Houten, Harmen van
Anarchisme in Drenthe
I. Mijn vroegste herinneringen (1900-1914)
Domela Nieuwenhuis reist naar Emmer-Compascuum
II. Jaren van oorlog en revolutie (1914-1920)
Enkele mensen uit de Vrije Groep
III. Crisis in de venen (1921-1925)
Anarchisten uit het veen trekken naar elders
De Vrije Groep in de jaren twintig
Bij Anton Constandse en zijn vrienden
V. Schipper in Duitsland (1928-1936)
Varen voor de Steenkolen Handelsvereniging
Een communistische buurtvergadering
Samenvatting
Hoewel historici erin geslaagd zijn de objectieve werk- en leefomstandigheden van arbeidersgezinnen van het begin van deze eeuw te reconstrueren‚ weten wij in het algemeen te weinig van de wijze waarop deze ervaren en beleefd werden. De oorzaak daarvan is dat de memoires-literatuur van rond 1900 geboren arbeiders schaars is. Daarom zijn de herinneringen van de Drentse veenarbeider Harmen van Houten (geboren in 1900) van grote culturele en historische waarde.
In de eerste plaats wordt in deze memoires een indringend beeld gegeven van het dagelijkse leven van de veenarbeiders in de historisch interessante periode van de Drentse vervening van vóór de Eerste Wereldoorlog tot in de jaren twintig, met als dramatisch hoogtepunt de omvangrijke wanhoopsstaking van 1921. Ten tweede gaat het hier om een persoonlijke weergave van de anarchistische cultuur die Friese migranten in deze uithoek van Drenthe opbouwden. Liederen, toneel, feesten, lectuur, bibliotheek‚ omgangsvormen en sterrenkijken vormen de elementen van de cultuur van deze veenarbeiders, die vooral door de geheelonthouding en door de geboortenbeperking zich ook materieel boven hun omgeving wisten te verheffen. Verder leren we uit deze memoires ook hoe de veenarbeiders in de barre jaren twintig uit Drenthe wegtrokken om elders werk te zoeken. Ook wat dat betreft zijn de ervaringen van Van Houten als mijnwerker in Limburg en als dijkwerker bij de Zuiderzeewerken op Wieringen exemplarisch.
Uitgeverij Ambo bv, Baarn 1985
Omslag en typografie Harm Meijer
Foto omslag Gerard Erkelens
Verspreiding voor België:
Uitgeverij Westland nv, Schoten
6.85.666
Verzorgd en van een nawoord voorzien door
Floor van Gelder en Ger Harmsen
Verantwoording
In oktober 1974 hield ik een lezing voor het NIVON in Emmen. Na afloop bleef ik nog wat napraten met verschillende toehoorders en leerde zo Gerrit Saarloos kennen. Blijkbaar wist hij dat ik mij met de geschiedenis van de arbeidersbeweging bezighield, want hij vertelde mij van een oud schrift met socialistische liederen dat bij hem thuis lag. Ik kreeg het ter inzage en degene die dit volgeschreven had, bleek Harmen van Houten te heten. Het bevatte behalve liederen ook tekeningen en een paar herinneringen. Bijzonder trof mij de beschrijving van de tocht die Van Houten met een paar vrienden vanuit het verre Drenthe naar de hoofdstad ondernam om daar de uitvaart van Domela Nieuwenhuis mee te maken.
Toen we een aanvang maakten met de uitgave van het eerste Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland, Vroeg ik Van Houten toestemming dit verslag te mogen afdrukken. In de eerste brief die ik van hem kreeg - 4 februari 1975 - gaf hij hiervoor niet alleen van ganser harte toestemming, maar hij begon ook over iets dat hem al heel lang dwarszat. Hij vond dat hij tekortgeschoten was tegenover al die vrije socialisten in en rond Emmer-Compascuum die in de jaren 1913-1923 samen met hem politiek actief waren, omdat hij niets had opgeschreven of door anderen had laten vastleggen van hun moeizame arbeid in de venen, hun idealen en hun streven het dagelijks leven van socialistische cultuur te doordringen.
Dit verzuim - Van Houten sprak van een ereschuld - wilde hij alsnog goedmaken. Alleen van de armoede in de Drentse venen was in de buitenwereld, de rest van Nederland, iets doorgedrongen in de jaren twintig, maar niets van de strijd voor een betere samenleving. Daarvoor lag het gedeelte van Drenthe, waar Emmer-Compascuum ligt - Friesch Compascuum zoals men zei, omdat er tegen het einde van de 19de eeuw zoveel Friezen uit Appelscha en Haulerwijk waren heengetrokken - te geïsoleerd. Aanvankelijk had Van Houten in zijn hoofd de herinneringen aan de Drentse anarchistische arbeidersbeweging aan historici te vertellen, zodat dezen wat van belang was in een algemene geschiedenis van het Nederlandse socialisme zouden kunnen verwerken.
Van zijn eigen gave om ook op papier iets te vertellen had Van Houten aanvankelijk geen hoge dunk- daarvoor had de onderwijzer op de avondschool hem te zeer ontmoedigd - ‚ maar wij bleven bij hem aandringen zelf iets op schrift te zetten. Het duurde enige tijd voor hij zich hiertoe liet bewegen, maar toen vloeide er ook een stroom herinneringen uit zijn pen en begin 1981 had hij voor zijn eigen gevoel het belangrijkste van wat hij zeggen wilde opgeschreven. Soms volgt hij in zijn herinneringen de draad van de elkaar in de tijd opvolgende gebeurtenissen, soms borduurt hij zijn verhaal rond een bepaald thema, zoals geheelonthouding, pacifisme, vrij denkerij, seksualiteit enz. Eerst concentreerde hij zich op datgene waar het hem om ging: de politieke en culturele activiteiten van de vrije socialisten.
Later kwamen er meer losse en afgeronde verhalen. Ook gaf hij ons later nog wel verhalen die waren blijven liggen omdat ze naar zijn mening te delicaat waren of om andere redenen niet voor publikatie in aanmerking kwamen. Wanneer wij een andere mening waren toegedaan, lukte het meestal hem die te doen delen. Een complicerende omstandigheid waar wij bij het uitgeven voor stonden was, dat het eerste geschreven stuk over het vrije socialisme zoekraakte bij degene aan wie Van Houten het ter inzage had gegeven.
Na deze tegenslag verwerkt te hebben begon hij onverdroten opnieuw. Later kwam echter de weggeraakte eerste versie terecht. Wij stonden voor de opgave van de onderling sterk afwijkende versies er één te maken en bovendien de losse stukken op een zodanige wijze een plaats in het geheel te geven, dat zij zoveel mogelijk bij het voorgaande aansloten en het daaropvolgende eruit voortvloeide. Uiteraard lukt zoiets niet naadloos en blijft het geheel de sporen van de ontstaanswijze dragen.
Bij het schrijven friste Van Houten zijn geheugen op en verdiepte ook zijn kennis door het lezen van historische werken - H.J.Prakke’s Deining in Drenthe was hem daarbij bijzonder behulpzaam - en het doorbladeren van kranten en brochures, maar hierdoor kreeg hij ook de neiging stukjes over te nemen. Ons redactionele principe was echter dat het ging om de rechtstreekse herinneringen van Harmen van Houten en om dat wat hem mondeling door ouders, verdere familie en onmiddellijke omgeving verteld werd. Wat hij putte uit boeken en kranten is niet opgenomen. Wij menen dat de nadruk in dit boek moet liggen op het levensverhaal en de persoonlijke herinneringen en niet op geschiedschrijving in meer algemene zin.
Om het feitelijke relaas beter tot zijn recht te doen komen, hebben wij ook Van Houtens neiging om bij herhaling zijn idealen uiteen te zetten en te moraliseren met behulp van redactionele ingrepen wat ingetoomd. Hoewel liederen en zingen een grote plaats in zijn leven en in de vrije socialistische beweging innamen, waardoor hij sterk de behoefte had teksten van socialistische, antimilitaristische en anderszins opstandige liederen in te vlechten, hebben wij wat in recente en gangbare liederenbundels te vinden is, voor een groot deel weggelaten.
Door de ontstaansgeschiedenis van de tekst was het onvermijdelijk dat afzonderlijke verhalen op een zodanige wijze in- en uit-geleid werden, dat herhalingen optraden. Hoewel wij zoveel mogelijk getracht hebben deze herhalingen te schrappen, bleek dit niet aitijd mogelijk zonder dat interessante details verloren zouden gaan. In die gevallen namen wij de herhalingen op de koop toe.
Van Houten bleek al doende een dusdanig schrijftalent te ontplooien, dat er aan zijn tekst niet meer geschaafd is dan gebruikelijk pleegt te zijn. De schrijver voert personen bij herhaling dialect sprekend - Fries, Gronings, Drents - op. Wij hebben aan zijn weergave hiervan nauwelijks iets veranderd.
Tot slot is het voor de wetenschappelijk of anderszins geïnteresseerde lezer van belang te weten dat de oorspronkelijke tekst aan de Provinciale Bibliotheek te Assen afgestaan zal worden, zodat controleerbaar blijft waarin onze redactionele arbeid heeft bestaan. Wij hebben ons veroorloofd enkele verklarende noten toe te voegen, waar vooral de jongeren onder de lezers het spoor bijster zouden kunnen raken, doordat zij niet voldoende meer vertrouwd zijn met de geschiedenis van het Nederlandse socialisme. Wij hebben ons daarbij beperkingen opgelegd, omdat het in de eerste plaats gaat om het levensverhaal van Harmen van Houten en het niet de bedoeling kan zijn dat wij er vermomd als annotatie nog eens ons verhaal bij schrijven.
