ook tijdens bijeenkomsten en vergaderingen. Al vroeg ontstonden zangkoren in de (vrij-)socialistische beweging. Het was een goedkope maar krachtige vorm om idealen uit te dragen. De koren repeteerden wekelijks, verzorgden (jaarlijkse) uitvoeringen en traden op tijdens allerlei bijeenkomsten. Zingen beschouwde men als een zinvolle vrijetijdsbesteding waarmee je je bovendien ontwikkelde. De oude socialistische beweging kende veel zangkoren. Dit gold ook voor de vrij-socialistische beweging in het Noorden, met name in de periode 1900-1940.

Vooral in die plaatsen waar de beweging stevig verankerd was, bestonden deze koren vaak langdurig, zij het soms met de nodige onderbrekingen.

% Kunst na den Arbeid (Sneek)

Sneek kende van oudsher een bloeiende socialistische beweging. Het koor Kunst na den Arbeid bestond al in de jaren negentig van de negentiende eeuw en moet een van de oudste zangverenigingen in de oude noordelijke beweging zijn geweest. De zangkunst van dit koor bevond zich op een dusdanig hoog peil dat het meermalen deelnam aan het tweejaarlijks socialistisch zangen muziekfeest in Amsterdam, dat gehouden werd tijdens Pinksteren. Duizenden mensen bezochten deze uitvoeringen. Het koor werkte mee aan grote provinciale openluchtbijeenkomsten en de plaatselijke 1-meiviering, maar organiseerde ook zelf ‘propagandatochtenï ‘s Zondagsochtends vroeg stapten de leden op de boot naar Gaasterland om daar al wandelend geschriften te verspreiden. De boottocht ging verder naar Lemmer, waar het koor ‘s middags na het colporteren een concert verzorgde en Foeke Kamstra het socialisme verkondigde. De opvoering van toneelvereniging Tot Opwekking werd ondersteund met een optreden van de zangers.[894]

De wekelijkse repetities kampten met een matige opkomst, wat het zingen voor degenen die wel aanwezig waren minder plezierig maakte. Vlak voor een optreden werd de opkomst beter, maar de zangers die nogal wat repetities hadden gemist, kenden de nummers minder goed. Nu er nieuwe muziek was aangekocht, moest dit veranderen. Het optreden tijdens een door duizenden bezochte landelijke openluchtbijeenkomst in Oranjewoud was een hoogtepunt in het bestaan van het koor.

Door het bedanken van een groot aantal leden (‘lamlendigheid’) kwam het voortbestaan van het koor echter in gevaar. Dit probleem speelde enkele jaren. Een nieuw optreden in Oranjewoud, op een landelijke protestbijeenkomst van de IAMV in 1909, markeerde het einde van het koor.[895]

Kunst na den Arbeid (Groningen) Kunst na den Arbeid, ‘k wijd u mijn zangen, Gij zijt des werkers tolk. Breng in hun harten, ‘t heilig verlangen; Gij zingt voor ‘t arme volk. Valt strijders, u de taak soms zwaar, Zoekt kracht dan in ons lied. Reeds glanst in gulden stralen, Voor u weldra een blij verschiet.[896]

Een gemengde zangvereniging met dezelfde naam als het koor in Sneek werd eind 1902 opgericht in Groningen. Aanvankelijk had het zo’n zeventig leden. Op de eerste repetitie waren van de toen al honderd leden ongeveer tachtig aanwezig, waaronder 35 vrouwen. Vooral jongeren maakten deel uit van het koor. Het eerste optreden was tijdens de 1-meiviering in 1903, waarna in de zomer in Winschoten een ‘provinciale betoging’ volgde, waar ook Domela Nieuwenhuis sprak. De eerste uitvoering volgde in het voorjaar van 1904 in de concertzaal van Krasnapolsky, waarbij H.

Stegeman optrad als dirigent. Na een opnieuw geslaagd optreden tijdens de 1-meiviering (met dertienhonderd bezoekers) vatte het koor het plan op om ‘s zomers in Assen een concert te geven en daaraan een openluchtbijeenkomst te verbinden om het vrije socialisme te verkondigen. Het werd qua opkomst een bescheiden bijeenkomst, waarbij J.W. Smit een praatje (‘causerie’) hield. Twee jaar later herhaalde men deze actie, maar in Assen hield men schijnbaar meer van alcohol dan van het socialisme.[897]

Een andere ambitie was het oprichten van twee kinderkoren, een voor de jongere kinderen en een voor de wat oudere jeugd. Binnen enkele maanden startten de repetities, met in totaal zo’n 120

kinderen. Behalve dat het leuk was voor de kinderen, was de intentie ook dat ze door het zingen van socialistische liederen in de toekomst strijders voor de beweging zouden worden. (Dat de kinderen weinig begrepen van de teksten, nam men op de koop toe!) Het koor zelf gaf het goede voorbeeld door veelvuldig voor de beweging te zingen, zoals op een provinciale bijeenkomst in Winschoten voor achthonderd bezoekers. Tijdens uitvoeringen bracht het koor ook serieuze zangnummers ten gehore, waaronder werk van bekende componisten. Ondersteuning kwam van een orkest. Het publiek beloonde de inspanningen met volle zalen en donderend applaus. De twee kinderkoren, Aurora en De Jonge Proletaar, traden begin 1905 met succes op in Krasnapolsky. Het optreden kreeg een staartje omdat de eigenaar daags voor de eerstvolgende repetitie van de kinderen aangaf dat dit geen doorgang kon vinden. Het bleek dat er te weinig werd geconsumeerd tijdens de voorstellingen van het koor, oftewel, er werd geen alcohol gedronken.[898]

De discipline in de kinderkoren werd aangescherpt. Wie zonder bericht driemaal achtereen ontbrak op de repetities werd geroyeerd. Afwezigen die na langere tijd weer opdoken, waren achterop geraakt met oefenen en frustreerden daarmee de trouwe leden. Vriendjes en vriendinnetjes mochten niet meer mee naar de repetities. Dit leidde de koorleden te veel af. De lat lag ook bij Kunst na den Arbeid hoog. Dat was ook nodig, want met benefietconcerten moest geld worden ingezameld voor stakende arbeiders en anderen die dringend geld nodig hadden. Niet alle zangers namen het koor even serieus, wat leidde tot een tekort aan mannelijke zangers.

Het ledental daalde tot zeventig personen. De uitvoeringen in Krasnapolsky leidden tot kritiek. Het waren geldverslindende uitvoeringen die steevast tientallen guldens verlies opleverden door dure programmaboekjes en het inhuren van een orkest Ook kwam het verwijt dat deelname aan de 1 -

meiviering slechts door de kleinst mogelijk meerderheid in het koor werd gesteund.[899]

Niettemin bleef het koor optreden voor de beweging, zoals in 1909 tijdens een protestbijeenkomst tegen de ‘vredeshuichelarij en de Indische gruwelen.’ De publieke belangstelling voor de uitvoering dat jaar in Krasnapolsky viel tegen, hoewel het optreden er niet minder succesvol om was.

Succesvolle optredens op 1 mei leidden tot de opmerking dat het koor meer leden verdiende. Het koor bleef ook deelnemen aan benefietconcerten. De voorzitter liet in De Arbeider weten dat de achteruitgang in ledental het koor hinderde in zijn mogelijkheden. Zijn oproep voor nieuwe leden had weinig succes. De uitvoering in het Concerthuis viel tegen doordat men geruime tijd niet had gerepeteerd. Er werd minder goed gezongen (‘vals’ volgens het Nieuwsblad van het Noorden), terwijl de sterkte van het koor te wensen overliet. Opgemerkt werd dat de ‘lolmakende jeugd’ de vereniging had verlaten. Ook de komst van een nieuwe dirigent, Cor Arentz, kon het tij niet keren.

In 1912 vond het laatste optreden plaats, voor De Dageraad.[900]

De Vrije Zangers (Groningen)

In 1906 ontstond in Groningen naast Kunst na den Arbeid een tweede koor uit de onafhankelijke vakbeweging. Dit mannenkoor, De Vrije Zangers, was een voortzetting van een koor van houtbewerkers in de stad, De Vrijheid genaamd. Dit koor zong op hoog niveau. Het gaf voorstellingen in Krasnapolsky, maar het ledental was te laag. De wens was het ledental te verhogen van 35 naar tachtig. De toeloop viel tegen, want een halfjaar later luidde men de noodklok Het geringe ledental, waaronder de nodige minvermogenden, hinderde het koor in zijn dadendrang. Aan het einde van 1906 schorsten de leden het bestuur omdat fusiebesprekingen met Kunst na den Arbeid uitbleven. Dit koor kampte met te weinig mannelijke leden, waarna het voorstel kwam binnen de vrij-socialistische beweging in Groningen zowel een mannen als een vrouwenkoor op te richten. Het zou er niet van komen.[901]

Een jaar later volgde opnieuw een oproep voor nieuwe leden. Het koor trad vooral op tijdens colportagewerk, weer of geen weer. Het leverde thuis familieruzies en ‘huishoudelijke onaangenaamheden’ op en hoon in de vriendenkring, maar de liefde voor het socialistisch beginsel was te groot. De zangers raakten naar eigen zeggen in vervoering door tijdens bijeenkomsten opgewekte liederen te zingen. De oproep had geen effect. Eind 1907 stopte het koor. Maar binnen enkele maanden volgde de heroprichting! Pas in het najaar van 1909 startten de repetities, onder

Huisschilder Chris Eimers. (bron: Anneke Ploeger)

leiding van dirigent Werkman. Binnen twee maanden trad het zestig leden tellende koor samen met Kunst na den Arbeid op in de stad tijdens een bijeenkomst van de IAMV Optredens bij 1-meivieringen en tijdens bijeenkomsten voor stakers waren vaste prik. Een feestelijke uitvoering in Krasnapolsky markeerde dat het koor een zeker niveau had bereikt. Schilder en PAS-bestuurder Chris Eimers voerde er het woord over ‘onze strijd en de zang’. Dat het koor serieus genomen wilde worden, sprak ook uit een verklaring van het bestuur dat het koor zijn wekelijkse repetitieavond niet bij voortduring wenste op te offeren voor andere bewegingsactiviteiten![902]

De zangers organiseerden twee bijeenkomsten op het Hogeland, waar de vrije socialisten moeilijk voet aan de grond kregen, in plaatselijke cafés in Usquert en Uithuizen. Door tegenwerking lukte het niet om voor openluchtbijeenkomsten een stuk land te huren. De avond voorafgaand aan beide bijeenkomsten meldde Rijnders, die zou spreken (‘Wat willen de socialisten’), zich af. Chris Eimers moest hem vervangen. Hij spoedde zich na afloop van de zangrepetitie naar huis om snel aantekeningen te maken, want de volgende morgen moest hij vroeg opstaan om op tijd in Usquert te zijn om daar de ‘stem van het onvervalste socialisme’ te laten horen. Met mooi weer en in een opgewekte stemming trok een groep van vijftig personen per trein naar Usquert, waar zo’n honderd bezoekers de bijeenkomst bijwoonden. Lopend trok de stoet vervolgens naar Uithuizen, waar de opkomst met 75 mensen tegenviel. Hendrik Kok nam het stokje over van Eimers en sprak in Uithuizen. De politie verbood om na afloop op straat strijdliederen te zingen. De geringe opkomst bezorgde het koor een financiële strop. Bij het volgende optreden, in Noordhom, kwamen vijftig bezoekers, evenmin voldoende om de kosten te dekken. De Arbeider vermeldde dat er een steunactie voor het koor was opgezet.[903]

Nadien organiseerde het koor colportagetochten, waarbij het ene deel van de groep zong terwijl het andere lectuur verkocht. Zo verspreidden ze vele honderden bladen, vlugschriften en brochures.

Tegenstanders trachtten soms het colporteren te verhinderen. Soms leidde deze ‘vrijheidsbelemmering’ tot vechtpartijen.

Succes had het koor tijdens een staking van sigarenmakers in Groningen in 1913. AI zingend trok de groep door de stad, waarbij duizenden liedteksten werden verkocht. Deze liederen waren gedurende de staking veelvuldig op straat te beluisteren. Deze actie leverde de stakingskas ruim 300 gulden op![904]

Het ledental daalde en dat beperkte het koor in zijn mogelijkheden. De mobilisatie tijdens de eerste dagen van de Eerste Wereldoorlog droeg bij aan een verdere neergang van het koor. Ondanks het feit dat het ledental na afloop van de oorlog weer toenam, werd de zangvereniging opgeheven.[905]

Naar de Vrijheid (Groningen)

Naast het mannenkoor De Vrije Zangers ontstond omstreeks 1913 vrouwenkoor Naar De Vrijheid, dat veel samenwerkte met het mannenkoor, bijvoorbeeld tijdens colportagetochten. De mannen zongen en de vrouwen verkochten de lectuur. Tijdens de jubileumbijeenkomst ter ere van het 25-jarig bestaan van De Arbeider zongen de beide koren samen een nummer. Beide koren traden ook op tijdens de jaarlijkse 1-meivieringen en werkten mee aan bijeenkomsten tegen de oorlog. In de oorlogsjaren organiseerden de koren feestelijke bijeenkomsten waar het socialisme en de onafhankelijke vakbeweging werden gepropageerd. Het vrouwenkoor organiseerde samen met toneelvereniging Nut en Genoegen een soortgelijke avond ter ondersteuning van de gezinnen van dienstweigeraars. Dit herhaalde men nadien in breder verband. Het koor stopte in 1919 in verband met een tekort aan leden.[906]

Kunst na den Arbeid (Groningen)

De overgebleven leden van De Vrije Zangers en Naar De Vrijheid gingen in 1919 in Groningen verder onder de oude naam Kunst na den Arbeid. Weldra trad het koor, als vanouds, op bij tal van bijeenkomsten en de bezoekers beoordeelden de zang als ‘zeer verdienstelijk! Op de herdenkingsbijeenkomst voor Domela Nieuwenhuis zong het koor een toepasselijk lied. Waardering was er voor het optreden tijdens de kerstbijeenkomst van de Groningse IAMV. Op het dertigjarig jubileumfeest van De Arbeider en de 1-meiviering ontbrak het zangkoor niet. Opnieuw nam men het initiatief colportagetochten te organiseren om zo lectuur te verspreiden, ditmaal op de fiets! In Leek organiseerde het koor een openluchtbijeenkomst met als spreker Cees Bonnet (‘De Strijd voor het Socialisme’). Het vervoer naar die plaats ging per boot. De bijeenkomst was geslaagd; er kwamen voldoende bezoekers en er was aandacht voor het programma.[907]

De jaarlijkse uitvoeringen werden gepresenteerd als ‘feestelijke vergadering! Zij vonden plaats in het pand van de vrijdenkers, Ons Huis. De eerste jaarlijkse uitvoering, in 1922, verliep in een gezellige sfeer. Het geringe aantal bezoekers zorgde voor een flinke schadepost. Het koor trad op tijdens tal van bijeenkomsten, zoals op de grote ‘Nooit meer Oorlog’-bijeenkomsten in de stad en bij verschillende provinciale openluchtbijeenkomsten. Kenner Wolter Wolters was van mening dat het koor tijdens het benefietoptreden voor De Arbeider zuiver zong en daarbij de ‘nodige nuanceringen’

wist aan te brengen in de nummers. Eind 1923 had het koor versterking nodig. Een jaar later dreigde zelfs opheffing. Deze ‘schande’ wist men te voorkomen, waarschijnlijk door het toetreden van diverse jongeren.[908]

In 1925 trad het koor op tijdens de door de vrij-socialistische jongeren georganiseerde Landdagen in Appelscha. Bezoekers uit Groningen kregen het aanbod gezamenlijk goedkoop per spoor eh tram naar het dorp te reizen. Jouke Lenstra organiseerde een gezamenlijke fietstocht naar deze Landdagen. Het koor ontbrak evenmin op het in 1925 in Groningen georganiseerde Dienstweigeraarscongres. De later dat jaar bescheiden opgezette feestelijke, jaarlijkse uitvoering, opnieuw in Ons Huis, viel zeer in de smaak, zowel qua programma als uitvoering. Het koor verzorgde nu tevens volksuitvoeringen, die kennelijk waren bestemd voor een ander en breder publiek. De uitvoering van 1926 in Ons Huis trok een volle zaal en heette geslaagd, temeer daar de gedeeltelijke financiële strop van de gebruikelijke uitvoering erdoor gecompenseerd werd.[909]