Een enkel woord over de betekenis van deze herinneringen van Harmen van Houten. Er is vooral de laatste jaren heel wat over de verveningen en de veenarbeid geschreven. Ook aan het leven en de strijd van de veenarbeiders zelf wordt door schrijvers als Kerst Huisman, Marcel van Gastel/Jan Kalter en Sietse van der Hoek de nodige aandacht besteed. De wijze echter waarop de werk- en woonomstandigheden door de veenarbeidersgezinnen beleefd en ervaren werden, kan alleen in een omvattend levensverhaal van de betrokkenen zelf duidelijk worden.
De memoire-literatuur van arbeiders die rond 1900 of nog daarvóór geboren zijn, is echter schaars. Dit geldt eens te meer voor de veenarbeiders. Anders dan in de burgerlijke cultuur speelde het schriftelijk vastleggen van het eigen leven en de daarbij behorende denk- en gevoelswereld nauwelijks een rol. Hun rijke traditie aan strijd-, levens- en werkervaringen werd mondeling overgeleverd. Slechts de politiek en wereldbeschouwelijk meest geïnteresseerden lazen en drukten zich schriftelijk uit.
Enkelen van hen hebben memoires geschreven. Tot de oudsten onder hen behoren Imke Klaver (Herinneringen van een Friese landarbeider), die in 1880 geboren werd, en Mindert Aardema (Uit het leven van een veenarbeider), geboren rond 1884. De eerste groeide op in de Friese wouden en maakte deel uit van de vrije socialistische beweging. De tweede was een christelijke arbeider uit Drenthe. Harmen van Houten, geboren in 1900, is een generatie jonger, maar zijn herinneringen sluiten toch op verschillende punten goed aan bij die van Imke Klaver.
Ten eerste hebben Van Houtens herinneringen betrekking op een specifiek anarchistisch arbeidersmilieu, waar wij nog niet eerder zo indringend en uitvoerig over zijn ingelicht. Ten tweede betreft het hier de historisch interessante periode van de Drentse vervening van vóór de Eerste Wereldoorlog tot in de jaren twintig, met als dramatisch hoogtepunt de omvangrijke wanhoopsstakingen van 1921 en 1925. Ten derde gaat het hier om een persoonlijke weergave van de anarchistische cultuur die de Friese migranten in deze uithoek van Drenthe opbouwden: liederen, toneel, feesten, lectuur, bibliotheek, omgangsvormen en sterrenkijken vormen de elementen van deze cultuur waardoor men zich, als gevolg van geheelonthouding en geboortenbeperking, ook materieel boven de omgeving wist te verheffen.
Ten vierde komt in deze memoires aan de orde hoe de veenarbeiders in de barre jaren twintig uit Drenthe wegtrokken om elders werk te zoeken. Ook wat dat betreft zijn de ervaringen van Harmen van Houten als mijnwerker en dijkwerker exemplarisch. Ten vijfde gaat het hier om goed geschreven memoires, die door de beknopte en levendige verteltrant de aandacht van de lezer vasthouden.
Uiteraard hebben velen eraan meegewerkt om de uitgave van deze herinneringen mogelijk te maken. Jaap Hess en Willem Kremer hielpen in een vroeg stadium Van Houten zich te documenteren. De provincie Drenthe en de gemeente Emmen maakten door hun financiële bijdragen de uitgave commercieel mogelijk. Onze mederedacteuren van het eerder genoemde Jaarboek, nu omgezet in Bulletin Nederlandse Arbeidersbeweging, stonden ons met raad ter zijde en gaven nuttige aanwijzingen. Elly Steenhuis en Rina Stoof-Harmsen hielpen het manuscript tikken toen er nog geen uitzicht was dat het uitgegeven zou worden.
De fotograaf Gerard Erkelens stelde uit vriendschap de foto voor het omslag gratis ter beschikking. Hen allen betuigen wij onze dank.
Maart 1985
Ger Harmsen
I. Mijn vroegste herinneringen (1900-1914)
Domela Nieuwenhuis reist naar Emmer-Compascuum
Een artikel van Domela Nieuwenhuis over de grote veenbrand in Zuidoost-Drenthe van 1917 eindigt met de woorden:
“Gezegd dient, dat het heentrekken uit andere streken des lands, ook in die achterhoek, de geest van verzet heeft gebracht onder de arbeidende bevolking. Er hebben zich vooral in Emmer-Compascuum en Emmer-Erfscheidenveen en omgeving veel Friezen gevestigd in de jaren 1890-1900. En die Friezen brachten het socialisme mee!
In 1903 gingen wij voor ’t eerst eens naar die buurt om een spreekbeurt te vervullen. Dat had toen, als men van Amsterdam kwam, heel wat voeten in de aarde. Men reisde eerst naar de stad Groningen, vandaar met het lokaalspoor naar Zuidbroek en dan vond men daar een paardetram, die U in 5 uur tijds langs Veendam, Stadskanaal, Wildervank, Pekela enz. naar Ter-Apel bracht. Dan hield de beschaafde wereld op en moest ge te voet de reis verder voortzetten. Na ongeveer 2 uur lopen kwamen dan de eerste huizen van Emmer-Compascuum in zicht. Was men ’s morgens om 6 à 7 uur uit Amsterdam vertrokken, dan kon men ’s avonds om 8 uur, dus juist op tijd, in het vergaderlokaal zijn.
Maar… dan vond men daar ook enige honderden mannen en vrouwen lustig onze strijdliederen zingen, die straks weer met grote aandacht naar het evangelie der ontevredenen zouden luisteren. De reisgelegenheid is thans wel verbeterd. Van Zwolle over Coevorden of van Assen over Gasselte-Nijenveen en Emmen kan men thans per lokaalspoor vanaf de grote spoorlijn naar ’t Noorden deze achterhoek bereiken. Onze beweging heeft in de Veenstreek flink vaste voet gekregen en het zich mens-voelen is daar thans wel zo doorgedrongen, dat wij er niet aan twijfelen of men zal de gevolgen van deze grote ramp niet weer alleen op de armen laten neerkomen. Dat ging voor 25 jaar gemakkelijker.[1]
Nu, zestig jaar later, zien we een grote belangstelling ontstaan voor de vrije socialistische beweging. Allerlei bronnen worden nageplozen en samengevoegd om een totaalbeeld te krijgen, wat voor mensen maakten daar deel van uit en wat bezielde hen? Wat was hun invloed op het maatschappelijk gebeuren en het culturele leven van toen? Veel gebeurtenissen uit de jaren 1850-1900 zijn al achterhaald. Van de weinig bekende vrije socialistische beweging in de zuidoosthoek van Drenthe, maakte ik deel uit. De Vrije Groep Emmer-Compascuum, is voor zover ik me kan herinneren uit gesprekken met oudere socialisten, ongeveer in 1895 opgericht. De meeste Friese immigranten kwamen rond 1890 in Emmer-Compascuum wonen. Maar toen waren er al veel Friese arbeiders in Nieuw-Weerdinge, dat eerder ontgonnen is dan Emmer-Compascuum. Voor zover ik weet, hebben Friese socialisten meegedaan aan de grote staking in Weerdingermond, een van de eerste stakingen waar zo iets als een organisatie achter zat. Voordien waren er in Drenthe al veel meer geweest, die verliepen meestal chaotisch.
’Heurst doe wel kameroad? De geisten worden wakker moakt!’ Dat hoorde een correspondent van de Asser Courant in 1890 in Exloërmond een arbeider tot zijn collega zeggen, toen de roep van de bollejagers weer van mond tot mond ging. Met ’van mond tot mond’ bedoelde men de monden van Weerdingermond, Valthermond, Buinermond enz. De Friese veenarbeiders hadden, toen ze de armoede in Friesland ontvluchtten, al ervaring met stakingen. Ik denk dat de geschiedenis van het socialisme in Drenthe tot die tijd teruggaat. Dat was lang voordat mijn herinneringen beginnen.
Mijn geboorte
11 september 1900 moet een snikhete dag geweest zijn. Mijn moeder en mijn vader waren aan het vuren. In het veenbedrijf is vuren het in hopen brengen van reeds gedroogde turf. Die turf was de zomer daarvóór door mijn vader gestoken en gegraven. Mijn moeder had vanaf begin mei de turf, die enigszins gedroogd was, in ringen gezet. Dat betekende van zeven uur ’s morgens tot vijf uur ’s avonds de hele dag bukken en die natte zware turf omhoog werken. Normalerwijs zou mijn vader direct na het graven naar Duitsland vertrokken zijn. Maar omdat mijn moeder in verwachting was, bleef hij thuis om haar te helpen de turf aan kant te maken. Alles was droog en nu moest het in bulten gezet worden. Die turfbulten hadden een vaste maat, zoveel voet lang, zoveel breed en zoveel lagen hoog. Rondom word een turfmuur opgetrokken, een loeg. Dat loegen, om turfbulten maar ook op schepen, deden over het algemeen vrouwen.
Die elfde september loegde mijn moeder en mijn vader sleepte de turf aan. Nu heeft zo’n turfbult voor en achter een hoge gevel, ongeveer vier meter hoog. Om zo hoog te reiken moet je natuurlijk hoog staan. Daarom nam men een kruiwagen en plantte de handvaten in de grond, met het wiel naar boven. Aan beide kanten van het wiel was dan plaats voor een voet, zo ook toen. Moeder (met mij) kroop de ongeveer twee meter hoge stellage op. Mijn vader gooide de turven, mijn moeder ving ze en loegde de gevel. Tot op zeker moment mijn moeder riep: ’Roeël, vang mij.’ Ze tuimelde naar beneden, vader ving haar op. De kruiwagen werd snel weer op z’n wiel en poten gezet en vader lei ons tweeën erop. En hij maar lopen en lopen door het losse veen, door gaten en over bulten naar huis, ongeveer 1300 meter.