Het koor droeg in 1928 bij aan het alternatief kinderfeest in het kader van het dertigjarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina. Het uitstapje naar Roden, met bos, hei en zand, onttrok de kinderen aan de gebruikelijke Oranjelot Dat zorgde voor ‘frisse, vrije lucht’ Er waren kinderspelen met prijsjes en de benodigde versnaperingen. De jaarlijkse uitvoering maakte duidelijk dat het koor vorderingen maakte. Deze ging gepaard met het opvoeren van toneelstukken. Het blijspel ‘De gevolgen van een leugen’ kon De Arbeider niet bekoren. Een socialistische strekking ontbrak geheel![910]

Het tienjarig bestaan van het koor werd groots gevierd met een feestelijke uitvoering in de schouwburgzaal van De Harmonie. Naast het optreden van het koor werd het verantwoorde blijspel

‘Beurskoorts’ opgevoerd. Na afloop was er bal. Ondanks de stevige entreeprijs van vijftig cent was de zaal vrij goed bezet. Dankzij deze financiële steun in de rug van de geestverwanten wist men deze ‘hele onderneming’ tot een goed einde te brengen. Om in financiële zin het hoofd boven water te houden, zette het koor soms steunacties op, zoals in 1931 een bazaar. Dit was in de beweging een beproefd middel om geld in te zamelen. Vooral de verloting bracht geld in het laatje.[911]

Het initiatief van het koor om te komen tot een landelijke vereniging van Revolutionair-socialistische koren sneuvelde wegens een gebrek aan animo. Meer succesvol was het meerdaagse bezoek van een kinderkoor uit Enschede dat in 1930 leidde tot de oprichting van een nieuw kinderkoor onder de hoede van Kunst na den Arbeid. Kinderen en jongeren in de leeftijd van negen tot zestien jaar waren welkom. Adri Boers dirigeerde ze op zaterdagmiddag in het PAS-gebouw, tegen een gereduceerd tarief. De belangstelling viel tegen. Boers kreeg assistentie van diverse vrijwilligers. Het optreden van het koor oogstte waardering van Wolter Wolters. De nummers waren goed ingestudeerd en er werd beschaafd gezongen. De dirigent kreeg een pluim. Als acteurs in het toneelstuk stelden de zangers ook niet teleur’[912]

Een latere uitvoering organiseerde het koor samen met toneelvereniging Nut en Genoegen in De Harmonie. Het koor had grote vorderingen gemaakt. De zaal was echter niet vol, wat een financieel tekort opleverde. Het jaar erna verzorgde men de uitvoering weer zelfstandig, in een meer bescheiden zaal. Het laatste levensteken van het koor bestond uit een oproep in De Arbeider om adressen van geestverwante koren in het Noorden toe te sturen; men wilde graag de onderlinge contacten aanhalen.[913]

Dóór het Volk, vóór het Volk (Sappemeer)

Het mannenkoor Dóór het Volk, vóór het Volk werd eind 1902 opgericht nadat eerder dat jaar het Socialistisch Mannenkoor in Hoogezand-Sappemeer (dat al in 1896 bestond) was opgeheven. Bij aanvang waren er twintig leden. Het koor trad op tijdens allerlei bijeenkomsten, zoals op oudejaarsavond wanneer de vrije socialisten, net als de kerkgangers, bijeenkwamen. Het koor nam ook deel aan de 1-meiviering. Voor de uitvoering in 1904 was goed geoefend en op een enkele schelle zangstem na werd er goed gezongen. Het publiek liet het tot ergernis van de zangers echter afweten. Later dat jaar nam men revanche. Niet alleen de zaal was goedgevuld, ook het opgevoerde toneelstuk viel zeer in de smaak en oogstte een luid applaus. Het koor trad nadien nog enkele keren op tijdens bijeenkomsten van de beweging, tot in 1908 opheffing volgde. Het heilige vuur ontbrak.[914]

Zang na den Arbeid (Sappemeer)

In de zomer van 1912 werd in Sappemeer het gemengde koor van mannen en vrouwen Zang na den Arbeid opgericht. Het betrof een fusie van twee koren, namelijk mannenkoor Naar de Vrijheid en vrouwenkoor De Vrije Zangster. Het mannenkoor was actief geweest vanaf 1908. Binnen enkele maanden zong men tijdens een bijeenkomst met Domela Nieuwenhuis een aantal nummers dat goed in de smaak viel. Het koor trad op tijdens enkele grote openluchtbijeenkomsten en 1 meivieringen.

Stakende arbeiders kregen een solidariteitsbijdrage uit de kas van het koor. Het gaf ook geld aan een fonds om geschriften uit te geven.[915]

Dit mannenkoor werkte veel samen met vrouwenkoor De Vrije Zangster, dat tijdens de 1-meiviering van 1909 op het toneel verscheen. Dit vrouwenkoor trad vooral tijdens grote bijeenkomsten op, zoals die van het OostGroninger PropagandaComité.[916]

Zo’n rol vervulde ook Zang na den Arbeid. Dit koor trad vaak op tijdens provinciale openluchtbijeenkomsten van de vrij-socialistische beweging. Dit hielden de koorleden niet vol.

Secretaris Jan Bijlstra liet weten dat het koor niet elke zondag op pad kon. Voor getrouwde leden was dit niet meer op te brengen en van het instuderen van nieuwe nummers kwam niets terecht. Van de drie verzoeken om medewerking werden twee gehonoreerd. Een koor uit Groningen moest de derde openluchtbijeenkomst voor zijn rekening nemen. Gedurende de Eerste Wereldoorlog verminderde het ledental door de mobilisatie van nieuwe lichtingen dienstplichtigen, maar ook doordat leden door de oorlog gedemoraliseerd raakten. Een kern van overtuigde vrije socialisten bleef met hun zang de beweging dienen. Met de Vrije Zangers uit Groningen organiseerde het koor propagandatochten door het Oldambt en de Groninger veenstreken. Het koor organiseerde ook zelf bijeenkomsten waar het vrije socialisme werd verkondigd. Stakers kregen een uitkering uit de kas van het koor. Een minpunt was dat de uitvoering van het koor een keer werd ontsierd door dronken bezoekers. Het koor kreeg de vraag daar voortaan wat aan te doen.[917]

Na de oorlog had het koor versterking nodig. Het tienjarig bestaan in 1922 vierde men met een muziekfestijn in de tuin van Hotel Struvé in Sappemeer. Zes koren traden op, afgewisseld met muziek door fanfarekorps Geluk door Vrijheid. Dirigent Johan Smit werd in het zonnetje gezet en kreeg voor zijn niet-aflatende inzet een boekenkast aangeboden. In tegenstelling tot dirigenten van andere vrij-socialistische koren was hij zelf een vrije socialist en hij speelde in het culturele leven van de vrije socialisten in Sappemeer een belangrijke rol.[918]

In 1925 ging het koor door als vrouwenkoor, ‘bezield met grootse plannen’. De leden wensten het antimilitarisme bij vrouwen aan te wakkeren en gaven drie geschriften uit. Deze waren geschreven door Nine Minnema, een geestverwante uit Brussel, die geregeld op bijeenkomsten van vrije socialisten sprak. Het koor organiseerde ook zelf bijeenkomsten, waaronder een met Minnema, en trad regelmatig op tijdens openluchtbijeenkomsten van het Noordelijk Propaganda Comité (NPC).

Dat leidde tot de vraag waarom dit wakkere koor zo klein was. Het koor viel op door zijn grote betrokkenheid bij de vrij-socialistische beweging. De vrouwen zongen op verdienstelijke wijze eenvoudige liederen die juist op deze bijeenkomsten op hun plaats waren. Het koor stelde voor binnen het NPC activiteiten te organiseren die specifiek op vrouwen waren gericht.[919]

De zangvereniging Zang na den Arbeid uit Emmer-Compascuum in 1930.

Het koor werd opnieuw gemengd nadat dirigent Johan Smit in 1931 door ziekte moest afhaken. De vrouwen konden een dirigent niet betalen. De totstandkoming in 1931 van het Volksgebouw in Sappemeer bood het koor gelegenheid veelvuldig op te treden samen met andere culturele verenigingen uit het dorp. Elk halfjaar gaf men uitvoeringen, die goed werden bezocht. Om financieel het hoofd boven water te houden, organiseerde het koor verlotingen. Zo wist het koor zich tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog te handhaven.[920]

Zang na den Arbeid (Emmer-Compascuum)

In Emmer-Compascuum trachtte men in 1918 met steun van Johan Smit een vrijsocialistisch zangkoor op te richten, maar dit mislukte. Drie jaar later kwam Zang na den Arbeid tot stand, met zo’n veertig leden. Het koor trad op tijdens vrij-socialistische bijeenkomsten en gaf jaarlijks gewaardeerde uitvoeringen in zaal Hutting. Ondanks volle zalen leverde de jaarlijkse uitvoering in 1925 een financiële strop op. Dit bracht het voortbestaan van het koor in gevaar. Zusterverenigingen werden opgeroepen het koor uit de problemen te helpen. Het koor verzorgde ook uitvoeringen in omliggende dorpen. Doordat na de staking in 1925 veel vrije socialisten wegens gebrek aan perspectief de veenstreken verlieten, moest de zangvereniging worden opgeheven.[921]

Enige tijd later volgde een heroprichting van het koor. Het zou vaak zingen tijdens de bijeenkomsten van het NPC en trad ook regelmatig op voor de afdeling van de ANGOB. Het koor bleef tot de Tweede Wereldoorlog zingen voor de beweging. Buiten de kerken waren in Emmer-Compascuum alleen de vrije socialisten actief op cultureel gebied.[922]

Overige zangverenigingen in het Noorden

Eind 1918 werd in Haarlem een ‘landelijke revolutionaire zangersbond’ opgericht die alle vrij-socialistische koren trachtte te verenigen. Het was de voortzetting van een soortgelijk initiatief uit 1913 dat echter in het slop was geraakt. Deze zangersbond stelde zich ten doel middelen te vergaren om componisten geschikte teksten op muziek te laten zetten. Ook zette deze bond een muziekbibliotheek op waaruit de aangesloten koren konden putten. De koren uit Leeuwarden, Sappemeer en Sneek werden aangemoedigd lid worden. Het is onduidelijk of deze koren daadwerkelijk lid zijn geworden van de ‘Bond van Revolutionair Socialistische Zangverenigingen!

Kunst na den Arbeid werd wel lid, maar het koor trad al in 1921 uit deze zangersbond. De reden was dat de principeafspraak over het delen van reiskosten voor het bijwonen van het congres van de Bond in Bilthoven niet werd nagekomen. Daardoor werd het voor de koren uit het Noorden te duur om aan zo’n bijeenkomst te kunnen deelnemen en verdween vervolgens de belangstelling voor het lidmaatschap van de bond. Niettemin waren in het Noorden naast de reeds genoemde veel koren actief.[923]

Ook binnen organisaties waarin vrije socialisten actief waren (NAS, IAMV, GGB, Dageraad, ANGOB), was sprake van een groot aantal koren. In Friesland voerden dergelijke koren zelfs de boventoon. Specifiek vrij-socialistische koren waren in de minderheid, zoals Het Vrijheidskoor in Leeuwarden. Ook toneelverenigingen werden opgericht vanuit de IAMV-of de ANGOB-afdelingen. In de stad Groningen was vanaf 1916 geheelonthouderskoor Abstinentia actief, dat ook wel optrad op vrij-socialistische bijeenkomsten. De geheelonthouders in Finsterwolde waren Door Zang Vereenigd en beschikten ook over een toneelclub. Sigarenfabriek De Pionier in Groningen kende een mannenkoor dat een voortzetting was van sigarenmakerskoor Excelsior. Ook dit koor trad regelmatig op voor de beweging.[924]

In tal van plaatsen in het Noorden waren voor kortere of langere tijd vrij-socialistische koren, bijvoorbeeld in Appingedam. Daar bestond voor de Eerste Wereldoorlog het koor Naar de Vrijheid, dat optrad tijdens de 1-meiviering en op een provinciale openluchtbijeenkomst.

In 1915 werd in het zeer actieve dorp Beetgum het koor Zang na den Arbeid opgericht. Net als veel andere koren repeteerde het in de plaatseiijke basisschool. Het koor telde vijftien leden. Een gebrek aan mannelijke leden betekende enkele jaren later het einde van het koor.[925]

In Veendam richtte Lodewijk Jan Klöne in 1916 het koor Voor uw Naaste op, dat van start ging met slechts acht leden. Aan het koor voegde men ook een toneelafdeling toe. Met kerst 1917 verzorgde het koor zijn eerste uitvoering, in ’t Café Weij, waar de vrij-socialistische beweging veelal haar bijeenkomsten hield. De groep trad ook op in de nabije omgeving, zoals in Muntendam en Meeden.

Het gedrag van sommige leden liet echter te wensen over; zij sloegen elkaar om kleinigheden met stoelen om de oren. Het was een haveloze bende, vond Geert Burger, die zich vaak schaamde vanwege dit gedrag als hij de zaalhuur moest betalen. In 1920 ging de vereniging om deze reden ter ziele; later dat jaar volgde een heroprichting.[926]

De nieuwe vereniging combineerde opnieuw zang en toneel, en trad al op tijdens de 1 meiviering van 1921. Het koor stond onder leiding van Johan Smit. Een jaar later dreigde de vereniging door een gebrek aan leden alweer ter ziele te gaan, maar met kerst verzorgde het toch uitvoeringen, waaronder in Wildervank. De vereniging bestond tot 1924. Begin 1926 trachtte Harm Haan een nieuwe zang-en toneelclub van de grond te krijgen. Waarschijnlijk mislukte dit plan, aangezien nadien niets meer van dit initiatief vernomen is.[927]

Zuidbroek kende na de Eerste Wereldoorlog de zang-en toneelvereniging De Vrije Zanger. In 1921

verzorgde de groep een optreden dat geen volle zaal opleverde, maar die ze gezien het getoonde spel wel had verdiend, meende De Arbeider. De groep trad op tijdens grote bijeenkomsten, maar hield na 1923 op te bestaan. In Foxhol/ Foxham werd in 1923 mannenkoor De Proletaar opgericht, waarvan Johan Smit dirigent werd en dat 22 leden telde. Het werkte mee aan de 1-meiviering en trad op tijdens tal van bijeenkomsten, waaronder grote openluchtbijeenkomsten van het NPC. Door een tekort aan mannelijke zangers werden ook vrouwen toegelaten en daardoor kon het blijven bestaan. Het aantal zangers daalde later echter opnieuw, waardoor het koor begin 1927 ophield te bestaan.[928]

In Musselkanaal ontstond in 1931 het gemengde koor Naar het Licht. Twee maanden later gaf het koor een optreden in Café Wever. Een half jaar later kwam er een toneelafdeling tot stand. Bij het eenjarig bestaan voerde deze met succes drie propagandistische stukken op. Het publiek luisterde met grote aandacht, wat toegeschreven werd aan het alcoholvrije karakter van de avond.[929]

5. De toneelverenigingen

Meer dan bij de zangkunst benadrukte men bij het toneelspel het propageren van het vrije socialisme. Van oudsher meende de beweging dat toneel een krachtig middel was om de ideeën van de beweging te verspreiden. Men speelde vooral toneel in verenigingsverband. Het verkrijgen van toneelstukken was aanvankelijk problematisch, omdat deze een zekere mate van propaganda in zich moesten hebben. Soms werden ze vertaald, maar gaandeweg begonnen verschillende Nederlandse vrije socialisten zelf toneelstukken te schrijven. Een bekende toneelschrijver was Nico-Jan Schermerhom, wiens antimilitaristische stukken, zoals ‘Offers! erg geliefd waren. Dit betrof een dramatisch antimilitaristisch verhaal met grote propagandistische waarde, maar Schermerhom vond het stuk niet goed genoeg om het te laten drukken. Door het stuk over te schrijven, kon een groot aantal toneelclubs het toch geregeld opvoeren. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het opnieuw veel gespeeld. Een andere vrij-socialistische klassieker was ‘De Sosejalen komen’ van Foeke Kamstra uit Sneek. Veel stukken hadden een antimilitaristisch karakter of benadrukten het belang van geheelonthouding. Daarnaast voerde men veel sociaal-realistische drama’s op.[930]

Vanaf de Eerste Wereldoorlog verschenen in het Noorden regelmatig nieuwe toneelstukken. De vrij-socialistische voorman Hendrik Kramer uit Beetgum schreef in 1915 het toneelstuk ‘Van Leed en Strijd! dat door toneelgroep Naar de Vrijheid uit Sappemeer werd geprezen om zijn propagandistische waarde. Het werd direct opgevoerd door de toneelverenigingen Oudebild-Bildtdijk uit Sint Jacobiparochie en Aurora uit Beetgum. Twee jaar later schreef hij ‘Zijn thuiskomst,’ een actueel stuk over dienstweigering. Wolter Wolters in Groningen schreef diverse toneelstukken en ook oud-dienstweigeraar Jan Kaaij gaf er enkele uit. Deze stukken waren geschreven in eenvoudige taal, zodat ook arbeiders ze begrepen. Drukkerij Volharding in Groningen bekommerde zich in het bijzonder om het uitgeven van nieuwe toneelstukken die geschreven waren door auteurs uit de beweging. Hendrik Kok, de vertegenwoordiger van sigarenfabriek De Pionier, schreef meerdere toneelstukken, zoals ‘Verwoest Geluk’ en ‘Opwaarts! Hij was zelf ook actief in de toneelwereld. De uit Twente afkomstige J. Tusveld publiceerde ‘De macht van het geld! een heftig sociaal drama waarin de aanslag op een ondernemer werd verdedigd. Deze toneelstukken werden vaak opgevoerd door vrij-socialistische toneelgroepen.[931]

De verkoop van deze toneelstukken ging gepaard met het recht van opvoering, wanneer een toneelvereniging een minimumaantal aanschafte. Eventueel kon men Hendrik Kok vragen op te treden als regisseur en grimeur. De verspreiding van deze stukken verliep via de firma Fokko Mulder aan het Gedempte Zuiderdiep in Groningen, waar men ook toneelspullen kon huren. Hij was een broer van de administrateur van De Arbeider, Zweis Mulder, en werkte ook als grimeur. In latere jaren verkocht hij ook feestartikelen. De toneelstukken die bij Volharding verschenen, kenden een sterk propagandistisch karakter.[932]

Verwoest Geluk

‘Verwoest Geluk’ van Hendrik Kok, uit 1919, werd terecht gekenschetst als een ‘dramatische schets uit het volksleven’. Het toont het intrieste leven van het gezin Koop, waarvan vader Freek, een steenhouwer, stevig aan de drank is. Met alle gevolgen van dien: honger, armoede, ruzie tussen de echtelieden, vernield huisraad, kinderen naar wie niet wordt omgekeken. Ze worden met de nek aangekeken omdat ze luizen hebben. De situatie gaat van kwaad tot erger. In het derde bedrijf, dat jaren later speelt, overlijdt vader Freek en blijkt ook moeder Marie inmiddels aan de drank te zijn.

Zoon Henk, gesteund door zus Anna, gooit de knuppel in het hoenderhok en verwijt z’n moeder dat de drank hun jeugd heeft vergald. ‘Geleden, ja nog minder dan een hond hebben wij ’t gehad,’ werpt Anna haar moeder voor de voeten. In het vierde en laatste bedrijf stelt Henk orde op zaken: ‘De drank heeft ons, onze vader en ook onze moeder ontstolen en met hen, de liefde, die voor een kind toch zoo noodzakelijk is. En daar ik dat weet, zal ik er nu voor waken, dat geen cent meer voor dat vervloekte vocht wordt uitgegeven.’ Vervolgens pikt hij de wekelijkse weduwe-uitkering (75 cent) van z’n moeder in om te voorkomen dat ze er drank van zal kopen. Moeder haalt vervolgens de kruideniersfamilie Geerts erbij, die ’t gezin liever jenever dan eten verkocht en waar op de pof gekocht kon worden.[933]

De gemoederen lopen hoog op wanneer Henk voet bij stuk houdt en weigert geld te betalen om de openstaande schulden af te lossen. Bovendien beschuldigt hij de familie Geerts van bedrog omdat er in al die jaren nooit rekeningen zijn overhandigd. Pas als Henk flinke klappen uitdeelt met een hamer slaat de familie Geerts op de vlucht. Meteen daarna komt het onheilspellende bericht dat oudste zoon Frederik in Indië is overleden aan de gevolgen van dysenterie. Moeder vervalt in geweeklaag, slaat aan het drinken, hoest krampachtig, grijpt wanhopig in haar haar, grijpt vervolgens naar haar keel, scheurt haar jak kapot en valt voorover, waarbij haar ene arm slap langs de tafel naar beneden hangt. Ze is dood, gestikt in de jenever! De slotwoorden zijn voor de dokter: ‘Hou je goed m’n kinderen, en laat ’t gebeurde jullie strekken tot dit voorbeeld: hoe diep treurig het is, om misbruik te maken van sterken drank, hoe sterken drank den mensch maakt tot het laagste, het ellendigste wezen; laat dit voorbeeld je altijd voor oogen blijven, opdat ge nooit kennis maakt met dit vervloekte vergif, dat alles wat goed is in den mensch doodt, en hem tot slaaf maakt, ‘de slaaf van den alcohol’.’[934]

Toneelspelen was een activiteit voor de wintermaanden. In de herfst kozen de leden de stukken uit die met kerst opgevoerd zouden worden. De beweging organiseerde vaak eigen activiteiten met de feestdagen, die het nuttige met het aangename verenigden. Behalve toneel werd er ook gezongen en was er muziek. Na afloop vond er meestal een bal plaats.

De wekelijkse repetities stonden in de eerste periode in het teken van het leren van de teksten, waarvoor de meeste verenigingen een regisseur hadden. Als de kerst naderde, oefende men tweemaal per week om zich de rollen goed eigen te maken. Daarbij viel het niet mee om personages te spelen waarmee men in het dagelijkse leven geen ervaring had. Men speelde wel met veel overtuiging: ‘Moest iemand huilen van verdriet, nou, dan huilde die ook echt. Moest je kwaad worden, nou, dan was je ’t ook echt. Moest er gevochten worden op het toneel, dan kwam je steevast met builen of schrammen thuis.’[935]

De jaarlijkse uitvoeringen vonden vaak tweemaal plaats, een optreden voor de getrouwde ouderen en een voor de vrijgezelle jongeren. De voorstellingen trokken meestal volle zalen:

‘Het was een hels lawaai natuurlijk, want ons publiek begon onmiddellijk te zingen als de muziek even ophield. (…) Een zaaltje met tweehonderdvijjtig mensen, dat berekend was op hooguit tweehonderd, een lage zoldering en dan het bonken van de trom… horen en zien verging je. Maar de stemming was altijd prima! (…) Zwetende mannen en vrouwen met rode gezichten, de mannen in hun daagse pilo broeken, de vrouwen met hun lange rokken, veelal met een schort voor. Maar zodra het doek opging kon men een speld horen vallen.‘[936]

Op de jaarlijkse uitvoeringen speelde men doorgaans twee stukken. Naast het serieuze hoofdstuk met de juiste boodschap volgde meestal een blijspel met geen andere bedoeling dan het publiek te vermaken. Soms werden daarover in De Arbeider kritische noten gekraakt, omdat de strekking van deze blijspelen niets van doen had met het vrije socialisme.

Nut en Genoegen (Groningen)

In Groningen bestonden in de oude socialistische beweging al toneelverenigingen als De Vrijheid en Het Vrije Toneel. Toneelvereniging Nut en Genoegen kwam in 1903 tot stand en noemde zichzelf een dilettantenclub om aan te geven dat het om een amateurgezelschap ging. De club bestond uit zo’n veertig leden. In de beginjaren werd vaak opgetreden voor andere organisaties. Het optreden van een toneelclub gold als voorwaarde voor een geslaagde feestavond. Vandaar dat de Groningse ANGOB-afdeling blij was met de medewerking van de toneelclub.[937]

Tijdens een benefietvoorstelling voor stakende bouwvakkers in 1905 werd een blijspel opgevoerd waarin alcohol werd gedronken. De recensent in De Arbeider waardeerde dat niet. Op het feest ter gelegenheid van het zeventienjarig bestaan van De Arbeider voerde men een stuk van redacteur Kaspers op! De toneelvereniging ondersteunde ook de prestigieuze uitvoeringen van het zangkoor Kunst na den Arbeid. Propagandistische stukken speelde de club ook, waaronder meermalen ‘Offers,’ dat veel publiek trok. Gaandeweg waagden de leden zich aan het opvoeren van serieuze stukken van bijvoorbeeld Herman Heyermans, waarvan onder meer ‘De Meiden,’ ‘Ghetto’ en

‘Allerzielen’ werden gespeeld. Ook van een andere sociaaldemocraat, de vergeten toneelschrijver Inte Onsman, werd werk opgevoerd. Het spel was van een behoorlijk peil. ‘Mijn moeder nam dat toneelspelen heel ernstig, maar de anderen niet altijd en daar wond mijn moeder zich dan over op.

Mijn vader had het daarom altijd over ‘Onnut en Ongenoegen![938]

De opvoering van ‘Allerzielen’ leidde tot optredens in Sappemeer en Delfzijl. Daarbij werd ook een operette van Wolter Wolters opgevoerd. Bij de volgende jaarlijkse uitvoering bracht de toneelvereniging diens stuk ‘Oorzaak Drank’ op de planken. Het publiek liet het behoorlijk afweten, wat de voorzitter in zijn praatje vond getuigen van een ‘onkameraadschappelijke houding’ van de geestverwanten! In 1913 voerde men zelfs twee stukken van Wolters op, waarbij ook mannenkoor Excelsior van De Pionier optrad. Deze voorstelling werd ook in Sappemeer gegeven.[939]

Het contact met Wolters, die ook optrad als regisseur van de vereniging, leidde tot de medewerking van de toneelclub aan de kinderfeesten van De Dageraad, die hij samen met zijn vrouw leidde. Deze vonden jaarlijks plaats met de kerstdagen. Wolters schreef er speciaal stukken voor die de kinderen opvoerden. Nut en Genoegen bracht een klucht waar de kinderen onbedaarlijk om konden lachen.

Tweemaal speelde men het antimilitaristisch stuk ‘Offers! Enkele maanden voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren er ruim tweehonderd bezoekers, maar de uitvoering na het uitbreken van de oorlog trok een publiek van vijfhonderd mensen. Enkele honderden mensen konden niet naar binnen wegens plaatsgebrek. Er volgde snel een tweede optreden.[940]

Daarna bracht de vereniging een nieuw stuk van Wolters, ‘Verkocht; op de planken. De toneelschrijver toonde zich zeer content met de uitvoering. Het goed ingestudeerde maar niet gemakkelijk te spelen stuk (een pleidooi voor het socialisme) werd precies zo uitgevoerd als hij zich had voorgesteld. Grimeur Hendrik Kok had goed werk geleverd. De zaal was slechts voor een derde gevuld. Wolters constateerde dat vooral de geestverwanten thuis waren gebleven. De club beschikte zijns inziens over bovengemiddeld goede toneelspelers, die doorgaans dun gezaaid waren in de vrij-socialistische toneelverenigingen.[941]

De groep speelde ‘Offers’ ook in Sappemeer en in Annerveenschekanaal. Door de oorlog kreeg de beweging contacten in plaatsen waar ze voorheen nooit actief was geweest. De tocht naar Annerveenschekanaal was een lastige. Het laatste stuk moest wandelend worden afgelegd. Dat duurde een uur. Het optreden was een groot succes; het publiek was zeer onder de indruk van het stuk. In Zuidlaren volgde een optreden voor de ANGOB. De opvoering van het nieuwe antimilitaristische stuk ‘Marianne’ van Wolters in Groningen verliep al even succesvol. De zaal zat stampvol en er werd uitbundig geapplaudisseerd. Fokko Mulder zorgde voor een prachtig decor en dito kostuums. De enige kritiek die de uitvoeringen van de club in deze jaren ten deel viel, was dat er zoveel gerookt werd in de zaal.[942]

In 1920 won de club de toneelwedstrijd die de vereniging van Sappemeer, Naar de Vrijheid, had georganiseerd voor de noordelijke vrij-socialistische verenigingen. De toneelspelers bleven hun medewerking verlenen aan het jeugdwerk van De Dageraad en ook aan bijeenkomsten van de ANGOB. Ze speelden tijdens de 1-mei- vieringen en traden op met benefietvoorstellingen voor De Arbeider. Bijzonder waren de optredens die verzorgd werden voor De Droge Kroeg, waar men alcoholisten van de drank afhielp. Nut en Genoegen was een grote vereniging, waardoor jaarlijks meerdere uitvoeringen gegeven konden worden. Het spel bleef van hoog niveau. Dit bleek opnieuw met de opvoering van ‘Het Zevende Gebod’ van Heijermans, bij de viering van het 25-jarig bestaan eind 1927. De grote zaal van Ons Huis was flink bezet en de vertolking was succesvol. Na het gereedkomen van het Volksgebouw in Sappemeer trad de toneelclub op Eerste Kerstdag ook op in deze ultramoderne zaal, met een stuk van Heijermans (‘Allerzielen’). De zaal zat stampvol, honderden mensen moesten worden teleurgesteld. Ook met het dertigjarig jubileum van de vereniging voerde men dit stuk op. Regisseur Jan Bus werd in het zonnetje gezet.[943]

Naar de Vrijheid (Sappemeer)

Hoogezand-Sappemeer kende van oudsher de toneelvereniging Aan de Vrijheid Gewijd, die al in 1892 bestond en in ieder geval tot 1903 bleef bestaan. Daarna ontstond een toneelafdeling binnen zangvereniging Naar de Vrijheid.

In 1909 werd deze afdeling een zelfstandige socialistische toneelvereniging, Naar de Vrijheid genaamd. Dat de club ambitie had, bleek uit het eerste optreden, met de opvoering van het stuk ‘Het Pantser’ van Heijermans. Deze aanklacht tegen het militarisme viel in goede aarde, ondanks dat de spelers ‘beginnelingen’ waren. Hetzelfde stuk voerde de club ook op in Zuidbroek. Binnen een half jaar volgde een tweede uitvoering van deze kleine toneelclub, een geheelonthoudersstuk. Het gezelschap trad veel op, met name in de directe omgeving, de veenstreken en het Oldambt. In 1912

en 1913 verzorgde het acht voorstellingen waarvan die in Sappemeer zelf steevast volle zalen opleverden.[944]

De mobilisatie voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog kostte de vereniging leden, maar door het repertoire aan te passen wist ze met kerst 1914 haar uitvoering te redden en haar voortbestaan te verzekeren. De zaal zat ‘stampvol.’ Door samen te werken met toneelclub Door Onthouding Sterk kon men volwaardige voorstellingen blijven geven. Op het terrein van de geheelonthouding waren voldoende stukken beschikbaar, maar op socialistisch terrein was dit beduidend minder het geval.

Secretaris Hendrik Douma plaatste in De Arbeider een oproep om socialistische stukken aan te leveren. De beide verenigingen gaven met kerst 1915 gezamenlijk een uitvoering in zaal Vroom in Sappemeer. ‘De zaal was geheel gevuld met een aandachtig luisterend publiek, dat zeer voldaan was over het vlot afgewerkt programma.’

Bij het tienjarig bestaan gaf de groep 28 voorstellingen, waarbij de gastoptredens op 1 mei en die bij geestverwante organisaties niet waren inbegrepen. Regelmatig trad men op in Veendam, Appingedam, Delfzijl en Stadskanaal. Het meeste succes had de club met de bekende propagandistische stukken, zoals ‘Offers! Aan steun kon men bijna 130 gulden uitkeren. Een jaar later organiseerde de vereniging een toneelwedstrijd voor de noordelijke toneelclubs uit de beweging. Naast de eigen vereniging meldden Nut en Genoegen (Groningen}, Aan de Vrijheid (Delfzijl), Excelsior (Emmer-Erfscheidenveen) en Nieuw Leven (Emmer-Compascuum) zich aan, alsmede een plaatselijke sociaaldemocratische vereniging. Alle verenigen gaven in het najaar een voorstelling in Sappemeer. Eind januari 1921 volgde tijdens een feestelijke avond de prijsuitreiking.

Groningen won, gevolgd door Sappemeer en Delfzijl. Van elke vereniging ontvingen de beste mannelijke en vrouwelijke spelers als prijs een boekwerk.”

De vereniging had in 1922 versterking nodig. De uitvoering van ‘De Wapens Neder’ van dat jaar met kerst maakte duidelijk dat de club zijn oude hoge niveau moeiteloos had weten te handhaven.

De uitvoeringen bleven succesvol en het talrijke publiek, waaronder ook geestverwanten uit andere plaatsen, waardeerde ze zeer. Wat ook meehielp waren de rookvrije zaal en de stilte tijdens de voorstellingen.