Later heb ik moeder eens gevraagd: “Hoe is dat toen precies gegaan… ben ik nu op de kruiwagen geboren of toch nog in de bedstee?” Zij lachte maar wat, ik kreeg geen rechtstreeks antwoord. Geen van ons tweeën heeft er bij mijn weten nare gevolgen van overgehouden. Wel vertelde ze me dat ik bij mijn geboorte negen pond en drie ons gewogen had.
Mijn vroegste herinneringen
Mijn herinneringen aan de socialistische beweging in Emmer-Compascuum beginnen in 1907 of 1908, toen de Vrije Groep zoals ieder jaar zijn 1 mei-feest vierde en ik meemocht. Voor die gelegenheid was er een tram van de Eerste Drentsche Stoomtram Maatschappij afgehuurd: een locomotief met vijf personenwagens. Voorop de locomotief stond een rood vaandel; op dat vaandel waren een arbeider die een bijl in zijn handen had, en de woorden Vrijheid en Brood geborduurd. De reis ging naar Coevorden. Ik herinner me nog de verwondering om de huizen die zo dicht bij elkaar stonden - Coevorden is een stadje.
We hebben veel gezongen, kregen snoepjes en een hele sinaasappel. In een tram reizen was natuurlijk een hele belevenis, ook voor de grote meisjes en de ouderen die ons verzorgden. Ik meende dat er tweehonderd kinderen waren. Ver vóór 1 mei nam elk kind iedere zondag een cent mee naar de zondagsschool van Simon Smit. Ik vertel later wel iets over de zondagsschool.
Toen we in Emmer-Compascuum terugkwamen, stonden alle ouders bij de klapbrug om ons af te halen. ’s Avonds was er dan een 1 Mei-Vergadering. Toen ik iets ouder was, mocht ik mee, voorin de zaal hing dan het vaandel, waar ik het al eerder over had. De zaal propvol mannen en vrouwen, en maar zingen. Mens, wat werd er toen veel gezongen. De ’Socialistenmars’, de ’Internationale”, het ’Vrijheidslied’, ’De wapens neer’ enz. Tot de spreker het woord kreeg. Ik weet niet meer wie het was, maar het was doodstil. Mannen in hun werkboezeroen, vrouwen met hun schorten voor. Als hij uitgesproken was, gingen we allemaal staan klappen. En weer de Internationale. Die geestdrift kunnen we ons niet meer voorstellen. Daarna kwam er een vrouw op het toneel met een rode muts op het hoofd. Zij zong het ’Mariannelied’, het refrein was voor de zaal:
’Ga, ga Marianne,
O voer ons aan,
Verlos de maatschappij,
Nu van tirannen,
Nu van tirannen.
O maak ons Vrij,
O maak ons vrij.’
Verder was er een toneelstukje, een klucht, omdat het een feestavond was. Er was ook muziek: een harmonica en een trom. Een heidens lawaai in die kleine, propvolle, lage zaal. Vervolgens kwam er wat men toen een ’tableau’ noemde. Dat vond ik machtig mooi. Een soort meiboom, jongens en meisjes dansten er omheen en dat alles verlicht door Bengaals vuur. Iedereen klapte. Dan weer zingen en muziek maken. De heel ouden en de heel jongen zoals ik moesten dan naar huis om te slapen. Maar de meesten dansten door tot het morgen was zodat ze niet meer naar bed hoefden. Brood mee en weer achter de turfkoare‚ ofwel de turfkruiwagen.
We hadden in die tijd wel vaker toneelvoorstellingen. Iedere winter werd er een toneelstuk ingestudeerd, een socialistisch drama met een klucht na. Daar het vervenen seizoenwerk was, kwam er zo tegen oktober een eind aan het zware werk en ook aan het hele vroege opstaan. Af en toe nog eens een turfschip laden en wat ander los veenwerk‚ maar er kwam dan veel vrije tijd en tijdens die lange winteravonden werd er om beurten bij de spelers thuis gerepeteerd. Ook wel bij ons thuis, want mijn ouders deden in die tijd soms mee. De leiding berustte toen bij Binne Herder - dikke Binne, want er waren twee Binne Herders in de beweging. De toneeluitvoering was altijd met de kerstdagen. Zaterdag vóór de kerst voor de gehuwden, tweede kerstdag voor de ongehuwden. De vrijdag voor kerst was er generale repetitie voor de kinderen. Ik mocht er natuurlijk naar toe. Het was altijd op een namiddag. We waren nooit erg rustig en begrepen vooral van het ’hoofdstuk’ niets. Soms hadden we nog wel eens plezier om de klucht. Mijn ouders gingen natuurlijk zaterdag naar de uitvoering, soms als medespelers. De zaal was altijd stampvol. De vrije socialisten hadden wat dat betreft alles mee: ontspanning en vermaak was er nergens. De mensen wilden er een keer per jaar toch wel eens uit. Zo’n avond leek veel op een 1 Mei-feest of een vergadering; er werd veel gezongen, er was muziek. Ik herinner me van één zo’n avond, ik was toen al ouder en mocht kijken, dat er een aantal middenstanders was: bakkers. Dat gaf wel wat irritatie onder de veenarbeiders. Ze hadden al gauw een liedje gemaakt, dat luidde: ’Dat we arbeider zijn dat willen we weten, maar de bakkers moeten van ons eten.’ Ik heb ze nooit weer gezien. Ik vond het toen eigenlijk niet eerlijk, want zij werkten bijna even hard, ja bij winterdag zelfs harder dan een veenarbeider. Zij wilden natuurlijk ook wel eens uit. Maar de veenarbeiders zagen hen toch als een andere klasse. Bakkers hadden het inderdaad iets beter dan een veenarbeider, maar kwamen bijna iedere dag bij de arbeiders over de vloer.
Iedere zomer was er in Emmer-Compascuum een door de Vrije Groep belegde meeting. Bij de klapbrug in het centrum van het dorp was een café. Achter dat café was in die jaren een tuin en daar heb ik Domela Nieuwenhuis horen spreken, zo rond 1909-1910. Het was een hele gebeurtenis dat Domela kwam. Ik had thuis veel over hem horen vertellen. Ik weet nog dat hij geheel aan mijn voorstelling beantwoordde. Zijn plechtstatige verschijning, zijn grijze baard, zijn stem, het dwong als het ware eerbied af. Er waren natuurlijk altijd uit Emmen afkomstige marechaussees aanwezig; ik zag een van hen z’n hand naar zijn muts brengen toen Domela passeerde.
Tot de activiteiten van de Vrije Groep vóór 1914 behoorde ook dat ze een bibliotheek hadden. Ik heb er later nog naar geïnformeerd: het was een kast vol boeken, van het ’Nut’ zei men toen. Het waren natuurlijk geen socialistische boeken, maar men moest de arbeiders aan het lezen zien te krijgen, dan zouden ze later vanzelf ook wel een beter boek ter hand nemen. De bibliotheek was toentertijd thuis bij mijn grootouders, die wel geen actieve socialisten waren, maar ze bewoonden het brughuis in het centrum. Ik zat er als kwajongen nogal eens in te snuffelen. Een van de titels is me altijd bijgebleven, al heb ik er later nooit meer iets van gehoord. Het heette De wandelende jood.[2]
Hendrik Blaak, die in 1890 was geboren, vertelde mij later iets over de stakingen in Nieuw-Weerdinge. Hij had het weer gehoord van zijn broer Wiebe, die vijftien jaar ouder was dan hij. Ik heb Wiebe Blaak goed gekend. In de hele omgeving van Emmen sprak hij bij de uitvaart van buitenkerkelijken. Dat heeft hij voor vrije socialisten en communisten ongetwijfeld honderden keren gedaan. Ook bij de begrafenis van mijn moeder heeft hij gesproken.
Er was in mei 1895 een staking in Nieuw-Weerdinge. Blaak was appelmeester, had dus de leiding en sprak. Er waren destijds veel vreemde baggeraars in de venen, Friezen en Duitsers. Toen op een der vergaderingen de politie Blaak wilde arresteren, waren het vooral de Friezen en Duitsers die een dicht cordon om Blaak vormden met schoppen als dreigende wapens. Van een arrestatie kwam niets. Van een staking omtrent 1902 vertelde Blaak, dat Domela Nieuwenhuis de stakers toesprak. Iedereen luisterde met volle aandacht. Domela stond op een wipkar, een landbouwwagen. Toen zag hij, dat vlak bij hem een oud vrouwtje probeerde te luisteren met haar hand bij haar oor. Domela zag haar, stopte en verzocht een paar arbeiders een stoel uit café Beugels te halen De stoel werd ook op de wipkar gezet en Domela ging verder. Moedertje had een ereplaats. Blaak vertelde ook over mei-feesten in 1905. Met pramen werden de mei-vierders vervoerd naar Ter Apel, waar Van Emmenes sprak.[3]
Vooral in 1901 en 1902 is er in Emmer-Compascuum en Nieuw-Weerdinge fel gestaakt. In verhalen van mijn ouders kwamen die jaren vaak ter sprake. Stakersvergaderingen van duizend mensen waren dan geen uitzondering. Die aantallen in een toen nog zo dun bevolkt gebied zijn een bewijs dat die strijd heel wat weerklank vond. Zachtzinnig ging het er niet toe. Als de verhalen juist zijn, stortten bollejagers met getrokken messen en schoppen zich op de onderkruipers. Natuurlijk kregen stakers in die dagen geen uitkering of steun. Er moet veel honger geleden zijn, hoewel de flinksten, en dat waren de linksen, er niet tegen opzagen om te halen waar iets was. Halen, vond men, was geen stelen. Wie had alles verbouwd en gemaakt? Wij natuurlijk. Stelen deden de patroons, de kapitalisten. Had Domela niet zelf gezegd dat eigendom diefstal is? Brandstof was er sowieso voldoende. Als je turf nam, was dat eigenlijk geen stelen, vond men. En aardappelen werden veel verbouwd en lagen ingekuild op het land. Daar was wel bij te komen.