Met de kerstuitvoeringen in 1925 was het zo druk dat men bezoekers moest weigeren. Buiten de schuld van de toneelclub bleek de zaal niet alcoholvrij te zijn. Dat toonde de noodzaak aan om in Sappemeer te gaan werken aan een eigen gebouw voor de vrij-socialistische beweging. Een belangrijke kracht binnen de toneelvereniging was secretaris Hendrik Douma, die deze functie vanaf het begin vervulde en ook optrad als regisseur.[946]

De jubileumuitvoering naar aanleiding van het twintigjarig bestaan vond plaats in Hotel Faber, voor vierhonderd mensen. Het stuk ‘Triumf’ waar een socialistische zoon het opneemt tegen zijn vader, een ondernemer, was vanwege de vele dialogen lastig te spelen. Niettemin oogstte het kleine toneelgezelschap opnieuw succes. Het 25-jarig bestaan vierde de vereniging groots in het Volksgebouw, waar een ultramodern toneel was ingericht. Hendrik Douma sprak het openingswoord, waarin hij het doel en de historie van de toneelvereniging uiteenzette. Alle verwante organisaties uit het dorp kwamen daarna aan de beurt om hun felicitaties over te brengen, lovende woorden te spreken en fraaie bloemstukken te overhandigen. De spelers voerden het stuk ‘Oorlogseinde’ van Henk Eikeboom op. Na de teloorgang van het Volksgebouw bleef de vereniging haar uitvoeringen in dit gebouw geven, dat in andere handen was overgegaan.[947]

Nieuw Leven (Emmer-Compascuum)

In Emmer-Compascuum bestond in 1907 toneelvereniging Kunst na den Arbeid, die dat jaar een stuk van Inte Onsman opvoerde. Dat de club over ‘goede krachten’ beschikte, bewees de voorstelling in Nieuw-Amsterdam waar nooit eerder een socialistisch getint toneelstuk was opgevoerd. Het werd een ‘uitstekende vertolking’ voor een overvolle zaal (350 mensen). Velen moesten teleurgesteld worden. De club voerde daarna opnieuw een stuk van Onsman op. Het verloop in de vereniging was aanzienlijk. Een vrouwelijk lid haakte af omdat ze moest trouwen met een katholieke man! Nieuwe krachten waren minder succesvol en de uitvoeringen trokken minder publiek.[948]

Het duurde tot eind 1916 voordat er een nieuwe toneelvereniging werd opgericht, Nieuw Leven, met negen leden. Van de toneelvereniging in Sappemeer kreeg men het stuk ‘Lief en Leed,’ dat als eerste werd gerepeteerd. Binnen twee maanden stond de groep op de planken in het café van Bruinsma, waar het stuk samen met twee andere tweemaal werd opgevoerd. Samen met de Vrije Groep organiseerde de vereniging bijeenkomsten. Nieuw Leven verspreidde ook manifesten van de beweging en organiseerde een verloting voor het steunfonds van de dienstweigeraars.

Scène uit een antimilitaristisch toneelstuk van Nieuw Leven uit Emmer-Compascuum.

Binne Herder trad op als regisseur. De vereniging had een voorkeur voor dramatische stukken. Men besloot gezamenlijk welk stuk zou worden opgevoerd. Alle leden die wilden deelnemen, kregen het beschikbare exemplaar een dag mee naar huis om het te lezen. Als de keuze voor het stuk was gemaakt, moest men de eigen rol zelf uitschrijven. Het uitbeelden van allerlei personages viel niet mee omdat daarvan in het veengebied geen voorbeelden waren! Als het ging om het vertolken van emoties speelde men echter met overtuiging! ‘Het merendeel der spelers was vrijgezel en er werd flink pret gemaakt, samen gezongen, heel ernstig gerepeteerd en na afloop, onderweg naar huis, gestoeid en gevrijd.‘[949]

Excelsior (Emmer-Erfscheidenveen)

In Emmen-Erfscheidenveen werd in 1919 toneelvereniging Excelsior opgericht, met zestien leden.

Het werden er snel meer. Dit koor organiseerde met het zusterkoor in Emmer-Compascuum en de Vrije Groep aldaar met Pinksteren een grote openluchtbijeenkomst waarbij de antimilitaristische vereniging zich aansloot. De vier groepen poogden daarna vergeefs een Volksgebouw van de grond te krijgen. Pas begin 1920 volgde de eerste uitvoering van de toneelclub, waarbij de spelers ‘Verwoest Geluk’ op de planken brachten. Het daaropvolgende jaar zou Excelsior een uitvoering in zaal Hutting in het buurdorp Emmer-Compascuum verzorgen. Vanwege de grimmig verlopen veenstaking kreeg de groep hiervoor geen toestemming! Nadien bleef de vereniging haar uitvoeringen in Emmer-Compascuum geven, waarbij net als bij Nieuw Leven een aparte uitvoering voor de ongehuwden plaatsvond.[950]

De toneelvereniging steunde enkele dienstweigeraars die door hun ouders financieel niet ondersteund konden worden. De armoede nam schrikbarend toe omdat er door het instorten van de turfmarkt nauwelijks nog werkgelegenheid was in het veen. Vele gezinnen, waaronder de nodige vrij-socialistische, vertrokken naar elders, waar meer werkgelegenheid werd geboden. Beide toneelverenigingen moesten worden opgeheven.[951]

Vanuit de Vrije Jeugdgroep ontstond eind jaren twintig toneelgroep Jonge Kracht. In het voorjaar van 1928 voerde men met succes het stuk ‘Hun Eenig Kind’ van Nic. Groot op. De vertolking was voortreffelijk, want de rollen zaten er goed in. De opbrengst was voor het Verbond van Opstandige Jongeren (VOJ). Dankzij een behoorlijk bezette zaal leverde dit een bedrag van 10 gulden op. De toneelgroep voerde nadien het stuk ook op in Weerdingermond en Schoonoord.[952]

Excelsior (Nieuwe Pekela)

In het kleine dorp Nieuwe Pekela richtte men in 1919 een gecombineerde zang-en toneelvereniging op, Excelsior genaamd. De initiatiefnemer was een bekend vrije socialist, Izaak van der Sluis. Hij kreeg steun van andere bekende vrije socialisten in het dorp, zoals schoolmeester Evert Vos en Elzo Drenth. De groep was niet bijzonder groot. Een bestuur kwam er niet. Als er geld nodig was, zoals voor de zaalhuur bij café Huls, dan brachten de leden dit bijeen. De spelers repeteerden fanatiek.

Voor een volle zaal in Huls (125 mensen) hield Excelsior in 1920 de eerste uitvoering. Het stuk

‘Verwoest Geluk’ van Hendrik Kok bracht bij menigeen de tranen in de ogen. Het blijspel ‘De Pankoukspanne’ wist de lachlust op te wekken. Johan Smit dirigeerde het zangkoor. Voor de dienstweigeraars en De Arbeider werd gecollecteerd.[953]

Eind 1920 voerde de vereniging het stuk in Muntendam voor een volle zaal nogmaals op. Zo’n honderd mensen moesten worden teleurgesteld wegens plaatsgebrek. Het duurde even voordat het stil was in de zaal en de volledige aandacht uitging naar het toneelstuk. Een maand later volgde de jaarlijkse uitvoering in Huls, waar Excelsior voor een volle zaal ‘Opwaarts’ van Kok opvoerde. Een optreden in Wildervank kon wegens gebrek aan belangstelling geen doorgang vinden. Geërgerd merkte men op dat men liever het betekenisloze vertier van de bioscoop of de revue opzocht. Het lukte slechts af en toe elders op te treden, zoals in Muntendam. De eigen uitvoeringen in Huls bleven succesvol en kregen steun van de grimeurs Hendrik Kok en vooral van Hendrik Douma.

Douma, die in zich in De Arbeider aanbood

als grimeur, vervulde deze rol jarenlang en trad ook op als adviseur tijdens de repetities. Met Schermerhorns ‘Toen het oorlog was’ wilde de groep in 1925 graag in andere plaatsen optreden, maar dit voornemen wist de vereniging niet waar te maken.[954]

De groep speelde vooral propagandistische stukken, afkomstig van vrij-socialistische auteurs. Soms gingen de uitvoeringen vergezeld van een spreekbeurt. De zangvereniging trad ook wel op tijdens openbare bijeenkomsten van het NPC. Tot zijn overlijden in 1925 was Jo(chem) van der Sluis dirigent van het koor. Hij stierf, bijna 26 jaar oud, na een ziekteperiode van achttien weken in het ziekenhuis in Groningen. Deze zoon van [zaak gold als een schoolvoorbeeld van een vrij-socialistische jongere: oud-dienstweigeraar, ijverig colporteur, bekwaam zanger en muzikant, en onvermoeibaar propagandist.[955]

Het eigen gebouw Libereco stelde Excelsior in staat voor haar repetities en uitvoeringen voortaan gebruik te maken van deze voorziening.

Overige toneelverenigingen in het Noorden

De vrij-socialistische beweging kende ook in andere plaatsen in het Noorden toneelverenigingen. In Franeker kwam in 1907 de toneelvereniging Excelsior tot stand. Aan het einde van dat jaar volgde de eerste uitvoering, ‘De Macht van het Geldi De zaal van de Nieuwe Doelen was te vol maar de spelers wisten met ‘uitstekend’ spel de aandacht van het publiek goed vast te houden. Bij de opvoering van ‘Offers,’ drie maanden later, was de toestroom zo groot dat de zaal al ruim van tevoren gesloten moest worden. De spelers kregen na afloop van de bezoekers tal van complimenten voor hun spel. In de jaren erna ontwikkelde het spel zich door ‘opoffering, wilskracht en energie’ naar een goed niveau. Het doel was de arbeiders ‘kunst en ontwikkeling’ te geven. Dat deed men zonder contributie en regisseur. Soms voerde Excelsior in verband met de grote publieke belangstelling een voorstelling twee keer op.[956]

Gedurende de Eerste Wereldoorlog verbood de burgemeester uitvoeringen, zowel van het stuk

‘Offers’ als van ‘Het Achtste gebod’ (een antikapitalistisch stuk van Gerhard Rijnders).

Laatstgenoemd stuk voerde Excelsior in omliggende dorpen wel op. In 1918 trad een vrijwel geheel nieuwe ploeg spelers aan (vooral afkomstig uit de lAMV-afdeling), maar dat deed weinig af aan het succes van de toneelgroep. Het optreden in Kimswerd leverde een gevoelig financieel verlies op.[957]

Toneelvereniging Voorwaarts in Leeuwarden werd opgericht in 1913, maar kampte steeds met een groot aantal problemen. In de oorlogsjaren gaf zij diverse voorstellingen in de zalen Rodenhuis van ‘Offers; waarvoor grote belangstelling bestond.

Elke voorstelling keken vierhonderd bezoekers aandachtig naar ‘verrukkelijk spel! Willem Giezen leidde het stuk in met een antimilitaristisch betoog. Ook in Drachten was de opvoering een groot succes. Er konden 350 mensen in de zaal, terwijl er voor zo’n tweehonderd mensen geen plaats meer was! Tijdens de oorlogsjaren gaf de vereniging jaarlijkse voorstellingen en werkte ze mee aan de 1-meiviering. Eind 1918 verflauwde de aandacht van de leden en in 1919 werd de club opgeheven.[958]

Omstreeks dezelfde tijd werd Aurora in Beetgum opgericht. Zij had veel succes met haar opvoeringen van propagandistische stukken, die volle zalen trokken. Met Hendrik Kramer had men zelf een toneelschrijver in de gelederen. Tijdens de oorlogsjaren trad Aurora regelmatig op in omliggende dorpen, waarbij men ook stukken in het Fries opvoerde. Na de oorlog viel al snel het doek voor de toneelclub in het kleine dorp, ondanks de aanwezigheid van een sterke plaatselijke beweging.[959]

Toneelclub Excelsior in Appelscha zag eind 1918 het levenslicht. Binnen enkele maanden voerden de spelers het stuk ‘Van Leed en Strijd’ tweemaal op. Het publiek, dat nog nooit zoiets had gezien, keek in ademloze stilte toe! Ook in de jaren erna werden de voorstellingen drukbezocht en met aandacht gevolgd. Hendrik Kok en zijn vrouw hielpen de opvoering van ‘Verwoest Geluk’ tot een succes te maken, waarvoor ‘mijnheer Kok’ hartelijk werd bedankt! Veel jongeren maakten deel uit van de groep, maar ook een veteraan als Jan Witvoet was lid. Voorafgaand aan de voorstelling van ‘Offers’ voor de lAMV-afdeling in Nijehome gaf hij voor de honderd bezoekers een uiteenzetting waarin hij betoogde dat oorlogen slechts gevoerd werden in het belang van het kapitalisme.[960]

Toneelvereniging Aan de Vrijheid in Delfzijl werd opgericht in 1919. Aan het einde van het jaar voerde ze in hotel Harmonie met succes het stuk ‘Toen het Oorlog was’ van Schermerhorn op. In Heveskes gaf de vereniging voor een stampvolle zaal een tweede voorstelling. Ook in Appingedam, waar een deel van de spelers woonachtig was, voerde men dit stuk op. Een deel van de opbrengst was bestemd voor De Arbeider. Een jaar later volgde de opvoering van ‘Getrapten’ van Inte Onsman. Drijvende kracht van de vereniging was de secretaresse, Amy Wagenborg, een dochter van Egbert Wagenborg.[961]

In Drachten was Naar de Vrijheid actief, dat werd opgericht vanuit de IAMV. Door de Spaande griep kon de uitvoering met kerst 1918 geen doorgang vinden. In de Friese Zuidoosthoek waren het de talrijke IAMV-en ANGOB-afdelingen zelf die vanaf de Eerste Wereldoorlog toneelvoorstellingen verzorgden. Zij speelden dezelfde propagandistische stukken als de vrij-socialistische toneelgezelschappen. Ook de Vrije Groep Tijnje voerde toneelstukken op, die meestal werden aangekondigd in het Nieuwsblad van Friesland.[962]

In Ter Apel bestond vanaf 1920 het gezelschap Kunst na den Arbeid, dat een aantal uitvoeringen zou geven. Een optreden in Nieuw-Weerdinge leverde kritiek op omdat er na afloop een bal was.

Dit was gebruikelijk bij reguliere toneelverenigingen, en het ontaardde vaak in drinkgelagen. En dit deed de propagandistische waarde van het toneelstuk teniet. Overigens gaven de meeste vrij-socialistische toneel-en zangverenigingen ook een bal na afloop, maar dit geschiedde steevast alcoholvrij. In 1925 was sprake van een nieuw toneelgezelschap, De Dageraad, dat het stuk ‘De macht van het geld’ op de planken bracht. ‘Telkens een flinke opkomst, zoodat we geen financieele strop te boeken kregen. Er werd goed spel gegeven, zoodat we kunnen zeggen: twee avonden van propaganda.‘[963]

Rond 1924 trad in Foxham toneelgroep Nieuw Leven op met ‘Hun Eenig Kind! In dit kleine dorp was ook een Vrije Groep tot stand gekomen. In de jaren er na had de toneelgroep veel succes met haar propagandistische stukken, voor volle zalen en een aandachtig luisterend publiek. De groep trad op met 1 mei en nam deel aan bewegingsactiviteiten. In 1928 stopte de vereniging.[964]

In Jubbega richtten rond 1926 vijftien vrije socialisten een toneelvereniging op die debuteerde met

‘De zwerver van Pronetzkyj een uit het Russisch vertaald stuk met een revolutionaire strekking.

Hoofdrolspeler Fiodor, gespeeld door Sine Dijkstra, dringt op een gegeven moment de woning binnen van een tsaristisch generaal, een door reumatiek geplaagde uitbuiter. Fiodor pakt vervolgens een karwats en zegt dat hij een goed middel tegen ongehoorzame spieren heeft, waarop vanuit het publiek telkens wel iemand riep dat de generaal op zijn sodemieter moest krijgen.