“Honger heb jij nog nooit gehad”, zei mijn moeder, “altijd kregen jullie de maag vol.” Dat was zo. Aardappelen met vet, soms witte of rode kool, wortelen en vaak koolrapen. ’s Avonds opgewarmde resten van ’s middags, daarom werd er ’s middags ruim gekookt. De aardappelpan stond midden op tafel. Ieder kreeg een snee roggebrood, zonder boter natuurlijk. Vader sneed de grote plakken roggebrood, een éénhandse of een tweehandse. Ieder wou het liefst een dikke plak. Als je riep: een tweehandse, kreeg je juist een heel dunne die je met beide handen vast moest houden. Zondags kregen we bij de aardappelen stoofperen en een plakje uitgebakken Amerikaans spek en pap. Het spek was taai en tot en met uitgebraden, met een zwoerd dat je niet kapot kon bijten.
De medische verzorging moet wel heel miserabel geweest zijn. Had men een dokter nodig, dan moest die komen uit Haren-Ems in Duitsland. Op 20 mei 1908 ging de werkliedenvereniging De Eendracht zich ermee bemoeien. Er was tenminste een vergadering voor die datum uitgeschreven. Men wilde toen een ziekenfonds oprichten.
Er is niet veel fantasie voor nodig om in te zien hoe hopeloos het was als men in die tijd in het veen ziek werd. Van Nieuw-Weerdinge en Emmer-Compascuum is het nog ongeveer tien kilometer naar de grens bij Rütenbrock. Dan is men nog vijftien kilometer van Haren-Ems verwijderd. Straten waren er niet. Men moest te voet eerst naar de grens, dan een telegram naar Haren-Ems met de grote vraag of de man thuis was. Dan moest de dokter nog van Haren-Ems per koets naar Nieuw-Weerdinge of Emmer-Compascuum. Hoe slecht de medische voorziening in Zuidoost-Drenthe altijd geweest is, bewijst het feit dat er in Zwartemeer pas in 1934 een dokter kwam. Wel was er in 1910 een dokter in Emmer-Compascuum, namelijk dr. Lubberman, iets later geassisteerd door dr. Hospers, die zich naderhand in Emmen vestigde. Hospers was gereformeerd, Lubberman katholiek. Ze noemden elkaar job met ’t bijbeltje en Rieks met ’t krusie.
Heel vaag herinner ik me nog een voorval dat plaatsvond toen ik zes of zeven jaar oud was. Mijn moeder heeft me later verteld hoe het precies gegaan is. Wij woonden toen aan het Rundiep. Er was een brede strook land langs het kanaal, waarvan het bovenveen al was verveend. Maar bij ons achter het huis rees een hoge wal op van het veen dat nog niet afgegraven was. Nu moesten mijn ouders, wilden ze naar hun werk aan de Foxel, over het bovenveen. Om daar boven op het veen te komen, had vader een stuk uit het veen gegraven. Een soort korte gang, waar men dan naar boven kon. Eerst waren de wanden heel hoog, maar hoe verder men kwam, des te lager werden de wanden, tot men boven was. Mijn moeder, die mijn vader om half acht z’n pannekoeken bracht en daar zelf ook werkte, moest met de kruiwagen tegen die nogal steile wand opklimmen. In de kruiwagen lagen mijn kleine zusje en broertje plus de pannekoeken, ook die bewuste morgen. Nu nam mijn moeder ook nog de geit mee, die geit werd dan ergens onderweg vastgezet aan een lang touw. Ze bracht eerst de geit omhoog, die werd voorlopig vastgezet en dan duwde ze de kruiwagen omhoog, dat was een zware klus natuurlijk. Terwijl ze moeizaam met de kruiwagen omhoog klom en dus binnen het bereik van de geit kwam, kreeg die plotseling een kuur en gaf mijn moeder met haar lange horens een stoot tegen haar voorhoofd. Moeder liet de kruiwagen los en rolde de helling af. Kinderen en pannekoeken eruit. Ik herinner me, dat ik als kleuter daar heb staan huilen. Er was niemand in de buurt, hoe lang het heeft geduurd, weet ik niet. Toen ze weer bij was, heeft ze een stuk van een laken afgescheurd en om haar hoofd gebonden. Pannekoeken en kinderen weer in de kruiwagen, weer omhoog. Dan nog twee kilometer kruien door de bedding van de Runde, die toen al droog lag. Dat herinner ik me ook nog: die roodbonte doek achter de kruiwagen; ik hield haar bij de rokken vast. Het heeft alles bij elkaar zeker nogal wat oponthoud gegeven, want vader kwam ons tegemoet.
Een dag in juli 1909
Ik was negen jaar en wij woonden in Emmer-Compascuum in een veenkeet. Onze keet stond naast andere veenketen aan een lang en lijnrecht kanaal met een witte zandweg erlangs. Die keten waren laag en langwerpig en door een muur in tweeën gedeeld. Het voorste gedeelte was de woonkamer. Daar waren twee bedsteden; de ene was voor mijn zusjes van twee en zeven en het andere bed was voor mijn ouders. Het meubilair bestond uit een tafel en zes stoelen, een groot fornuis en een turfbak naast de kachel. Aan de wand een scheurkalender van de Roode Bibliotheek, een grote foto van Domela op de schoorsteenmantel, ook een foto van Kropotkin en de twee boeken die mijn vader bezat, Van Christen tot Anarchist van Domela en De verovering van het brood van Kropotkin. De vloer was rood geverfd en er lag geen kleed op… Voor mij en mijn broertje van vijf was er van wat oude planken een bed in het achterhuis gebouwd.
Het zal zes uur in de morgen geweest zijn. Mijn vader was om half vier reeds vertrokken om turf te graven. Mijn moeder hoorde ik in de kamer rondscharrelen; de ringen van het fornuis rammelden. Ik wist dat zij nu kleine brokjes turf op het rooster in de kachel brokkelde, daar omheen wat dikkere brokken, een beetje petroleum erop en de kachel brandde. Ze moest pannekoeken bakken voor vader, en boterhammen voor hem en haarzelf klaarmaken. Mijn moeder werkte tot half vier mee en was dan tegen vier uur weer thuis.
Zo zou het ook vandaag gaan. Moeder zette dan thee voor ons en ook een kopje voor haarzelf. Ze ging beslag maken voor drie pannekoeken en bakte ze in het Amerikaanse vet dat in grote vaten in de winkel van onze werkgever/winkelier stond. Terwijl ik wakker lag, wist ik precies wat er zich in de woonkamer afspeelde. Als moeder slecht uit bed kon komen, liep ze zich te haasten in haar onderbroek, anders had ze er in de gauwigheid een gestreepte rok overheen aangetrokken. Op de vloer stond natuurlijk de halfvolle po. Die kon ze nog niet leeggooien zolang er nog kinderen in bed lagen. Die po bieef daar staan voor mij. Als oudste bleef ik vier dagen thuis om op de kleinen te passen, mijn zus van zeven ging al naar school. Maandag deed moeder de was, dan mocht ik naar school. En zaterdag ook, tot twaalf uur; dan moest ze schrobben en boenen. Tijdens het bakken moest moeder voor ons ook nog boterhammen snijden en smeren. Waren er nog vijf minuten over, dan werden die gebruikt om een knoop te naaien aan een rokje of bloesje. Onze boterhammen voor het ontbijt stonden in porties op tafel als ze wegging. Die voor de middag, waar we niet eerder aan mochten komen dan om twaalf uur, in porties in de kast. Tussen al die bedrijven door waste ze zich, stond ze voorover haar haar te kammen. Daarna kwamen er vlechten in die ze in een knoedel op haar hoofd draaide. Ik wist precies hoever ze nu was: de pannekoeken werden tussen twee borden in een oud stuk deken gewikkeld. Dat alles in een grote tas gestopt. Haar zwarte strohoed moest mee, nu nog even naar de kinderen in bed kijken. De deur naar het achterhuis ging open en ze stond voor mijn bed. Ze wist natuurlijk dat ik wel wakker lag: “Denk je goed om de kinderen, Harm, niet bij het water komen hoor.” En zo stapte ze de buitendeur uit. Ik hoorde de deur van het schuurtje open gaan, waar de geit stond waar ik al eerder over vertelde. Ze had een lang eind touw dat om een stok was gewikkeld, met aan het eind een knip waarmee de geit aan het touw gekoppeld werd. Daarmee liep ze over het tuinpad naar het bovenveen, waar heide, wat gras en kleine berkjes op groeiden. Ze zou de geit onderweg vastbinden, waar iets te vreten was. Als ze in de namiddag terugkwam, zou ze haar weer mee naar huis nemen.
Nauwelijks was ze weg of ik was uit bed. Een broek aan, wat water in het gezicht gooien en dan naar buiten. Een hengel gezocht en vissen in het kanaal voor het huis. Dat kon mooi zolang mijn broer en zusjes sliepen. Als die uit bed kwamen, zouden ze vast en zeker bij me willen komen en dat mocht niet. Het duurde nog geen half uur of de eerste kwam, ik moest terug en voor mij begon mijn taak. Mijn oudste zuster van zeven kon zichzelf wassen en aankleden; de kleinen moest ik helpen. We dronken een kop thee, aten snel onze boterhammen. Het was iedere dag hetzelfde: de kinderen naar buiten sturen, de po leeggooien in het mestgat, de bedden opmaken, de vloer vegen en aardappelen schillen: bijna een emmer vol. De kinderen speelden buiten, die hield ik wel in de gaten. Dan ging ik vaak kool snijden, want dat aten we nogal eens, en zette die tegen vier uur op het vuur‚ Als moeder kwam, had ik de thee klaar. Ze zag er dan moe uit en viel neer op een stoel om even bij te komen. Maar niet lang, ze moest weer zorgen dat het eten klaarkwam, aardappelen koken, geit melken, tafel dekken, want om half zes kwam vader thuis. Als die zich een beetje gewassen had, was het aanschikken. Dat was zo de gewone gang van zaken.