De opvoering in Jubbega werd een groot succes en de toneelgroep wilde er mee op tournee door de nabijgelegen gemeente Opsterland. Burgemeester Selhorst verbood echter de opvoering van het stuk. Er zou sprake zijn van voldoende toneelaanbod uit de eigen gemeente. Daarop diende de vereniging met ondersteuning van inwoners van Gorredijk het verzoek nogmaals in. Dit leverde opnieuw een weigering op. De Federatie Opsterland van de IAMV belegde vervolgens een reeks vergaderingen. Voorzitter Siemen Brinksma had aan het onderwerp ‘De zwerver van Pronetzky’ ‘De Schrik van Selhorst’ toegevoegd. In zijn eigen zaal (Brinksma bezat een café in Jubbega) verbood hij de aanwezige agenten voortaan gebruik te maken van zijn stoelen. In Gorredijk vond eveneens een spectaculaire vergadering plaats. De zaal bleek veel te klein om alle belangstellenden te kunnen bergen. Brinksma droeg fragmenten voor uit het toneelstuk en hekelde het machtsmisbruik van Selhorst. Een bord met de tekst De Schrik van Selhorst werd meegevoerd toen in het voorjaar van 1927 de vrijgelaten dienstweigeraar Kleis Helfferich welkom werd geheten en ruim twintig vrije socialisten met hem in de omgeving van Jubbega colporteerden met De Wapens Neder.[965]

De ‘Schrik van Selhorst’ (meest leden van de lAMV-afdeling Jubbega haalde in 8 maart 1927 de vrijgelaten dienstweigeraar Klaas Helfferich van de trein in Heerenveen. De groep begeleidde hem naar zijn woonplaats Jubbega. Na in Corredijk te hebben gecolporteerd, werd op de Nijewei bij Kortezwaag deze foto gemaakt. In het midden staat Klaas Helfferich met links van hem Anne van der Sloep. Uiterst rechts staat Bouke van der Wijk. Vooraan zittend v.l.n.r. Rink Helfferich, Siemen Brinksma, Uilke de Haan, Ype de Vries en Wijtse Teijema. (bron: Museum Opsterlan) Voorts bestonden in de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog kortstondig vrij-socialistische toneelverenigingen in Winschoten, Nieuw-Buinen, Stadskanaal en Nieuw-Weerdinge, die zich allen tooiden met de naam Nieuw Leven.101 In Musselkanaal ontstond in 1933 toneelvereniging Streven naar Vrijheid, die enkele voorstellingen verzorgde in Mussel-en Stadskanaal.[967]

6. De kunst van het declameren

Het voordragen van gedichten en teksten was een populaire bezigheid in de (vrij-)socialistische beweging en kon op waardering rekenen van het arbeiderspubliek. Wanneer de spreker de juiste intonatie en het juiste volume gebruikte, ontstond een indrukwekkend schouwspel.

Gezien de emotionele strekking van het gesproken woord werd vaak een gevoelige snaar geraakt.

Declamatoren genoten respect, niet alleen vanwege de durf die zij toonden door alleen voor een publiek op te treden, maar ook omdat ze in staat waren lange stukken tekst uit hun hoofd te leren.

De belangrijkste dichter en declamator van de noordelijke vrij-socialistische beweging was ongetwijfeld Jan Bus. Afkomstig uit de stad Groningen was hij reeds op jonge leeftijd, via zijn actieve vader Hendrik, betrokken geraakt bij de vrij-socialistische beweging. Als een van de weinige declamatoren schreef hij zelf gedichten. Deze verschenen in De Arbeider en in de Socialistische Almanakken, die de Groningse vrije socialisten vanaf 1914 uitgaven. Optreden deed hij bij vele gelegenheden, vooral in de stad zelf, maar soms ook daarbuiten. Al vrij vroeg na de oprichting van drukkerij Volharding gaf men in 1917 een bundeling van ruim veertig gedichten van Bus uit onder de titel Van ’t Harde Leven, leekedichtjes en kreupelrijm. De uitgave was binnen enkele maanden uitverkocht.103 In het voorwoord gaf Bus aan zelf geen hoge pet op te hebben van zijn dichtwerk: ‘ Wat ik vooraf zeggen vrinden,

‘Fijne Kunst’‘verheven taal’, Zult g’ er zeker niet in vinden, ‘Bij de grond is ‘t, - allemaal. Grepen uit het harde leven, Dat ken ik vanaf mijn jeugd, Beelden in mijn hart geschreven Werkersleed en strijdersvreugd.’ Bus gaf hiermee een bescheiden maar rake typering van zijn werk. Wolter Wolters meende dat Bus schreef wat de arbeiders voelden. Zijn gedichten behandelden zowel de grote thema’s van de beweging als het kleine, dagelijkse leed. Hij nam het op voor de verschoppelingen van de straat, zoals zwervers en prostituees. In Boefje schreef hij: ‘In armoe en wee, Op niemands verlangen, Met vloeken ontvangen, Zoo is zijn’entrée’.

In een donkere slop Wordt hij geboren, Gaat hij verloren, Daar groeit hij op. Bij gevloek en gejank En gramoen en slagen, ‘t Huis van alle dagen, Ruzie en drank. Nooit een goed woord, Geen voedsel, geen kleeren Ongeschikt om te leeren, Geest’lijk vermoord. Vroeg ’t leven zat, Niets kan hem schelen, Gaat vechten en steelen, Verwondert u dat? Door en doorslecht, Geest’lijk gestorven, Zedelijk bedorven, Prooi voor ’tgerecht.’m

Bus had oog voor details, wist met gevoel voor sentiment te ontroeren en schuwde het persoonlijke element evenmin.

‘Mijn Huis Mijn huis is mij heilig AI is het maar klein, Ik voel me er veilig ‘t Is rustig en rein Er in leeft mijn hopen, Mijn vrouw en mijn kind, De deuren staan open Voor iedere vriend. Soms gluurt door de ramen. De armoede heen, Dan lachen we samen, En schudden van ‘neen’. Geen venster we sluiten, Waar ‘t zonlicht op staat, Maar laster blijft buiten, En ‘t vuil van de straat. Er buiten, daar strijd ik, De moeilijke strijd, Mijn krachten daar wijd ik, Aan betere tijd. Ik vecht voor geen koning, Geen land of gewin, Ik strijd voor mijn woning Met schatten erin.’[970]

Ofschoon Jan Bus geen opruiende gedichten schreef, gaf een van zijn teksten in 1917 aanleiding voor justitiële vervolging. Op de melodie van ‘Limburg, mijn vaderland’ maakte Bus een liedtekst genaamd ‘De Dienstweigeraar.’ De tekst riep op broedermoord te verhinderen door de militaire dienst te weigeren. Door de opkomende dienstweigeringsbeweging werd het lied populair.

Drukkerij Volharding, die de tekst uitgaf, drukte tienduizenden exemplaren van het lied. Nadat dienstplichtige soldaten het lied gingen zingen en de tekst hielpen verspreiden, greep justitie in. De drukkerij kreeg vanwege opruiing de eerste inval in haar bestaan te verduren. In de tekst kwam namelijk de zinsnede ‘wordt nooit geen soldaat’ voor. Dat dit krom Nederlands was, deerde kennelijk niet.

In de drukkerij vond men correspondentie waaruit duidelijk werd dat de auteur ene J.B. moest zijn.

De verdenking viel op Jan Bijlstra, maar hij was bepaald geen dichter. Over de vraag wie schuilging achter deze initialen zwegen Bijlstra en Ploeger uit solidariteit met de werkelijke schrijver. Vanwege zijn baan bij het gemeentelijk gasbedrijf in Groningen ondertekende Bus zijn gedichten en liederen

Het Groningse spreekkoor Opstandige Jeugd o.l.v. Johanna Minck-Eimers tijdens het jubileumfeest van De Arbeider in 1931. V.l.n.r. staand: Derk Senechal, Bas Munniksma, joop Aptroot, Derk Hekert, Siert Tillema, Henk Herder, Eitje Kruizenga, Wim Cornelis en Henk de Vos. Zittend v.l.n.r.: Rika de jong, Hinke Herder, Dien Aptroot, Sien Herder, Cathrien Eimers en Gini Drent, (foto L. Houttuin) namelijk alleen met zijn initialen. Het zwijgen van Ploeger en Bijlstra leidde tot inbeslagname van de voorraad en alle papieren. Beide drukkers kregen een boete van enkele tientjes.[971]

Jan Bus trad regelmatig samen op met een van de weinige vrouwen in de noordelijke beweging die ook declameerden, namelijk Johanna Jacoba Eimers-Minck. Bijzonder was dat zij in de stad Groningen vanaf de jaren twintig ook een zogenoemd spreekkoor leidde. Dit koor, Opstandige Jeugd genaamd, droeg gezamenlijk gedichten en teksten voor. Ook won Eimers-Minck declamatiewedstrijden van vrijdenkersvereniging De Dageraad in de stad Groningen. Daarbij droeg ze fragmenten voor uit Vorstenschool van Multatuli en uit Allerzielen van Herman Heyermans. Haar dochter Cathrien Eimers zette de familietraditie voort en richtte in maart 1940 een spreekkoor op dat eenvoudige revolutionaire gedichten ten gehore bracht.[972]

7. De muziekverenigingen

Na de Eerste Wereldoorlog traden in de noordelijke vrij-socialistische bewegingen enkele muziekverenigingen naar voren. Kennelijk was er geld beschikbaar om de kostbare instrumenten aan te kunnen schaffen. Een andere factor die de muzikale ontwikkeling ten goede kwam, was de belangstelling van jongeren uit vrij-socialistische milieus om muziek te maken. In de jongerenbeweging, waar de belangstelling voor kunst en cultuur sterk werd aangemoedigd, schaften velen instrumenten aan. Favoriet waren de gitaar en de mandoline.

Als paradepaardje binnen de beweging golden echter de twee muziekkorpsen waarover de noordelijke beweging langdurig beschikte, namelijk Geluk door Vrijheid uit Sappemeer en Liberté uit Emmer-Compascuum.

De Proletaar (Groningen)

Gedurende enige jaren was sprake van een derde muziekkorps, namelijk De Proletaar uit Groningen. Dit werd opgericht om het 25-jarig bestaan van het Groningse PAS in 1923 luister bij te zetten. Dat lukte. Deze muziekvereniging werd opgericht en gefinancierd vanuit de onafhankelijke vakbeweging in de stad Groningen. Dat kostte ettelijke honderden guldens. Het korps trad op tijdens openluchtbijeenkomsten als de ‘Nooit Meer Oorlog’-meeting in hetzelfde jaar. Kort daarna begeleidde het korps 450 kinderen naar het treinstation om ze een mooie dag te bezorgen in Zeegse.

Zo hoefden deze kinderen de Oranjefeesten rond het 25-jarig jubileumfeest van koningin Wilhelmina niet bij te wonen! Voor vertrek maakte een fotograaf een groepsfoto. Na afloop stond het korps weer klaar om hen naar het vergaderlokaal van de onafhankelijke vakbeweging en de vrije socialisten, De Eendracht, te brengen.™

Na een jaar was de bezetting van het korps niet meer compleet. Enkele instrumenten die nodig waren voor een volwaardig geluid werden niet bespeeld. Er volgde een dringende oproep het korps te versterken. Bij de opening van het eigen gebouw van het PAS aan de W.A. Scholtenstraat in 1925

speelde het korps op ‘lustige en verdienstelijke wijze.’ Daarna hield het op te bestaan. Een poging het korps opnieuw op te richten, mislukte.[974]

Geluk door Vrijheid (Sappemeer)

Het fanfarekorps Geluk door Vrijheid uit Sappemeer kwam in 1913 tot stand. De dirigent van de vereniging, Johan Smit, voorvechter van het ganse culturele leven van de vrije socialisten in Zuidbroek en Sappemeer, speelde daar vast een belangrijke rol in.

Uitvoering van het muziekkorps Geluk door Vrijheid uit Hoogezand-Sappemeer tijdens het jubileumfeest van De Arbeider in 1931. In het midden (met vlinderdas) zit de dirigent Johan Smit.

Tweede van rechts staat Sam Nijveen.

De beweging beschikte in het dorp over een breed draagvlak, wat ervoor zorgde dat een dergelijk kostbaar avontuur kans van slagen had. Smit dirigeerde het korps tot op hoge leeftijd, tot hij wegens ziekte het stokje in 1931 moest overdragen aan Eilko Holtman. Gezien de prominente rol die Smit speelde in de noordelijke beweging én het gegeven dat de vereniging aanvankelijk het enige muziekkorps in het Noorden was, trad het gezelschap veelvuldig op in de drie noordelijke provincies. Vooral bij buitenactiviteiten als optochten, demonstraties en openluchtbijeenkomsten was het gezelschap zeer gewild en altijd bereid de beweging van dienst te zijn. Het doel van de vereniging was vooral om de beweging te dienen met behulp van muziek. Op talloze manifestaties van het Noordelijk Propaganda Comité vormde de fanfare het muzikale boegbeeld dat vooropging bij de optochten die veelal aan de bijeenkomsten voorafgingen. Bijzonder was dat het korps ook zangkoren kon begeleiden.[975]

Geluk door Vrijheid bestond uit vijftien tot vijfentwintig personen. De meesten bespeelden een blaasinstrument, ondersteund door een grote en kleine trom. Een drumband ontbrak in het gezelschap, dat geheel uit mannen bestond. De repetities vonden wekelijks plaats, maar niet in de winterperiode. In 1927 waren de instrumenten dermate versleten dat er nieuwe aangeschaft moesten worden. Nine Minnema schreef een antimilitaristisch vlugschrift dat drukkerij Volharding kosteloos drukte en waarvan de opbrengst voor het korps was.

Men organiseerde een verloting waarbij fraaie prijzen te winnen vielen. De plaatselijke middenstand schonk het leeuwendeel van dit prijzenpakket. Vlak voor het moment van trekking moesten nog zo’n twaalfhonderd loten worden verkocht. Johan Smit was positief gestemd en verwachtte in februari 1928 al met de nieuwe instrumenten te kunnen spelen: ‘Maar zoals gezegd: nog even aangepakt voor de verloting, dan een feestvergadering en dan blazen voor de revolutionaire kunst (…).’ Een benefietvoorstelling in Sappemeer, waar ook andere culturele verenigingen uit Sappemeer en het mannenkoor van De Pionier uit Groningen optraden, bracht ook geld in het laatje. Het mannenkoor had boekjes laten maken met de liedteksten, waarvan de opbrengst voor het korps was.[976]

In februari 1928 werden tijdens een concertavond 22 nieuwe instrumenten gepresenteerd. De aanschafkosten bedroegen zo’n 1375 gulden! Zaal Bos in Sappemeer was helemaal gevuld en er heerste een gezellige stemming. Smit opende de avond, waarna het korps optrad. De Arbeider constateerde tevreden dat de nieuwe instrumenten goed hoorbaar waren. Tal van anderen verzorgden daarna optredens: declamaties van Jan Bus en Mekel, levensliedjes van de dochter van Jan Bus, het vrouwenkoor Zang na den Arbeid en toneelvereniging Naar de Vrijheid met het drama ‘Oorzaak Drank! Tussendoor vertelde Jan Bijlstra over de historie van de muziekvereniging en prees hij Johan Smit voor zijn betrokkenheid bij het korps gedurende vijftien jaar.[977]

In datzelfde jaar liep de belangstelling voor de vereniging zozeer terug dat Smit er zijn hart over luchtte in De Arbeider. Tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog bleef het ledental maar net voldoende om het voortbestaan te garanderen. Een deel van de ouderen bleef de vereniging trouw, zoals Jacob Bijlstra, de broer van Jan, die vele jaren als secretaris fungeerde. Een ander deel van de oudere garde werd stilaan vervangen door muzikale jongeren als Jan Postema, die in 1938 de laatste dirigent van Geluk door Vrijheid was. In de jaren dertig nam het korps deel aan de Groningse concoursen van de Bond van Harmonie-en Fanfarekorpsen. Verlotingen waren nodig om de vereniging op de been te houden, zoals in 1938. Een jaar eerder had de burgemeester, die had verklaard dat muziek erg belangrijk voor mensen was, het korps verboden te collecteren tijdens een muzikale rondgang door het dorp. Het muziekkorps was ook na de Tweede Wereldoorlog nog verschillende jaren actief.[978]

Muziekkorps Liberté uit Emmer-Compascuum poseert voor zaal Hutting, waar de vrije socialisten vaak bijeenkomsten hielden. Bovenste rij v.l.n.r.: Albert van Wijk, H. van Wijk, Sijte Bloemsma,).

Hendriks, H. Kroon, H. van Wijk en Harmen van Houten. Middelste rij v.l.n.r.: R. van Vondel, Jacob de Blauw, H. Muter, J. Terpstra, J. Schepers, C. Naaijer, H. van Vliet, Geert van Wijk en Lolke Bos.

Onderste rij v.l.n.r.: K. Pijpstra, S. Herder, P. v.d. Weij, dirigent Bloemendaal, J. de jong, A. Kroon en S.

Oldersma.