En het zou die dag weer precies zo gelopen zijn, als niet een van de buurjongens, die net als ik van school thuis moest blijven, met een oude fiets op de proppen was gekomen. Er zaten geen banden om, er zat geen zadel op, maar wel een stuur. We hadden wel eens een fiets gezien, maar nu hadden we er een. Het was woensdag, de schoolkinderen waren ’s middags vrij. Alle kinderen uit de wijde omgeving waren present. Als de een op de fiets zat, moest een ander duwen. Dan even rusten en weer opnieuw. Het was zó vier uur. Daar kwam moeder aanlopen, met de geit. Ze lachte toen ze ons zo zag spelen met de oude fiets. Ik kreeg een heel gek gevoel dat ik voorheen nog niet kende. Het weten heel erg te kort geschoten te zijn, iemand - en mijn moeder nog wel - heel erg pijn gedaan te hebben.
Ik zal het toneel nooit vergeten toen we de kamerdeur opendeden. Alles stond en lag er nog precies zoals op het moment toen moeder die morgen vertrokken was. Op de vloer stond nog de volle po, waarin de lijkjes dreven van vier jonge vogeltjes. Die hadden wij de vorige dag gevangen en in een provisorisch kooitje gestopt. Moeder zei niets. Dat vond ik het allerergste. Ze schold niet, maar sloeg beide handen voor de ogen: ik denk dat ze toen huilde. Ook vader maakte die avond geen verwijten. De volgende morgen ging het weer zoals altijd. Maar ik was vastbesloten alles weer goed te maken. Toen het acht uur was, heb ik broer en zusjes buiten de deur gezet, wat anders alleen op zaterdagen gebeurde. Toen ben ik begonnen. De stoelen in het achterhuis, de bedden netjes opgemaakt, de hele kamer gedweild, stof afgenomen, de rode bakstenen vloer van het achterhuis geschrobd en het straatje voor de deur. Ik heb wit zand in de schuur gestrooid en de bezem door de klink van de deur gestoken, zodat niemand er meer in kon. Toen moeder kwam, stonden we haar met ons vieren op te wachten. Toen ik de deur opende en ze binnen was, toen - en dat weet ik zeker - heeft ze wel even gehuild.
De geboorte van Juliana herinner ik me nog heel goed, omdat er bij een winkeltje een ansicht voor het raam lag. Daar stond onder andere een gedichtje op: Lang gewacht en stil gezwegen; nooit gedacht en toch gekregen. Er gingen veel moppen rond over prins Hendrik: flink schuin, weet ik nog.
Schokkend was dat het mode werd de gordijnen die voor de ramen hingen, te veranderen in twee lange slierten naar beneden. Ik hoor mijn tante nog zeggen, toen zij eens een foto van het paleis op de Dam zag: “Daar hangen de broeken ook al voor de ramen.” Ik dacht toen aan het rijmpje:
De bakker om de hoek
heeft vannacht geblazen,
de pijpen van zijn broek
hangen voor z’n glazen.
Werken in het veen
De verplichte winkelnering is door de arbeiders vaak bestreden, met wisselend succes. Zo besloot men in maart 1901 in Nieuw-Weerdinge op een vergadering, dat na verrichte arbeid loon op het werk zou worden uitbetaald. Er werd een commissie van toezicht gevormd, bestaande uit vijf arbeiders en vijf verveners‚ die ook mogelijke loongeschillen zou bespreken. Er is toen zelfs besloten dat ook de zondagsarbeid zou vervallen. Die zondagsarbeid gold alleen voor bagger-droogmakers. Als het in de zomertijd erg drogend weer was, moest de specie bewerkt worden. Maar in 1910 was de verplichte winkelnering in Emmer-Compascuum nog lang niet volledig afgeschaft. Ook de zondagsarbeid niet. Hoe leefde en werkte in het begin van deze eeuw een veenarbeider in Zuidoost-Drenthe?
Dat weet ik uit eigen ervaring. Mijn leven toen was het leven van alle kinderen, alle ouders! In een dorp in het veen was er nauwelijks onderscheid. De verveners woonden in Ter Apel of Emmen, enkelen in het dorp. Verder een paar onderwijzers en twee politieagenten. Middenstand, zelfstandige kruideniers, waren er bijna niet. Wel een stuk of vijf bakkers‚ die bijna even hard werkten als veenarbeiders. Om drie uur in de bakkerij en om tien uur begon het venten. De meeste klanten woonden op het bovenveen, verspreid over een groot gebied; in het gunstigste geval aan de zandweg langs het kanaal. Er was één smid en een paar timmerman-aannemers, die bij hun woning een zogenaamde houtstek hadden. Dat was de hele zelfstandige middenstand, met nog een enkele slager en een aantal cafés, die het druk hadden. Er werd enorm veel jenever gedronken. Vaak ging een derde van het verdiende loon weg aan sterke drank. In hoofdzaak was de bevolking één grauwe massa veenarbeiders, zwoegend en ploeterend in een even grauwe, modderige wereld van veen, turf en het witte zand langs de kanalen.
Aan weerskanten van de kanalen stonden wat keten en hutten, hier en daar een. Aan de ene kant stonden de keten op plaatsen. Een plaats veen is steeds honderd meter breed. Had men twee plaatsen veen naast elkaar, dan was er een wijk, een kanaaltje; dus om de tweehonderd meter een wijk. Aan de andere kant van het hoofdkanaal waren geen wijken. Dit is de kant waar nu de straten liggen. Daar lagen de hemen, die gewoonlijk twintig meter breed waren. Meestal waren die hemen ook van de verveners, die ze verveenden en er keten op bouwden, als het enigszins kon voor hun eigen arbeiders. Die moesten bij de vervener natuurlijk zijn jenever en waren kopen. In Emmer-Erfscheidenveen staat aan het Rundiep nu nog een groot café waar vroeger de vervener Smit woonde. Tegen dat café aan gebouwd is nog altijd het winkeltje dat nou niet meer wordt gebruikt, waar zijn arbeiders, ook mijn ouders, hun boodschappen haalden en waar de mannen hun borrels pikten.
In september 1912 werd ik twaalf jaar. In mei had ik de zesde klas van de lagere school doorlopen en ik denk dat men vond dat ik voldoende geleerd had. In elk geval was de verleiding dat ik mee kon verdienen zo groot, dat maar aangenomen werd dat ik dat wilde‚ ik moest meewerken in het veen met mijn vader en moeder. Mijn moeder zette de turven als ze enigszins gedroogd waren in ringen, het beste te vergelijken met een vrijstaande muur waar de wind door kon waaien.
Mijn moeder ging niet eerder dan zeven uur van huis en nam de kleinsten, die nog niet op school waren, mee naar het veen. Als mijn moeder om half acht bij mijn vader op het veen was, ging die voor de tweede keer schaften. Hij had dan zijn zogenaamd zesuurtje er al op zitten. Mijn vader had al om zes uur een vuurtje gestookt, een grote ijzeren ketel water uit het kanaal gehaald (dat ging toen nog), het water gekookt en er een busje koffie in gegooid, en de koffie was klaar. Er ging ook veel cichorei in. Om half acht was er dan nog voldoende over om gezellig koffie te drinken. Er werd niet veel gepraat. Dan gingen ze ieder aan hun werk en om half twaalf was het weer schafttijd, weer gezamenlijk. Om drie uur ging mijn moeder naar huis. De grotere kinderen kwamen dan uit school. Om zes uur werd er gegeten. Moeder deed de afwas, vader ging nog een poosje de tuin in. Om acht uur dronken mijn ouders nog een kop koffie. Om negen uur ging iedereen naar bed, soms was de zon dan nog niet onder.
Welnu, na 1 mei werd besloten dat ik mijn moeder zou helpen, dus om zeven uur mee naar ’t veen. Maar als moeder om drie uur naar huis ging, bleef ik net zo lang doorwerken als vader. Toen ik dertien jaar werd, wilde ik liever vader helpen turfgraven. Mijn vader deed toen op zijn eigen kruiwagen acht paar turven, dus zestien turven. Omdat ik zo jong was, kreeg ik er vier paar op, acht dus. Als we terug waren, zette vader weer acht turven op mijn kruiwagen, die ik het veld op bracht. Hij stak in die tijd weer 32 turven. Als ik terug was, ging het weer van voor afaan. Maar ook toen hielden ze nog rekening met mijn leeftijd, ik bleef gelijk met mijn moeder beginnen. Dat stond mij eigenlijk niet aan. Ik vond het minderwaardig en kinderachtig, want sommige jongens van mijn leeftijd begonnen ook om vier uur. Zo lang gezeurd tot ik tegelijk met vader mocht beginnen. Het viel de eerste morgen niet mee, maar ik liep toch dapper naast vader. De tweede morgen was de slaap nog erger. Vader had moeite me eruit te krijgen en toen we onderweg waren, liep ik niet meer naast, maar achter mijn vader. Het was of mijn benen niet mee wilden. Vader merkte dat donders goed en bleef maar praten. Ik weet nog dat hij op een gegeven ogenblik zei: “Kijk toch eens naar die lucht, jongen.” De zon was nog niet op, maar in het oosten was het bloedrood met af en toe een lichte streep er doorheen. En toen begon hij plotseling te zingen, een vrolijk Fries liedje, ongeveer zo:
’Wat bist doo fleurig heldere simmermoarn
’t Goud giele sintsje laket my oan
Wielpe de flapperje, Jellebarn klapperje
Alles is fleurich, ik dog it mei.