Liberté (Emmer-Compascuum)

De oprichting van muziekvereniging Liberté in Emmer-Compascuum in 1921 hing rechtstreeks samen met de gestegen welvaart in de arme veenstreken. Het inkomen van de veenarbeiders was flink hoger geworden door de gestegen turfprijzen gedurende de oorlog. Ze hadden al langer behoefte aan muziek en er waren liefhebbers genoeg, zo luidde de motivatie in De Arbeider. Er was al een dirigent gevonden en nu kwam het aan op de centen. Van de benodigde 300 gulden was al 100 toegezegd en zelf zouden de initiatiefnemers eenzelfde bedrag inbrengen. De overige 100

gulden moesten ‘sympathiserende kameraden’ bijdragen. Men verspreidde intekenlijsten. Het geld werd vlot bijeengebracht, want vier maanden na de oproep, in oktober 1921, vond het eerste optreden al plaats![979]

Ze oefenden in een houten gebouwtje, dat de leden gezamenlijk in elkaar hadden getimmerd en waarvan ook de Vrije Groep gebruik maakte. Een groot discussiepunt betrof de vraag of er nu werkelijk een dirigent moest worden aangesteld. Sommigen meenden van niet: ‘Wat deed zo’n man nu eigenlijk? Een van ons kon toch ook ‘een, twee, drie’ roepen, en dan beginnen?’ Uiteindelijk kwam het er toch van en werd H. Bloemendaal uit Ter Apel, die meerdere korpsen in de omgeving dirigeerde, de eerste dirigent van het korps. Een van de voorstanders van een deskundige leiding was stroper, Stimerkenner en lid van het eerste uur Geert van Wijk. Toen men hem hierover om opheldering vroeg, aangezien vrije socialisten Liberté speelde ‘mooi en zuiver van toon! Op de eerste uitvoering, samen met het zangkoor Kunst na den Arbeid, ontbrak een van de leden. Hij was opgepakt omdat hij zich niet had aangemeld voor het vervullen van de dienstplicht. Op bijeenkomsten van andere vrij-socialistische organisaties in het dorp speelde het korps steevast. Weldra vroeg men het korps ook om de openluchtbijeenkomsten van het NPC op te luisteren. Door het vertrek van veel geestverwanten in 1925 en de jaren daarna vreesde Liberté voor het voortbestaan, maar dit bleek onterecht. In 1931 was er geen geld om nieuwe instrumenten te kopen, maar dit probleem wist men te verhelpen door inzamelingsacties. De autodidact en begaafde musicus Jacob de Blauw werd behalve secretaris ook dirigent van de muziekvereniging. In de Vrije Groep van Emmer-Compascuum speelde hij vanaf het midden van de jaren twintig een voorname rol. Het korps bleef actief tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.[981]

Kunst en Strijd (Sappemeer)

Naast de muziekkorpsen waren binnen de noordelijke vrij-socialistische beweging ook verschillende andere muziekgezelschappen actief. Een bekende groep was bijvoorbeeld het strijkkwartet van Eilko Holtman uit Zuidbroek. De prachtige klanken van de viool konden de beweging zeer bekoren. Lyrisch zijn de beschrijvingen van optredens van de Groninger violist Henk Geerssinga, die tijdens de Pinkstermobilisaties menigeen in vervoering bracht met zijn muziek. Een ander geliefd instrument was de mandoline. Colportagetochten van vrij-socialistische jongeren werden veelal opgeluisterd met de klanken van dit instrument en de gitaar. In de loop van de jaren twintig ontstonden in een aantal plaatsen mandolineclubs. In Groningen trad de groep Kunst en Propaganda enkele malen op tijdens activiteiten van de beweging. In Zuidbroek ontstond rond 19221’Esperance, waarbij Eilko Holtman optrad als dirrigent.

Ceheelonthoudersvioolclub De Zaaier uit Zuidbroek, ook wel bekend als het strijkje van Holtman.

V.l.n.r.: Jansie Smit, Eilko Holtman, Watze Smit en Johannes Smit. Jansie was de jongste en Watze was de oudste zoon van johannes Smit.

De groep trad tot 1928 uitsluitend op tijdens activiteiten in Zuidbroek en een enkele maal in Sappemeer.117 1’Esperance trad eind oktober 1928 ook op bij de eerste uitvoering van mandolineclub Kunst en Strijd uit Sappemeer, tijdens een feestavond. De groep was eerder dat jaar opgericht op initiatief van Johan Smit. Holtman werd ook dirigent van deze mandolineclub. Een jaar later gaf men de eerste uitvoering. Naast de zustervereniging uit Zuidbroek traden ook het mannenkoor van De Pionier en toneelclub Naar de Vrijheid op. Jan Bijlstra hield een praatje. Andersom werkte de mandolineclub mee aan uitvoeringen van andere culturele verenigingen in Sappemeer, zoals tijdens de benefietavond voor nieuwe instrumenten voor het korps Geluk door Vrijheid. De club trad ook op tijdens de 1-meiviering en bijeenkomsten van het NPC.[983]

Om nieuwe mandolines van het merk Emberger aan te kunnen schaffen, organiseerde de club een verloting. Dit leverde een bedrag van 750 gulden op. Op een concours voor mandolineclubs in Groningen behaalde Kunst en Strijd een tweede prijs. De club liet de noordelijke beweging weten dat ze beschikbaar was voor de muzikale omlijsting van bijeenkomsten. Er volgden optredens bij een spreekbeurt met Anton Constandse, het veertigjarig jubileumfeest van De Arbeider, maar ook tijdens een Kunstavond in zaal Struvé, waar ook de jaarlijkse uitvoeringen plaatsvonden. In de jaren dertig trad de club op voor allerlei andere verenigingen en ook bij bepaalde gelegenheden, zoals in 1939 bij een volksconcert. De muzikale leiding kwam in handen van Jan Postema, die dit werk tot op hoge leeftijd voortzette.[984]

Slot

Belangstelling voor en de beoefening van schone kunsten stond binnen de vrij-socialistische beweging hoog in het vaandel. In het Noorden richtte men tientallen culturele verenigingen op om het vrije socialisme te propageren. Doordat dit aspect vooropstond, was zowel de vorm als de inhoud van de beoefende kunsten sterk traditioneel gekleurd. Tenslotte ging het erom de arbeidersbevolking te bereiken, bewust te maken en te motiveren voor de vrijheidsidealen van het socialisme. De kunsten brachten daarmee ook enige ontspanning in het harde, dagelijkse bestaan van velen, zeker op het platteland. Daar waren de vrije socialisten een van de weinige groepen (buiten de kerken) die dergelijke activiteiten voor de arbeiders organiseerden. Het publiek waardeerde deze inspanning, wat vaak resulteerde in volle zalen en oprechte aandacht voor het gebodene.

Voor de vrije socialisten die deel uitmaakten van de koren, toneel-en muziekclubs boden deze verenigingen ook persoonlijke kunstzinnige vorming. De vrij-socialistische jongeren die zich in de jaren twintig roerden, stelden het belang van ‘kunst’ in de beweging nadrukkelijk aan de orde, geïnspireerd door de belangstelling voor avant-gardistische en revolutionaire kunst. Zij namen na de Eerste Wereldoorlog vaak het voortouw binnen de talloze culturele verenigingen. Zij wijdden zich aan muziek en velen van hen bespeelden een instrument. Het bood getalenteerde jongeren een uitlaatklep voor hun creativiteit. Het peil van de uitvoeringen van deze verenigingen was over het algemeen behoorlijk hoog, al bleven bijvoorbeeld arbeiderskinderen bewust bescheiden over het kunstzinnige gehalte van hun prestaties.

De opkomst en neergang van de culturele verenigingen weerspiegelt die van de gehele vrij-socialistische beweging. Ze was omvangrijk rond 1900 en kalfde daarna af, om tijdens de Eerste Wereldoorlog sterk op te bloeien. Vanaf de jaren twintig zette de neergang vervolgens opnieuw in.

In plaatsen waar de beweging het sterkst was vertegenwoordigd, ontstonden ook de sterkste culturele verenigingen, die het langst bestonden. Een hoogtepunt in dit culturele leven van de beweging in het Noorden waren de herdenkingen en allerlei vieringen van jubilea. Het veertigjarig bestaan van De Arbeider vormde in dit opzicht een hoogtepunt. Het vond plaats op zaterdag 17

januari 1931 in Ons Huis in Groningen. Al maanden tevoren waren de zeshonderd beschikbare kaarten uitverkocht! Alle belangrijke verenigingen uit het Noorden traden die avond op: de toneelverenigingen Nut en Genoegen (Groningen) en Naar de Vrijheid (Sappemeer), de zangkoren Kunst na den Arbeid uit Groningen en Zang na den Arbeid uit Emmer-Compascuum, Excelsior uit Nieuwe Pekela, de muziekkorpsen Geluk door Vrijheid (Sappemeer) en Liberté (Emmer-Compascuum), de mandolineclub Kust en Strijd (Sappemeer), het strijkkwartet van Eilko Holtman en het spreekkoor Opstandige Jeugd (Groningen). Het zou de enige keer zijn dat al deze verenigingen samen optraden.[985]

NOTEN

H9 DE SOCIAAL-CULTURELE WERELD VAN DE VRIJE SOCIALISTEN

Aan de maatschappijopvattingen van de vrije socialisten lag een zekere levensbeschouwing ten grondslag. Hun kritische gezindheid bracht hen tot een zekere veranderbereidheid en vernieuwingsdrang ten aanzien van diverse maatschappelijke thema’s en levensvraagstukken. Hun betrokkenheid bij de besproken deelorganisaties rond het antimilitarisme (IAMV), de geheelonthouding (ANGOB) en het vrijdenken (De Dageraad) gaf daaraan uiting. Er waren echter meer thema’s die vrije socialisten belangrijk vonden, ook in relatie tot de culturele veranderingen die zich voordeden in de samenleving. Ook trachtten de vrije socialisten deels een eigen levenswijze vorm te geven.

De vrij-socialistische beweging stond kritisch tegenover het moderne cultuurpatroon dat zich na de Eerste Wereldoorlog in de westerse wereld en in ons land ontwikkelde. Hoewel de strijd van de arbeidersbeweging in de ogen van de vrije socialisten niet was gericht op een ‘uurtje minder of een centje meer’ stond de beweging positief tegenover de verworvenheid van de achturendag, die naderhand resulteerde in een 48-urige werkweek met een vrije zaterdagmiddag. Naast de toegenomen vrije tijd was het ontstaan van de moderne massacultuur mede het gevolg van de gestegen welvaart voor bepaalde groepen arbeiders en middengroepen. In steden en grotere plaatsen ontstond rond de winkelcentra een uitgaanscultuur waarin bioscopen, cafés en dansgelegenheden aantrekkingskracht uitoefenden. Ontspanning stond daarbij voorop. Het nieuwe medium film, met zijn bewegende beelden, beroerde velen in de bioscopen. Vermaak was er ook in de zalen, waar variétéprogramma’s, revues, zangkluchten en operettes te zien waren.

Zingende conferenciers toonden mededogen met de stakkerds van de samenleving, zoals het misdeelde kind, de verlaten vrouw en het behoeftige oudje. Tranentrekkende smartlappen werden afgewisseld met opgewekte liedjes. In de ogen van de vrije socialisten bleven deze helden van de kleinkunst veilig binnen de perken van het betamelijke. Kritische noten kraakten zij niet. Dergelijke culturele ontwikkelingen verliepen in het Noorden langzamer dan in het westen van het land.’

De arbeiders op het platteland besteedden de toegenomen vrije tijd aan zaken waar voorheen geen tijd of geld voor beschikbaar was. Er ontstond een nieuw soort verenigingsleven. Het houden en fokken van allerlei dieren, zoals duiven, werd een geliefde bezigheid. De hengelsport werd ook populair. Het aanleggen van volkstuinen werd gepropageerd. Het zelf verbouwen van groenten en aardappelen was van oudsher een beproefd middel om de armoede te bestrijden. Op sportgebied ontstonden tal van nieuwe verenigingen. Onder de arbeiders werd voetbal het populairst. Het bezoek aan sportwedstrijden nam in de jaren twintig enorm toe.

Het streven naar vrijheid

Voor de vrije socialisten moest verandering van de maatschappij gepaard gaan met verandering van de mens zelf. Het individu moest zich in vrijheid kunnen ontplooien. Om dit te bereiken, dienden de arbeiders hun berustende houding tegenover onrecht en onderdrukking om te buigen in een trotse houding waaruit lef en moed sprak. Eind 1919 verwoordde De Arbeider dit als volgt: omdat wij die persoonlijke vrijheid willen, komen wij in botsing met den huldigen maatschappijvorm. Onder het kapitalistisch productiesysteem kan er van vrijheid voor alle menschen geen sprake zijn, krachtens het feit dat enkele menschen in ‘t bezit zijn van datgene, wat voor de instandhouding van het leven van alle menschen noodzakelijk is?

Sociaalanarchisten als Jan Bijlstra meenden dat de vrijheid van allen pas mogelijk was wanneer grond en productiemiddelen gemeenschappelijk eigendom werden. De arbeiders dienden zeggenschap te krijgen over het werk dat zij verrichtten. De algemene werkstaking, als uiting van de economische kracht van de arbeiders, moest deze sociale veranderingen afdwingen. Stakingen en strijd versterkten het zelfvertrouwen van de arbeiders. Het gebruik van geweld als middel om revolutionaire doelen te bereiken werd na de Eerste Wereldoorlog meer omstreden. De Arbeider meende al vroeg dat een socialistische samenleving niet met geweld kon worden bereikt: ‘Hoogstens zal in dien strijd het geweld als zelfhandhavings-, als zelfverdedigingsmiddel kunnen worden beschouwd. (…) De uiteindelijke zegepraal van ons beginsel verwachten we slechts van het in hoofden en harten doorwerken onzer ideeën.’3 Duurzame maatschappelijke verbeteringen konden pas bereikt worden indien er draagvlak voor bestond. Vooral en juist in de Nederlandse antimilitaristische beweging zouden in de jaren twintig en dertig discussies over doel en middelen, hoe een sociale revolutie verdedigd zou moeten worden, en over geweld versus geweldloosheid een hoge vlucht nemen. De Nederlandse vrije socialisten liepen internationaal voorop met hun ideeën over sociale verdediging.’

Vooral de ervaringen van de Eerste Wereldoorlog en de Russische Revolutie speelden in deze discussies een belangrijke rol. De vrije socialisten signaleerden al snel kwalijke ontwikkelingen in het communistische arbeidersparadijs. In de eerste helft van 1920 was De Arbeider al zwaar teleurgesteld over de koers in Rusland: ‘In Rusland is voor ons niet de zon opgegaan (…) juist omdat daar niet een sociale revolutie heeft plaatsgehad, de arbeid niet vrij is geworden en afbeuling plaats heeft als nooit tevoren.’5 Ook de aard van het communisme kon de vrije socialisten in het geheel niet bekoren: ‘Het Bolsjewisme wil op zijn hoogst gezagsverplaatsing, machtsverplaatsing, terwijl wij tegen alle gezag en overheersching zijn.‘[991]

De gebeurtenissen in 1921 rond de opstand van de matrozen van Kronstadt tegen de partij dictatuur van de communisten in de Sovjet-Unie leidden tot een definitieve breuk tussen vrije socialisten en communisten. Deze ‘derde revolutie’ in Rusland richtte zich op het herstel van democratische verhoudingen en de positie van de arbeidersraden in het besluitvormingsproces, maar het Rode Leger sloeg de opstand bloedig neer. De Arbeider wilde de verklaring van de Russische regering dat het zou gaan om een door het Westen uitgelokte opstand niet voor waar aannemen. Hoewel de berichtgeving over de feitelijke gang van zaken summier was, meende het blad dat het ging om ‘een opstand van Russische revolutionaire arbeiders tegen de gruwzame tyrannie van de bolsjewiki’ Met instemming citeerde men een Frans revolutionair blad: ‘Wij hebben hun gezegd (…) dat het niet voldoende is de politieke macht te veroveren; dat het niet voldoende is de politieke macht toe te passen door middel van de meest geweldige en meest sectarische dictatuur. De politieke macht is onmachtig, indien de arbeid niet vrij is om te produceren.[992]

Het ging de vrije socialisten juist niet om een greep naar de politieke macht. Voorop stond een andere economische orde, die van onderop in de samenleving gestalte moest krijgen. Daarvoor waren sterke, weerbare personen nodig. Het bewuste individu dat zich vrijmaakte van góden en meesters, geen behoefte had aan opgelegde regels en dwang, en over voldoende innerlijke kracht beschikte, was het ideaalbeeld dat vrije socialisten voor ogen stond. Het ging om de vorming van krachtige persoonlijkheden die verantwoordelijk met hun vrijheid zouden omspringen, waardoor nieuwe gezagsverhoudingen geen kans kregen. Pas wanneer de massa doordrongen was van deze vrijheidsgeest zou een sociale revolutie kans van slagen hebben, zonder te ontaarden in nieuwe tirannie, zoals in Rusland het geval was. Bij te dragen aan deze ‘revolutie van de geest’ bleef voor de beweging een belangrijk streven.

2. Het belang van persoonlijke ontwikkeling

De beweging kende een grote betekenis toe aan de persoonlijke ontwikkeling van de arbeiders, want hun opleidingsniveau was laag. De oudste generatie socialisten had vaak de lagere school niet eens afgemaakt. Kinderen moesten al jong aan het werk om bij te dragen aan het gezinsinkomen.

De arbeiders hadden de taak zichzelf te ontwikkelen, zodat anderen hun niet de les konden lezen omdat ze onwetend waren of hun de mond konden snoeren doordat het hun aan kennis ontbrak.

Aangezien het een fors aantal arbeiders niet ontbrak aan intelligentie was de drang groot om kennis te nemen van het geschreven woord. Naast talrijke bladen, pamfletten en brochures werden ook veel boeken uitgegeven. Belangrijke geschriften van buitenlandse geestverwanten en ‘klassiekers’

werden meestal vertaald in het Nederlands en vervolgens verspreid. Om de intellectuele honger van de vrij-socialistische arbeiders te stillen, hoefde het niet per se om zuiver socialistische boeken te gaan. De belangstelling strekte zich uit over een breed spectrum. Populairwetenschappelijke werken genoten gretig aftrek, maar ook romans las men veel. Schrijvers als Multatuli, Heine, Ibsen, Toergenjev, Zola en Wilde stonden hoog aangeschreven. De bijdrage die het geschreven woord kon leveren aan zelfontwikkeling en zelfplooiing was belangrijker dan het lezen puur voor eigen vermaak. Vooral ‘s winters, als het werk in het veen en de landbouw grotendeels stillag, lazen de arbeiders veel. Culturele verenigingen boden een andere manier om zich te ontplooien, met zang, muziek en toneel. Sommigen ontwikkelden zich tot verdienstelijke muzikanten, amateur toneelspelers of zangers, schrijvers van toneelstukken, of regisseurs of dirigenten van gezelschappen en koren.[993]

3 De plaatselijke bibliotheken

Het lezen van boeken gold binnen de beweging als middel bij uitstek om zich te kunnen ontwikkelen. Boeken golden als een kostbaar bezit. Het bezit ervan zorgde voor een zekere status binnen de beweging. Aangezien boeken duur waren, zette de beweging in tal van plaatsen eigen bibliotheken op, waardoor (vrij-socialistische) lectuur voor grotere groepen arbeiders beschikbaar werd. Tegen geringe kosten konden ze er boeken en brochures lenen. Deze voorziening was mede van belang omdat openbare bibliotheken en leeszalen nog nauwelijks bestonden. Pas na 1910 kwam deze ontwikkeling op gang.

Al in de tijd van de SociaalDemocratische Bond (SDB) richtten afdelingen hun eigen bibliotheek op, zoals in Franeker, waar de collectie was ondergebracht in het plaatselijk volksgebouw Walhalla.

De wijze waarop deze bibliotheek functioneerde, was maatgevend voor vrijwel alle bibliotheken die daarna ontstonden. Een bibliotheekcommissie regelde de zakelijke kwesties rond de voorziening, de prijs per geleend boek was laag (1 cent), er golden beperkte openingstijden (één of twee uur per week) en de bibliotheek was uitsluitend geopend in de wintermaanden. Lezen was een activiteit voor de lange winteravonden. Nadat Walhalla moest worden verkocht, werd de collectie ondergebracht bij een van de groepsleden thuis. Ieder jaar groeide de collectie. Deze bestond in 1907 uit zo’n 160 boeken en bleef enkele tientallen jaren in stand. Men maakte een catalogus waarin alle beschikbare boeken stonden vermeld. De collectie omvatte ook romans en populairweten-schappelijke boeken. In 1921 werden de collecties van de Vrije Groep en de 1AMV-afdeling samengevoegd.[994]

In Friesland waren meer socialistische bibliotheken die al in een vroeg stadium waren opgericht, zoals in Gorredijk. Deze vierde in 1939 haar vijftigjarig bestaan. In Sneek kwam in 1902 een tot stand. De plaatselijke Vrije Groep had geen geld en van het geringe leesgeld kon men slechts in beperkte mate nieuwe boeken kopen. Geestverwanten werden opgeroepen boeken te schenken of geld te doneren. De bibliotheek kende een gevarieerde collectie: ‘Wij vrije socialisten haten alle eenzijdigheid en hebben dan ook niet geaarzeld, naast de werken onzer mannen, de wegbereiders der Anarchie, ook de boeken te plaatsen van mannen uit de sociaal-demokratische beweging (…).’

Ook boeken over land-en volkenkunde, geschiedenis, de vrije gedachte, vegetarisme en geheelonthouding waren te leen. De bibliotheken van de vrije socialisten hadden een gevarieerd aanbod en dat gold ook voor die van De Knijpe. Landarbeider Imke Klaver leende er zijn boeken over de geschiedenis van het kapitalisme, technische ontwikkelingen, prehistorie en archeologie, astronomie en filosofie.[995]

.

Een nieuw opgerichte Vrije Groep wilde vaak ook een bibliotheek in het leven roepen, zoals in Stadskanaal. De kleine groep beschikte weldra over een ‘rijk’- gevulde bibliotheek ‘om de geesten te verhelderen! En dat was hard nodig in de veenstreken. Ook in Emmer-Compascuum en Emmer-Erfscheidenveen waren vrij-socialistische bibliotheken.

Sommige leden brachten de boeken niet terug. De Arbeider herinnerde hen eraan dat de met veel moeite bijeengescharrelde boeken bestemd waren voor alle leden! Het was niet prettig ze bij de mensen thuis op te moeten halen, voegde men aan deze boodschap toe. In Midlaren stond bij Hendrik Kaspers thuis een verzameling van de Reizende Volksbibliotheken, bestaande uit honderd boeken. Een leeskaart voor de hele winter kostte 2,5 cent en het leesgeld bedroeg 1 cent per week voor één boek. Wie dit niet kon betalen, had de mogelijkheid gratis te lezen.‘[996]

Vanaf de Eerste Wereldoorlog kwamen er tal van bibliotheken bij. De beweging was gegroeid en in de naoorlogse jaren zorgde de invoering van de achturige werkdag voor meer vrije tijd. In Beetgum zette men in 1917 een bibliotheek op waarvan de boeken eigendom bleven van de gulle gevers.

Binnen een jaar beschikte men over tweehonderd exemplaren. In het eerste jaar werden in dit kleine dorp vijfhonderd boeken uitgeleend. Om verdere uitbreiding te financieren, werden renteloze leningen afgesloten. Er waren meer kleine dorpen waar bibliotheken ontstonden, zoals in Marssum, vanuit de lAMV-afdeling. In korte tijd bestond de collectie uit 140 boeken en waren er dertig lezers.

In Ommelanderwijk beschikte men over driehonderd boeken waarvan doorgaans honderd waren uitgeleend.[997]

Deze bibliotheek ging later op in die van Veendam. Dat de bibliotheek 3 cent per boek vroeg, vonden sommigen niet sympathiek. Niettemin was de belangstelling voor deze voorziening groot.

Ook in andere bekende plaatsen waar vrije socialisten actief waren, zoals Appelscha, Delfzijl en Finsterwolde, openden nu bibliotheken. In Finsterwolde gebeurde dit in samenwerking met de communisten. In Foxham waarschuwde de pastoor tegen verderfelijke lectuur nadat de vrije socialisten in het dorp een catalogus van hun bibliotheek hadden verspreid. De heilige sacramenten zouden onthouden worden aan degenen die hun lectuur niet binnen twee weken uit hun huis zouden verwijderen of die hun lidmaatschap van socialistische verenigingen niet zouden opzeggen.[998]

Sappemeer had de grootste bibliotheek van de vrije socialisten. Eind 1907 ontstond daar het plan voor het opzetten van een boekencollectie omdat arbeiders wel wilden lezen maar geen geld voor de aanschaf van boeken hadden. De aanvankelijk kleine bibliotheek werd ondergebracht in het vergaderlokaal van de vrije socialisten, de Volksbierhalle in Kleinemeer, maar verhuisde later naar de GGB-winkel en nog weer later werd ze ondergebracht bij geestverwanten thuis. Het duurde enkele jaren voordat de loop erin kwam. In Noordbroek opende men enige tijd later een nevenvestiging. Pas in de loop van de Eerste Wereldoorlog steeg de belangstelling voor de Arbeiders-Bibliotheek. In 1917 leende de bibliotheek op de openingsavond zeventig boeken uit. Dat seizoen werden in totaal 3200 boeken uitgeleend, wat 64 gulden opleverde. Met dit geld kon men beperkt nieuwe boeken aanschaffen, maar ook het herstel van beschadigde exemplaren moest uit deze pot worden betaald. Doordat boeken gehavend of in het geheel niet terugkwamen, werd een borg van 1 gulden ingevoerd. Deze drempel temperde de belangstelling tijdelijk.[999]

De Vrije Groep organiseerde benefietavonden om geld in te zamelen om de collectie boeken aanzienlijk uit te breiden. In 1923 waren er honderd leden en vierhonderd boeken, die vrijwel voortdurend uitgeleend waren. De collectie vond onderdak bij de Nutsbewaarschool en breidde zich uit naar vijfhonderd boekwerken. Om het lenen te stimuleren, gaf de Vrije Groep jaarlijks een catalogus uit die huis aan huis werd verspreid in Hoogezand en Sappemeer. Het leverde aanvankelijk tachtig nieuwe lezers op. De pastoor beklaagde zich erover dat de catalogus advertenties van katholieke middenstanders bevatte. Hij verbood hun erin te adverteren met als gevolg dat deze advertenties het jaar erna niet meer in de catalogus stonden.[1000]

De bibliotheek schafte ook kinderlectuur aan. Aan schoolgaande kinderen werden echter op een bepaald moment geen boeken meer uitgeleend aangezien deze vaak beschadigd terugkwamen en herstel veel geld kostte. De boeken werden ook vuil. Er volgde een reinigingsoperatie bij een bedrijf dat beschikte over speciale ovens om deze klus te klaren. Met deze ‘schone’ boeken kon de bibliotheek weer van start, vergezeld door het advies de lange winteravonden niet nutteloos voorbij te laten gaan. ‘Bedenkt dat ge door lezen uw geest verrijkt, uw gezichtskring verruimt en uw verstand ontwikkelt.’[1001]

4. Scholingsbijeenkomsten

Een ander beproefd middel om binnen de vrij-socialistische beweging de persoonlijke ontwikkeling te stimuleren, waren de scholingsbijeenkomsten. Dergelijke vergaderingen vonden met name plaats in de wintermaanden. De Vrije Groepen en de aanverwante organisaties hielden vaak van dit soort bijeenkomsten, met een breed scala aan onderwerpen. Ook de eigen geschiedenis van de beweging kreeg hierin een plaats, vaak in de vorm van herdenkingen van personen en gebeurtenissen uit het verleden van de socialistische arbeidersbeweging.

De behandelde onderwerpen waren zeer divers, maar beoogden kennisoverdracht en verdieping over een bepaald thema dat de beweging aansprak. In veel plaatsen waar de beweging was vertegenwoordigd, vonden dergelijke vergaderingen met grote regelmaat plaats. Plaatsen met grote Vrije Groepen, zoals Groningen en Sappemeer, kenden een winterprogramma, waarbij de thema’s en bijeenkomsten ruim tevoren bekend waren. Men maakte gebruik van de kennis van eigen groepsleden, vrije socialisten van buiten, maar ook van die van andersdenkende buitenstaanders met kennis van zaken over het te behandelen onderwerp. De Vrije Groep in Sneek hield in het voorjaar van 1919 een cursusvergadering over Bakoenin, een van de grondleggers van het anarchisme. Op een zondagmiddag verzorgde het eigen groepslid Piet van der Veen deze cursus in gebouw De Toekomst. De bijeenkomst werd zo druk bezocht dat Van der Veen enige weken later opnieuw over Bakoenin sprak.[1002]

Soms zetten vrije socialisten een aparte ‘ontwikkelingsclub’ op, die als doel had scholingsbijeenkomsten te organiseren. In Appelscha was het de gewoonte iedere winter zo’n club op te richten, die avonden organiseerde in het plaatselijk café of bij iemand thuis. Men nodigde geen sprekers uit, want de nadruk lag op zelfontwikkeling. Dit betekende dat de aanwezigen met elkaar in gesprek gingen of een discussie met elkaar voerden, al dan niet voorbereid door een van de betrokkenen.[1003]

In Groningen kwam eind 1929 een Ontwikkelingscommissie tot stand waarin alle vrij-socialistische groepen en organisaties uit de stad samenwerkten. De eerste bijeenkomst ging over crematie (‘lijkverbranding’). Jan Bus sprak bij een volgende gelegenheid voor vijftig belangstellenden over antioorlogsliteratuur, waarin het bekende boek van Remarque, Van het westelijkfront geen nieuws, centraal stond. Dr. Gerritsen sprak over de toestand in Amerika.19 Diverse onderwerpen kwamen op deze wijze aan bod.

De afzonderlijke organisaties binnen de beweging gebruikten de scholingsbijeenkomsten tevens voor het uiteenzetten van het eigen gedachtegoed. Zo hield het PAS-Groningen geregeld bijeenkomsten waarin de aanwezigen de relatie tussen anarchisme en syndicalisme bespraken.

Daarbij benadrukte men het belang van de onafhankelijke vakbeweging. De VSV in de stad Groningen hield soortgelijke bijeenkomsten, maar daar werd juist betoogd dat voor alles de sociaal-anarchistische propaganda gevoerd diende te worden.[1005]

Dergelijke scholingsbijeenkomsten werden niet georganiseerd om het eigen gelijk te halen. Vaak werden ze aangewend om met critici binnen de beweging in debat te treden. Ondanks de meningsverschillen kenmerkten dergelijke avonden zich doorgaans door een kameraadschappelijke sfeer. Soms ging het mis. Zo organiseerde het PAS in Groningen in april 1930 een cursusavond over ‘Vakbeweging en GGB, kritisch beschouwd! De opkomst was geweldig, mede door de aanwezige GGB-Ieden, en vakbondsman Tiemen Lenstra was voorzitter. Spreker was Hindrik Hekert, die betoogde dat de GGB’ers verloren waren voor de socialistische beweging. Ze zouden slechts betrokken zijn bij hun eigen bedrijf. De syndicalisten kregen eveneens een veeg uit de pan. Zij kregen het verwijt dat zij zich slechts bezighielden met materiële belangen en zich niet bekommerden om de geestelijke opvoeding van de arbeiders.

De Arbeider stelde dat het betoog van Hekert beneden alle peil was en dat gold tevens voor de bijdrage van Hendrik Kok aan het debat. De vertegenwoordiger van sigarenfabriek De Pionier nam het op voor de GGB, waarbij de groep was aangesloten. Hekert had hem kennelijk zo getergd dat hij schold op mensen die eerder bekendheid genoten in de anarchistische en syndicalistische beweging. Ook De Arbeider moest het ontgelden. Vervolgens kregen de GGB-leden het met elkaar aan de stok. Slechts een van hen nam regelmatig deel aan vrij-socialistische activiteiten. Deze persoon kreeg vervolgens van Kok het verwijt dat hij niet betrokken was bij de activiteiten van de GGB. Andere GGB’ers spraken Kok hierop aan.[1006]

5. De viering van 1 mei

Naast de persoonlijke ontwikkeling van de arbeiders was ook hun gezamenlijk streven uiteraard van belang. Bij uitstek kwam dit tot uiting bij de viering van 1 mei. In 1889 besloot een internationale socialistische vergadering de dag van 1 mei voortaan wereldwijd te vieren. Zo ontstond de jaarlijkse traditie van de Dag van de Arbeid. Het was de dag waarop veel arbeidscontracten werden vernieuwd, zoals in de landbouw. Oorspronkelijk was 1 mei bedoeld als strijddag voor de achturige werkdag. Acht uur werken, acht uur rust en acht uur vrij was het ideaal dat de arbeiders voor ogen stond. Op 27 april 1890 vond in Leeuwarden voor het eerst de 1-meiviering plaats. Daarbij waren tien-tot twaalfduizend mensen aanwezig. Daarmee was het qua opkomst de grootste 1 meiviering in Friesland. Ze waren afkomstig uit alle delen van de provincie. Ieder jaar was de le mei een hoogtepunt in de socialistische beweging en dit bleef ook bij de vrije socialisten het geval. Het was een dag van strijd (de arbeiders namen die dag vrij!), maar ook van saamhorigheid en eensgezindheid.[1007]

De vrije socialisten organiseerden deze dag meestal plaatselijk, vaak samen met de onafhankelijke vakbeweging. Het NAS hield een overzicht bij van plaatsen waar de dag werd gevierd en regelde de sprekers. Overal waar de beweging voldoende was vertegenwoordigd, hield men bijeenkomsten. Er was sprake van een compleet programma als er overdag werd gecolporteerd en ’s avonds een bijeenkomst plaatsvond. Soms organiseerde men ook kinderactiviteiten. Tijdens de feestelijke avondbijeenkomsten traden steevast culturele verenigingen op.[1008]

Gedurende enige jaren tijdens de Eerste Wereldoorlog organiseerden de vrije socialisten deze dag met de communisten, vanwege hun gezamenlijk optrekken tegen de oorlog en de voedselschaarste.