’k Woe foar gjin gonne dot ik nou te sliepen lei,
’k fin het sa noglik, sa ier op de dei.’[4]
Het was goed bedoeld en het hielp ook wel iets, maar toen vader en moeder en ik om twaalf uur lagen te schaften, ben ik in slaap gevallen. Voor moeder om drie uur naar huis ging, werd ik gewekt en maakte de dag verder vol. De volgende dag begon ik weer om zeven uur!
Turfschepen
Samen met Blaak ben ik nog eens nagegaan hoeveel werk wij als kinderen moesten doen, zoals bij het laden van een turfschip. Dat ging zo: de baggerturf stond in hopen, die een vaste maat hadden. Men noemde dat een stobbe bagger. In een stobbe zaten ongeveer 10.000 baggerturven. Die baggerturven, of langturven, werden per kruiwagen naar een schip vervoerd dat voor de wal lag. Het laden van die kruiwagens deden in het algemeen kinderen van twaalf tot veertien jaar. Voor iedere stobbe waren er twee kruiwagens en per kruiwagen twee kinderen. Ieder kind moest dus per stobbe, als je elke keer twee turven pakte, 1250 keer bukken. Per dag konden er 12 stobben verscheept worden. Die kinderen moesten dan per dag 12 keer 1250 is 15.000 maal bukken en turven op de kruiwagen leggen. Op een kruiwagen lagen ongeveer 230 turven, 300 kilo. Per stobbe is dat 44 kruiwagens vol. De kruiers, mannen en jongens vanaf zestien jaar, moesten zo’n kruiwagen 20 meter ver brengen. Daar werd hij overgenomen door een volgende kruier en de eerste nam steeds een lege kruiwagen mee terug. Heen en weer was dat 40 meter lopen en per stobbe dus 44 keer 40 is 1760 meter. Per dag liep je dan 12 keer 1760 meter met volle en lege kruiwagens, ruim 21 kilometer.
‘Schepen’ noemde men in het veen: het schip vol turf laden. Schepen was meestal werk dat in de herfst begon, wanneer de turf droog was. Dat ging de hele winter, zolang de kanalen ijsvrij waren, door, tot het voorjaar. Dan moest het veld schoon zijn voor nieuwe produktie. Als de turf ver van het kanaal stond, waren er meerdere kruiers, de laatste heette de scheepskruier. Hij stortte de turf in het ruim van het schip, waar vier vrouwen de turfverstouwden. Zij legden de turven plat neer en wanneer het ruim vol was, verstouwden ze de bovenlast en trokken de hoge turfmuren op. Dit laatste werd maar door twee van de vier vrouwen gedaan, de loegers. Zij verdienden ook iets meer dan de andere twee, de stoegers (stougers in het Gronings). Dat loegen, dus aan weerskanten van het schip een muur van turf maken, was echt vakwerk. Wie wel eens die hoog opgestapelde turflagen op een turfschip heeft gezien, soms wel drie tot vier meter hoog, en weet hoe kaarsrecht die muren waren en bovendien zo goed gestouwd dat ze op een varend schip bleven staan, ook al botste het schip op zijn lange reis hier of daar tegenop of slingerde het op de Zuiderzee, zal dit zeker beamen.
Je zou dat schepen eigenlijk het gezelligste werk uit het veen kunnen noemen. Er was een ploeg scheepsvolk, jongens en meisjes, mannen en vrouwen, uit de buurt bijeengezocht. Het vaste werk was immers afgelopen. Er werd gestoeid, gespeeld, soms zelfs gevrijd en wanneer het schip vol was, trokken wij het met z’n tienen of twaalven in een lange rij aan de schipperslijn uit de wijk. Dan werd er steevast door de meisjes en vrouwen gezongen, meestal droefgeestige liedjes. Eigenlijk hadden ze toen het ‘Wolgalied’ moeten kennen, dat was wel toepasselijk geweest.
In de herfst van 1913, ik was in september dertien jaar geworden, hielp ik vader bij het afbonken van het veen. De bovenste laag is niet geschikt voor turf. Het bonken is op zichzelf wel zwaar werk, maar de dagen waren korter dan bij zomerdag. We begonnen pas om halfacht en om drie uur eindigden we weer. Ik kreeg van mijn vader wel de gemakkelijkste putjes. ’s Avonds ging ik naar de avondschool, en ik had met die lange avonden de tijd om te lezen (Lord Lister). Het leven werd een beetje zonniger dan in de zomer, al klinkt dat gek. Maar op een morgen, ik denk in oktober, werd ik om zes uur wakker door gebons op de ramen. Een zware mannenstem riep: “Roelof (zo heette mijn vader), ken joen Harm straks komen te vullen?” Ik hoorde wat gekibbel in de bedstee van mijn ouders. Wie zei van ja en wie zei van nee weet ik niet. Toen de stem nogmaals riep: “Heur je mie”, hoorde ik mijn vader zeggen: “Joa, hij komt.” Er was naar mij gevraagd; ik telde dus mee. Of ik blij was toen vader voor de bedstee stond en een beetje verlegen vroeg: “Komst er auf Harm, ze willen die hebben te schepen?” Ik weet zeker van nee. Er zou niemand meer zijn die wat door de vingers zag. Ik moest mijn portie werk doen; als ik minder deed moest een vreemde het voor me opknappen.
’t Was een vrouw die bij me aan de kruiwagen stond. Ik kende haar wel. “Wilst doe bie mie aan de koare, Haarm? Is ’t dien eerste keer? Zo, waitst doe al wel houst de teurven leggen moust? Nou, loat moar es zain.” Twee grote turven in twee kinderhanden en almaar buigen en vlijen: na een halfuur grijp je al naar je rug als de kruiwagen vol is. Wat moetje zo’n lange dag van zeven tot vijf uur vaak bukken en turven grijpen. Bukken en grijpen en turven op de kruiwagen leggen. Het is op het laatst net of je rug breekt. Tien uur op ’t veen en één uur schaft eraf zijn negen lange uren. Om negen uur een kwartier, ’s middags een half uur en om drie uur weer een kwartier schaft. De schipper leverde de koffie in een grote speciale ketel. We dronken die uit ronde koppen, ook van de schipper. We lagen dan op de grond (veengrond is erg zacht) of zaten op stoeltjes, gemaakt van turf. Als het mooi weer was, kon ’t wel gezellig wezen, maar bij koude of regen, soms sneeuw, verkleumde je erbij. Naast het geven van koffie, wat de schipper verplicht was - ik heb nog meegemaakt dat voor de vrouwen die aan boord werkten, ook boterhammen verplicht waren - moest de schipper per werkdag nog vier borrels schenken.
Toen ik de eerste keer aan het schepen deelnam, werd mij ook een borrel aangeboden; kinderen kregen er maar twee. Maar ik heb het geweigerd en vertelde de schipper, dat alcohol vergif was. Ik weet nog best dat hij toen zei: “Flink zoo mienjong, geef doe ’t veurbeeld moar.” Toen ik ’s avonds thuiskwam en m’n moeder trots de verdiende fl1‚85 gaf, vroeg ze me of ik ook de borrel genomen had. Natuurlijk niet, zei ik, en vertelde wat de schipper had gezegd. Het heeft toen niet zo lang meer geduurd of die verplichte borrel werd afgeschaft; er kwam wel een kleine vergoeding in geld voor in de plaats. Ook die is later bij het loon gevoegd, ik denk in 1914, toen ten gevolge van de oorlog de lonen plotseling stegen.
Tegen de alcohol op het werk en de verplichte winkelnering hadden de vrije socialisten van het begin af aan actie gevoerd. Later begonnen ook de kerken, voorzichtig, tegen dergelijke misstanden te ageren. Het verplichte koffie-schenken is, tenminste zolang ik heb meegedaan, gebleven.
Dat turfschepen ging na die eerste keer door. Tot mijn zestiende jaar was ik vulder van kruiwagens. Toen een van m’n kameraden, even oud als ik, ging turf kruien, waar je natuurlijk ook meer mee verdiende en je aanzien ook door steeg, wilde ik daar niet voor onderdoen. Ik was wel van die rugpijn af, maar het werk was te zwaar voor een zestienjarige. Als ik eraan denk, voel ik nog de klem in mijn handen van het kruien van de volle kruiwagens. We hebben doorgezet en tegen volwassen mannen gepeesd, maar wat was je ’s avonds dan moe. Dat waren de volwassenen trouwens ook. ’s Avonds doodmoe zijn hoorde bij het veenarbeidersleven. Er was een natuurlijke selectie, alleen de sterksten bleven over.
De appels en de poepen
In de jonge veenkoloniën, zoals Emmer-Compascuum in die jaren, werd praktisch geen fruit gegeten. Heel eenvoudig: omdat we het niet konden kopen en het dus ook niet te krijgen was in de schaarse winkels. Bovendien groeiden er geen fruitbomen. Was er al een stukje bouwgrond, dan teelde men aardappelen. Heel zelden kocht moeder voor een dubbeltje sinaasappels van een Muntendammer venter, waar we dan ieder een stukje van kregen. Toch wisten we wel van het bestaan van appels en peren. We wisten ook dat ze aan bomen groeiden. Ja, we wisten zelfs waar. Zo’n twee kilometer van ’t Compas ligt het oeroude dorp Roswinkel. Het ligt op een zandplaat te midden van het veen. Het was en is nog altijd een flink dorp met misschien zo’n dertig boerderijen. Bij iedere boerderij is meestal een grote hof, waar appel-, pere- en kersebomen staan. Smachtend keken we op onze trektochten door de omgeving naar al dat lekkers, dat daar zomaar aan de bomen hing. Het moest er dan wel eens een keer van komen, dat we zouden proberen in zo’n hof te komen. Maar hoe? Vaak was er ook nog zo’n felle waakhond. En daarbij was alles omgeven door een grote, dichte heg. Hoe kom je daardoor? En de boeren waren op hun hoede. Ze hadden ervaring met die habe-nichten uit het veen, die het verschil tussen het mijn en het dijn niet zo goed kenden.