Dit stopte na 1920, omdat de communisten aan de aloude leuzen van de vrije socialisten wilden morrelen. De vrije socialisten bleven de algemene werkstaking centraal stellen in hun motto’s voor de 1 meiviering. In de noordelijke plaatsen, waar de beweging sterk vertegenwoordigd was, organiseerden ze de vieringen daarna weer zelfstandig.[1009]

Kinderfeest tijdens een regionale t mei-manifestatie in Ter Apel begin jaren twintig.

In het Oost-Groningse Ter Apel vonden ook gezamenlijke vieringen plaats, waaraan vrije socialisten uit de veenstreken van Groningen en Drenthe deelnamen. Het op de kaart nietige Ter Apel was een belangrijk verkeersknooppunt, gunstig gelegen op de grens tussen Groningen en Drenthe. Ook de tram uit Emmen stopte er. Harmen van Houten nam vanuit Emmer-Compascuum deel aan de 1-meiviering van 1919: ‘Er waren vier pramen vol kinderen en twee pramen met muziek, zang en ouderen. Alles versierd met veel groen. Schippers die in Emmer-Compascuum lagen, leenden hun paarden om ze naar Ter Apel te trekken. Toen ze daar aankwamen, waren de pramen met ouderen en kinderen al aangekomen. Op een der paarden zat een heraut die op een soort trompet lustig het Groninger ‘Snikkevaarders’ (beurtvaarders) liedje speelde: ‘Moeke, hest doe de koffie kloar, Snikke komt van de stad.’ De Musselkanaalsters kwamen met platte u/agens, met allemaal rode vlaggen.

Pieter Potjegort, eeuwig met iedereen in debat, was daar de grote animator van. Ook waren er fietsers uit de buurt van OostGroningen, Westerwolde. (…) Het aantal deelnemers werd op zeker vijftienhonderd geschat. Sprekers waren toen Jan Bijlstra uit Groningen, Wiebe Blaak uit Nieuw-Weerdinge en Binne Herder uit Emmer-Compascuum.

De vrije socialisten waren trots op hun status als arbeider. Zij moesten lang en hard werken voor hun geld, terwijl anderen, zoals de bezitters, in hun ogen niets (productiefs) deden en juist profiteerden van het werk van de arbeiders.

6. De beroepen van de vrije socialisten

Voor veel arbeiders, zeker binnen de socialistische beweging, gold vooruitkomen in het leven als een belangrijk doel. Vrij-socialistische arbeiders dachten daar net zo over. Werken in loondienst onder een baas had niet de voorkeur, of werd zelfs verafschuwd. De arbeidsomstandigheden waren vaak slecht en de wijze waarop arbeiders werden behandeld beschouwden ze niet zelden als vernederend. Zij wilden het liefst hun brood verdienen zonder dat ze in loondienst waren. De veenarbeiders werkten juist zelfstandig. Zij waardeerden hun relatieve vrijheid, al moesten ze keihard werken. Soms sloten ze zich aaneen om gezamenlijk een stuk land te vervenen. Ook polderwerk verrichtten ze wel gezamenlijk. Schippers waren net als veenarbeiders wel afhankelijk van bazen en opdrachtgevers, maar vrij in de uitoefening van hun beroep. Voor landarbeiders die rechtstreeks onder een boer werkten, was van zelfstandigheid doorgaans geen sprake. Voor fabrieksarbeiders gold hetzelfde. Veel vrij-socialistische arbeiders koesterden het ideaal van een eigen bedrijf zodat ze zelfstandig hun inkomen konden verdienen. Een aantal van de vele ondernemende geesten in de beweging slaagde daarin.

Zelfstandige beroepen als winkelier, bakker, slager en handelaren in allerlei producten kwamen veelvuldig voor in de beweging. De advertenties in De Arbeider getuigen daarvan. Sommige veenarbeiders, zoals Simon Smit in Emmer-Compascuum, werden zelf vervener, en veel landarbeiders ambieerden een kleine boer te worden. Sommigen startten een bedrijf in zelfbeheer, zoals Jan Bijlstra en Balster Jan Ploeger met hun drukkerij Volharding in Groningen. Dit voorbeeld werd gevolgd door Jan Smit enRoelf Dontje uit Sappemeer, die daarin 1931 een vergelijkbare handelsdrukkerij openden. Het meest succesvolle bedrijf in zelfbeheer was de Groningse sigarenfabriek De Pionier. En Chris Eimers uit Groningen startte zijn eigen schildersbedrijf, dat tot op de dag van vandaag bestaat. Het aantal vrij-socialisten met zelfstandige beroepen is opvallend groot.

Nieuwe branches, zoals de fotografie en de rijwielhandel, waren eveneens populair.

Een aantal ondernemers sprong eruit, zoals de voormalige landarbeider en bestuurder van de Landarbeidersbond Germ Dijkstra uit Sint Annaparochie. Hij richtte in de jaren twintig de Bildtsche Autobus Onderneming (BABO) op. ‘Ik had een onderstel van een Ford gekocht, dat kostte me 900

gulden. Voor mijn huis stond een zware ieperen boom. Die liet ik rooien en stuurde hem met een schipper naar Berlikum. Daar was toen nog een houtzagerij.

Germ Dijkstra met een van zijn eerste autobussen in de jaren twintig, (bron: Stichting Bildts Aigene) Zo kreeg ik de boom weer in planken thuis. Een timmerman maakte hiervan een vierkant wagentje met voorin aan iedere kant een deur, de zijkanten werden voorzien van een paar glazen ruitjes. Toen hij klaar was ging ik er mee naar de Langhuisterweg om het sturen te leren. Ik liet de timmerman ook nog een paar tuinbankjes maken. Dan kon ik met mijn familie nog eens uit rijden.’ Toen bleek dat de buurvrouwen wel een dubbeltje wilden betalen voor een rondrit door het dorp was het idee van een busonderneming snel geboren.[1011]

Het busvervoer stond rond 1920 nog in de kinderschoenen. Binnen enkele jaren floreerde de onderneming door handig in te spelen op de vervoersbehoeften in de Noordwesthoek van Friesland.

Dijkstra zette verschillende lijndiensten op, waaronder een op Leeuwarden, waarbij hij ook maandabonnementen introduceerde. Hij vervoerde schoolkinderen die in afgelegen dorpen en gehuchten woonden en speelde in op het nieuwe fenomeen van het schoolreisje. Hij vervoerde ook gezelschappen. Door de toegenomen welvaart en vrije tijd nam de reislust toe en trokken meer mensen er een dagje opuit.

Als geslaagd ondernemer weigerde Dijkstra een pak te dragen. Hij droeg nooit een stropdas, want dat was iets voor mijnheren. Hij bleef op blote voeten in zijn sandalen lopen. Op een keer werd hij vanwege zijn sjofele kleding uit een hotel geweerd waar hij een afspraak had met een vertegenwoordiger over de aanschaf van een nieuwe bus.

Germ trof de vertegenwoordiger op de stoep, die daarop woedend naar binnen ging: ‘Weet u wel wie u eruit hebt gestuurd? De grootste busondememer van Friesland!’ Germ had het niet zo staan op notabelen. Boeren die normaal gesproken hun eigen auto gebruikten, maar bij slecht weer gebruik wensten te maken van de BABO, liet hij rustig staan. Een keurige notaris die vroeg of hij mee kon rijden kreeg te verstaan: ‘Wel ja, d’r kin nog wel meer rommel met.’ De zaken verliepen er niet minder voorspoedig om. Germ liep altijd voorop in het verzinnen van nieuwe vormen van dienstverlening, waarbij hij ook samenwerkte met andere busbedrijven. Hij maakte afspraken over prijzen en de verdeling van ritten en lijndiensten. Daardoor wist hij moordende concurrentie te voorkomen. Hij ontwierp zelf het interieur van nieuw aan te schaffen bussen, die steeds meer mensen konden vervoeren.

Naast zijn zoons traden ook twee andere chauffeurs toe tot de BABO. Germ probeerde een goed werkgever te zijn door zorg te dragen voor uitstekende arbeidsomstandigheden. De lonen bij de BABO lagen een paar gulden per week hoger dan in die jaren voor arbeiders gebruikelijk was. Op zaterdag werkten ze niet. Dan dronken ze gezellig ‘s ochtends koffie. Jaarlijks huurde Germ in september op Ameland een zomerhuisje waar ook de chauffeurs, met behoud van loon, ieder een week met hun gezin doorbrachten. Ook in de crisisjaren weigerde Germ te tomen aan de hoogte van de lonen van zijn chauffeurs. ‘Aan ’t loon knagen is kapitalistisch en daar doe ik niet aan mee! Dat arbeiders die voor zichzelf een zaak opbouwen dit willen doen met het loon van de arbeiders keur ik af.’ Toen duidelijk werd dat schaalvergroting voor het busbedrijf noodzakelijk werd om te overleven, verkocht Germ op 63-jarige leeftijd in 1938 zijn bedrijf aan de Leeuwarder Autobusonderneming (LABO).[1012]

De succesvolste ondernemer in het Noorden met een vrij-socialistische achtergrond is ongetwijfeld Egbert Wagenborg geweest, de grondlegger van het multinationale scheepvaartbedrijf Royal Wagenborg uit Delfzijl. Vanaf zijn tiende jaar voer hij op de tjalk van zijn broer, en in 1889 werd hij schipper op zijn eigen tjalk Broedertrouw. Hij voer onder meer op Scandinavië, waar turf werd afgeleverd. Op de terugreis nam hij hout mee. Na bijna tien jaar varen vestigde hij zich in Delfzijl als scheepsbevrachter. Op initiatief van zijn vrouw Abelina Lukkina Vegter werd hij rond 1900

geheelonthouder en regelde hij zijn werkzaamheden niet langer vanuit de kroeg. Hij stopte ook meteen met roken en werd enige tijd later vegetariër. Zijn vriend Hendrik Kaspers was ook vegetariër. Met hem deelde hij ook zijn voorliefde voor Multatuli en de belangstelling voor het zelfbeheerproject Walden van Frederik van Eeden.[1013]

Wagenborg was een innovatief ondernemer en startte in 1905 met de passagiersdienst van Delfzijl naar het Duitse Emden. Met deze dienst adverteerde hij ook in De Arbeider. Meerdere veerdiensten op Duitse Waddeneilanden volgden, en zijn (handels)activiteiten (en vloot) breidden zich uit.

Tweemaal liet hij een schip met de naam Liberté bouwen. De geestverwanten in Delfzijl oordeelden niet altijd positief over ‘Rooie Egbert) die zijn bijnaam te danken had aan zowel zijn haarkleur als zijn overtuiging. Hij betaalde wel beter dan zijn concurrenten, maar te weinig in de ogen van de arbeiders. Ook bij deze ‘arbeider uitzuigende anarchist’ was het ‘aanpakken of doodvallen,’ meende de correspondent van De Arbeider uit Delfzijl. Toen Wagendorp eens op 1 mei Hendrik Kaspers opzocht, werd zijn gevel in de rode menie gezet. Egbert was een sociaal bewogen man, en niet altijd heel zakelijk ingesteld. Zijn idealisme maakte dat hij niet altijd in het belang van zijn onderneming handelde. Soms was er geen geld om het personeel te betalen.[1014]

Vooral het antimilitarisme had zijn belangstelling. In 1904 organiseerde hij twee protestvergaderingen tegen de gevangenschap van dienstweigeraar Jan Terweij. Hij steunde in 1915

Kaspers met diens Federatieve Bond tegen Militarisme. Zijn oudste zoon Abel ontvluchtte de militaire dienst door eerst in Duitsland te gaan werken en na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aan te monsteren op een buitenlands koopvaardijschip. Die stap werd hem fataal. Zijn schip werd getorpedeerd, waarbij hij verdronken moet zijn. Zijn tweede zoon Petrus (Peet) weigerde in 1918 zijn dienstplicht en zat zijn straf uit. Meerdere van zijn kinderen werden geheelonthouder en vegetariër, onder wie zijn dochter Amy (Harmke), die een belangrijke rol vervulde in de vrij-socialistische toneelclub Aan de Vrijheid in Delfzijl. Zij bekommerde zich om gevangengenomen dienstweigeraars, terwijl Egbert de antimilitaristische beweging soms steunde met forse bedragen.[1015]

Ondertussen groeide het scheepvaartbedrijf door een uitbreiding van het vervoer van goederen en personen. De passagiersdiensten op de Nederlandse Waddeneilanden, die tot op de dag van vandaag voortduren, kwamen aldus tot stand. In 1919 kocht hij het chique Badhotel op Schiermonnikoog.

Bij een werkbezoek aan het hotel stonden de gehele staf en al het personeel in vol livrei voor hem in het gelid! Wagenborg was even van zijn stuk gebracht, maar herpakte zich met de nuchtere opmerking: ‘Mooi jonges, ik hebt ’t zain. Nou moar weer aan t waark!‘[1016]

Zoon Geert, die het bedrijf verder professionaliseerde, was in de jaren twintig betrokken bij de anarchistische jongerenbeweging. In De Moker schreef hij dat een ieder een persoonlijkheid zou moeten worden, een vrij mens, die het leven neemt waarop hij recht meent te hebben. Samen met zijn vader ondertekende hij in 1924 (en opnieuw in 1927) het dienstweigeringsmanifest Mobiliseeren. De binding met de beweging bleef bestaan. In 1930 huurde de Vrije Groep Groningen een boot van Wagendorp voor een tocht naar Delfzijl, waar een openluchtbijeenkomst van het NPC

plaatsvond.

In dezelfde periode adverteerde het bedrijf in De Arbeider met zijn pleziervaartboten, die te huur waren voor gezelschappen. De stille kracht in het gezin was de vrouw van Egbert, Abelina Vegter.

Zij werd in De Arbeider herdacht als een ‘stille, onverschrokken strijdster’ die altijd opgewekt was en hielp waar dit nodig was. Wie ‘strijdensmoede’ was, kon van haar een opbeurend woord en steun verwachten.[1017]

7. Solidariteit

De vrij-socialistische beweging hechtte grote waarde aan solidariteit met geestverwanten of met hen die op grond van hun overtuiging in moeilijkheden waren geraakt. Vrijwel continu zamelde ze geld in, voor stakers of ter ondersteuning van de gezinnen van geestverwanten die in de gevangenis zaten. Degenen die geld gaven, tekenden in op de steunlijsten waarmee men op vergaderingen en bijeenkomsten werkte. Financiële overzichten met de initialen van de gulle gevers werden steevast gepubliceerd in De Arbeider, zodat iedereen kon lezen wat de initiatiefnemers met het geld deden.

Naast het geven van geld aan hen die financiële ondersteuning behoefden, kwam de solidariteit ook tot uiting in de vorm van manifesten, bijeenkomsten, vergaderingen en soms demonstraties. Acties rond geestverwanten die te maken kregen met serieuze problemen met justitie behoorden tot de belangrijkste van de vrij-socialistische beweging. In 1920 bekommerde de noordelijke beweging zich om leden van de Vrije Groep in Oude en Nieuwe Pekela die (ten onrechte) op verdenking van inbraak en diefstal geruime tijd in voorarrest verbleven.[1018]

De financiële ondersteuning van dienstweigeraars had een structureel karakter in de vorm van een speciaal steunfonds. De bedragen die hiermee gemoeid waren, zijn bijzonder hoog als we in aanmerking nemen dat de inkomens vaak laag waren. Een bijzondere solidariteitscampagne betrof die rond de Friese gebroeders Hogerhuis, die jarenlange gevangenisstraffen kregen voor een inbraak die ze niet hadden gepleegd.

8. De wereldhulptaal Esperanto

De Poolse arts Zamenhof ontwikkelde in 1887 een eenvoudig te leren wereldhulptaal om mensen van verschillende national