Maar één keer lukte het. We waren met vijf jongens van een jaar of tien. Wij vonden een kleine opening in een heg. De brutaalste kroop erdoor, de anderen volgden. En daar stonden we te midden van al dat lekkers. Snel de zakken vol geperst, een grote, rode zakdoek werd tot een tas omgetoverd, ook vol. En toen weg. ’t Ging goed, niemand had iets gemerkt. Dus naar huis met onze buit. Onderweg de mond volproppend arriveerden we thuis, waar we de buit breed uitstalden. Mijn ouders zullen wel bedenkelijk gekeken hebben, maar ja, ’t was zo lekker. ’s Avonds bij het avondeten, brood, schikten we aan rondom een grote prak van ’s middags met opzet overgehouden aardappelen. Daar bedekten we onze hompen roggebrood mee. Toen heb ik in geuren en kleuren van ons avontuur verteld. Ik herinner me niet dat ik een standje kreeg.
Dat moest natuurlijk herhaald worden, maar toen liep het grandioos mis. Waarschijnlijk had men ons aan zien komen. In elk geval vonden we het gat in de heg, kropen erdoor en… waren omsingeld door boer, zoon, vrouw en meid. En juist bij dat gat in de heg stond die boer. Terug ging niet. Dan maar verder de hof in en proberen bij de straat te komen. Vier lukte dat, één werd krijgsgevangene. Hij vertelde later wat er met hem gebeurd was. De boer en zijn zoon hadden hem tussen zich in genomen, de deel op, en ze hadden hem verteld dat hij opgehangen zou worden. Ze maakten een strop en daar zou zijn hoofd in moeten. In zijn vertwijfeling wist hij zich los te rukken en ontkwam. Het was natuurlijk bangmakerij, maar Frans was toch danig overstuur. Dus dat was voorlopig afgelopen.
Nu wij eenmaal appels geproefd hadden, was de trek naar meer natuurlijk groot. Toen kwam een van de jongens met het nieuws dat vlak over de grens, dus in Duitsland, in Lindloh, de appels spotgoedkoop waren. Voor tien pfennig, toen zes cent, wel twintig appels. Nu was Lindloh wel iets verder dan Roswinkel, maar toch maar zo’n drie kilometer. Dat was te doen, maar het was in Pruisen, zoals we Duitsland toen noemden. Je moest de grens over. Een van de jongens wist dat de grens niks was, je liep er zomaar over. Maar ja, geld hadden we ook niet; toch konden we er wel eens gaan kijken. Op een vrije woensdagmiddag gingen we met z’n vijven op stap. Het veld door en je zag Lindloh zo liggen tussen de bomen. Tot onze verwondering was de grens inderdaad niks. Wij noemden de grens toen de grup. Voor we er erg in hadden waren we bij de boerderijen. Van de hele grens zag je niks, totaal niks. Nu was Lindloh eigenlijk maar een gehuchtje, misschien tien boerderijen. Dat was alles. Een paar kilometer verder ligt Rütenbrock, een wat groter dorp, daar is ook een grensovergang. Er staat een grote kerk, iedereen is daar katholiek. Wij noemden de katholieken toen poepen. Ook alle Duitsers waren poepen. In Lindloh waren grote boerderijen, waar veel mensen in woonden, allemaal familie. De oudste zoon trouwt bij de ouders in en hij en zijn vrouw werken gewoon mee. En natuurlijk vaak veel kinderen De ouders hebben gewoon alles te zeggen. En als haar man overlijdt, blijft grootmoeder alles regelen. Toch gaat het er heel gemoedelijk toe. Je bent er altijd welkom. Nou, zo liepen wij dan in Lindloh. Geen grote heggen, alleen een draadje, opdat het vee, wat kalveren en varkens, niet weg kon lopen. Je kon er zo overheen stappen. En de appels en peren waar wij eigenlijk naar uitkeken, lagen gewoon onder de bomen. De varkens vraten er wat van, sommige waren al verrot. Er lagen zelfs een paar appels voor onze voeten. Nou, die mocht je toch wel pakken? We reikten toen over de draad om er een paar weg te graaien. Ja, mocht het nu wel of mocht het niet?
Toen plotseling een stem achter ons: “Zo jongens, he je zin in een appeltje? Dan moj je achter ’t hüs wezen, dour bint lekkere. Kom moar mit.” Was dat nu Duits? Wij verstonden haar best. Men spreekt daar plat Duits, dat veel overeenkomst met het Gronings heeft. Ik zie het oude moedertje nog voor me. Een blauw schort, waarover nog een ander schort van een gewone jute zak. En wat sprak ze vriendelijk. Bij ons in het veen was iedereen hard, nooit erg vriendelijk. Eigenlijk kenden we dat niet. Maar we liepen als ganzen achter haar aan. Achter de boerderij. Toen we de keuken voorbij liepen, riep ze: “Annoue‚ komm hier mal her. Bring de jongs even in de aandere hof, bei die zuite appels.” Anna kwam. “Zo jongens, waar kommen jullie her?” ”Uut Compas.” “En wollen jullie appels? Nou, Wie hebt zat, kom moar mit en stop joen buutsen moar vol. Wat wol jullie nou, bie joen blouse in stoppen? Is veul te lastig. Ik zal es kieken as Heinrich nog een oale zak het.” Heinrich had een oale zak, twee zelfs. Er zaten wat gaten in, maar die werden met touw dichtgeknoopt. “Nou moj je d’r nait te veul in stoppen, jullie mouten d’r nog mit noar ’t Compas.” We moesten nog in de kamer komen en kregen koffie. Toen vroegen ze of we honger hadden, nou ja, honger? Ja, ze zagen het al, we lustten wel een stuk roggestoet. We kregen elk een dikke snee roggestoet met zelfgemaakte wittige roomboter. De kamer waarin we zaten, was heel groot en er brandde een flink vuur. Er hing een grote ijzeren ketel aan een dikke ketting boven: altijd kokend water. Op de lemen vloer was wit zand gestrooid. Aan de muur brandde een kaars en Jezus hing daarboven met gestrekte armen aan een kruis. Ja, die Jezus hadden we buiten ook al gezien. Een houten bord en daar hing Jezus ook. Bij zijn handen en voeten, waar spijkers door zaten, waren met rode verf bloedvlekken gemaakt. Boven zijn hoofd was een klein afdakje. Toen we binnenkwamen, zat het oude moedertje met een kind op schoot, dat ze direct overdeed aan Anna. Die deed haar bloes open; er puilde een dikke borst uit, waar het kind aan begon te zuigen. We keken vreemd op toen een geit en twee lammetjes parmantig binnenstapten. Er werd niets aan gedaan. Maar toen een paar kippen en een big het ook probeerden, werden die teruggejaagd.
Die paar keuteltjes van een geit waren niet zo erg, van een varken en een kip kreegje echter viezigheid. Het was erg gemoedelijk en zo gewoon. Toch zaten we een beetje op hete kolen: ze zouden natuurlijk geld vragen voor die appels en dat hadden we niet. Een van de jongens begon een beetje hakkelend te vertellen dat we geen geld hadden om te betalen. Daar werd om gelachen. “Och jongs, doar wilt wie kein geld veur hebben, bring dei appels moar gauw noar hoes en deil mit broers en zusters.” Had je nou ooit? Dat zulks nou kon, zoveel, en zomaar weggeven. We waren verbluft, maar sleepten alles naar huis. En dat waren nou poepen!
Hoeveel behoefte er aan fruit was, bleek ook uit een verhaal dat Velema me later vertelde over mijn vader. De Velema’s hoorden bij de alleroudste inwoners van Emmer-Compascuum. Vóór de grote trek uit Friesland en Groningen woonden die er al. Velema is al lang overleden. Destijds hadden we helemaal geen contact: als SDAP-er werd hij door ons met argwaan bekeken, ongeveer zoals een gereformeerde een hervormde bekijkt. Misschien in de verte wel familie, maar zij verraadden dan toch maar het socialisme. Het ging van weerskanten zo. Daarbij was Velema postbode. Maar toen na de oorlog het Humanistisch Verbond werd opgericht, waren we plots Verbond-genoten. Hij vertelde: “Toen je vader in Emmer-Compascuum kwam, was hij veertien jaar en hij kwam bij zijn zuster in huis. Ik was toen tien. Nou, dat zat zo met die appels. Tegenover ons had de schoolmeester een tuintje met een jong appelboompje en daar zaten toen dat jaar zes appels aan, en blijf daar nu eens af! Ik nam er twee af; ze smaakten lekker. Maar toen ik ze aan het eten was, kwam jouw vader eraan en die zei: Geef mij die andere appel. Maar dat wilde ik niet. Ik was eerst bang dat je vader zou beginnen te vechten, maar dat deed hij niet. En toch wilde hij die appel. Toen zei hij: Als je mij die appel geeft, magje hem eerst voor m’n kop gooien, zo stijf als je wilt. Nou, ik deed het, ’t was wel een dikke buil.” Maar toen wilde ik weten hoe het nu met die vier andere appels was afgelopen. Velema zei: “Ik heb er nog twee van gehad, maar die andere heeft die smiecht zelf opgevreten.”
Dit verhaal laat zien dat we niet alleen behoefte aan brood hadden. Dat wordt wel eens vergeten.
Friese beppe
Tot 1914 woonden we enige jaren aan kanaal C in Emmer-Compascuum. Het was de helft van een dubbele woning, voor die tijd een goed huis. Recht tegenover ons, aan de andere kant van het kanaal, stond op de veenplaats een veenkeet die bewoond was. Er achter lag een machineloods, waar in de winter de baggermachine van de vervener stond Bij zomerdag, als de machines in het veld stonden, huisden er in die loods vijf arbeiders die van ver kwamen. Op de grond lagen aan de ene kant planken met daar overheen wat stro, oude dekens en dergelijke. Daar sliepen de vijf mannen die op de baggermachine werkten. Er stond een oude kookpot waar het eten op werd gekookt en dikwijls natte sokken te drogen hingen. Aan de wand spijkers met kleren. Er was een ketel en een paar ijzeren potten. ’s Avonds schilde men gezamenlijk de aardappelen. Spek uitbraden gebeurde de volgende dag. Een van de mannen ging wat eerder naar huis en zette dan ook de aardappelen op. Groente was er natuurlijk niet bij. Soms nog wel een homp roggebrood. En zondag karnemelkse pap en stokvis, die zaterdag reeds werd gekookt, zodat er twee dagen stokvis was.
Nu waren twee van die mannen ooms van mij, broers van vader. Ome Jan‚ een erg zwijgzame man die heel bedachtzaam aan zijn pijpje lurkte, en oom Barteld, goedlachs en een echte verteller. Hij vertelde prachtig en als hij bezig was, in het Fries natuurlijk, hing iedereen aan zijn lippen. Als hij gezien had dat er iemand van een boerenwagen gevallen was, werd het zo met verve verteld en sleepte hij er zoveel bij, dat de toehoorders, en die waren er altijd, de indruk kregen een groot spoorwegongeluk mee te maken. Maar ’t was altijd mooi. Van de ploegen waar hij in zat, had hij eigenlijk altijd min of meer de leiding. Hij had veel in het buitenland gewerkt, hooien in Oost-Friesland of West-Friesland. Oom Barteld rookte niet, zoals oom Jan‚ maar hij pruimde. Hij had zo’n stift pruimtabak waar hij af en toe een stukje afbeet als hij met zijn lange lieslaarzen door de veenmodder baggerde, terwijl hij aan het scheppen was.
Ik trok me in de schouw die voor ons huis lag nogal eens naar de overkant. Het sprak tot onze verbeelding, er ging wel eens een vriendje mee, als die vijf baardige kerels ’s avonds aan het kanaal zich op een rij aan de waterkant stonden te wassen. Ze gooiden handen vol water in hun gezicht, een lik groene zeep, afdrogen met een waslap. De door de zon gebruinde gezichten glommen van de groene zeep. Nog even om de tafel zitten praten en om negen uur onder de dekens. ’s Morgens om vier uur was het weer dag. Zondags met die stokvis was ik er altijd op visite, dat vond ik veel lekkerder dan wat we bij ons thuis kregen. Zondags zaten die vijf de hele dag te kaarten Het ging om heel kleine bedragen, meestal om één cent, als er voldoende waren om een halfie. Zondags dronken ze ook een borrel. Ze wisten wel dat mijn ouders geheelonthouder waren en boden mij natuurlijk niets aan.
Zo rond Pasen gingen ze vaak nootje schieten, dik en dun een lange rij noten op een post en dan met een kogel gooien. Als je de achterste noten eraf gooide, mocht je ze houden, als de achterste bleven staan, moest je de noten die er afgestoten waren er weer opzetten.
Met Pasen gingen de vijf mannen naar huis. Ze hadden ieder een fiets en reden dan tien kilometer naar Emmen, vandaar met de trein naar Assen en dan op de fiets naar Haulerwijk, de geboorte-plaats van mijn vader, waar ook beppe, mijn grootmoeder, woonde. Wij hadden natuurlijk twee beppes, één bij ons in Emmer-Compascuum en één in Haulerwijk, dat was de Haulerwijkse beppe De grootvaders hebben wij nooit gekend. De vader van mijn moeder is kort nadat moeder was geboren aan tbc gestorven.
Die Compascumer beppe is toen later wel weer getrouwd, maar haar man werd door ons nooit als volwaardige pake erkend. De vader van mijn vader is overleden toen mijn vader twaalf jaar was. Bij de Compascumer beppe was ik bijna kind aan huis. Dat mijn moeder het enige kind van haar eerste man was, zal wel een van de redenen zijn geweest dat ik er een beetje verwend werd. Zij had nog vier kinderen van haar tweede man.
In de tijd dat mijn ouders een woonschip hadden en in Nieuwe Statenzijl lagen, bleef ik ongeveer een half jaar bij beppe en haar toen reeds grote kinderen, drie meisjes en een jongen, oom Binne. Die oom Binne kon goed harmonica spelen. Ik had vanuit de verte wel eens muziek gehoord, maar tot ik een jaar of vijf was nog nooit van dichtbij, Toen pakte oom Binne op een zondagmorgen zijn harmonica en begon te spelen. Ik zat naast hem en vond het zo mooi dat ik huilend de kamer uitliep, terugkwam, en in de deuropening bleef staan luisteren en kijken.
Maar ik wilde vertellen over mijn Haulerwijkse beppe. Dat kwam zo. Mijn twee ooms en hun drie kameraden waren met Pasen naar huis geweest. Toen ze terug waren, kwam oom Barteld met de boodschap dat beppe in Haulerwijk graag wilde dat ik met Pinksteren, als ze weer naar huis gingen, meekwam.
Ik wilde natuurlijk heel graag, van mijn ouders mocht ik en zo ging ik zaterdag voor Pinksteren met de mannen mee, dan bij de een, dan weer bij de ander op de fiets, naar Emmen. Toen met de fietsen op de trein. Dat was mijn eerste treinreis, naar Assen. Toen we bij de trein waren, kwamen er nog meer Friese arbeiders aanfietsen. Een stuk of tien uit Haulerwijk. Daar was nog een oom van mij bij, oom Sjoerd, die getrouwd was met een zuster van vader, tante Jits. Beppe woonde bij hen in.
In Assen gingen ze eerst eens ‘opsteken’, dat wil zeggen: in een café een kop koffie of een borreltje drinken, voor ze de reis per fiets vervolgden. Mijn ooms kenden die caféhouder. Ze noemden hem Willem, het leek wel familie van ons. Henk Frakke schrijft over een rooie Willem van Houten die in Assen heeft gewoond, waar de Domela-gezinden vergaderden.[5] Of het die geweest is? Ik kreeg limonade. Na een stijf uurtje zouden we vertrekken en wij vertrokken ook, maar hoe. De meesten waren zo dronken als een kanon.
Mijn beide ooms dronken nooit meer dan twee borrels. Zo ging het op Haulerwijk af, ik bij een der mannen achterop. Toen we in Veenhuizen waren, haalde oom Barteld mij van de fiets waar ik achterop zat, ik moest bij hem achterop. Oom Barteld deed dat, omdat de weg vlak langs de vaart loopt. ’t Was waar, die man slingerde soms van de ene kant van de straat naar de andere. Mijn ooms fietsten met mij achter de hele meute aan. Soms wilden twee man zich aan elkaar vasthouden, met als gevolg dat er twee over de weg zeilden.
Iedereen zong dronkemansliedjes. Zo gebeurde wat gebeuren moest, in Veenhuizen reed een van de mannen op een wijze alsof hij daar juist heen moest plotseling het kanaal in. Hij werd er weer uitgevist en zo ging het verder op Haulerwijk af, waar we met z’n zessen aankwamen; de anderen waren ergens achtergebleven.
Het was bijna avond. Oom Jan en oom Barteld stapten eerder af en ik ging met oom Sjoerd naar het huisje van beppe. Het was een piepklein huisje, een veenhuisje zoals er ook bij ons in Emmer-Compascuum stonden, maar dan nog kleiner. In dat huisje woonde die kleine beppe. Als ik in de strip van Tom Poes en Ollie B. Bommel Ollies geliefde Doddeltje zie, denk ik nog altijd aan de Haulerwijkse beppe.
Dezelfde lange wijde jurk waar twee kleine voetjes onderuit staken, waardoor het leek alsof ze niet liepen maar schoven. Dat nauwe jakje met zwarte knoopjes, dat fijnbesneden gezicht met het witte kantmutsje erboven. Pinnig maar toch niet onvriendelijk was ze, al ging er een grote beslistheid van haar uit, dat zag je aan de ogen en de mond. Het was een pracht beppe.
Tante Jits, een struise vrouw die er met oom Sjoerd bij inwoonde, deed open. Beppe schoof naar me toe. “Dag Harmen.” “Dag beppe”, geen gezoen, zo iets was toen zeldzaam; dat deden jongens en meisjes die verkering hadden. Men had ons al eerder verwacht, het eten was klaar en we konden direct aanschikken. Ik wilde naast beppe gaan zitten, maar ze wenkte met de ogen naar de overkant: “Sa sjoggen we mekoare better. Jonge wat groei jij, je bent al groter dan ik.” “Nouja, zo groot is beppe nou ook weer niet.” Ze lachte wat en zag ondertussen precies wat tante Jits deed. Niets ontging haar.
Een paar jaar tevoren was ze nog bij ons op bezoek geweest. Zoals ze hier fier achter de tafel zat, had ze bij ons ook gezeten. Mijn moeder, niet voor de poes, deed haar het plezier haar ook bij ons thuis de scepter te geven en liet haar alles regelen. Dat ging automatisch. In het kamertje waren aan de voorkant twee ramen, aan de andere zijde twee bedsteden, maar ik had al gauw bekeken dat je er niet met de benen gestrekt in kon liggen.
De ene bedstee was voor beppe, de andere voor oom Sjoerd en tante Jits. Na het eten wilde oom Sjoerd een borrel. Tante vond dat hij ’s middags zijn portie wel gehad had. Bovendien zei beppe: “Harmen is er ook bij en die wil het ook niet.” Geen borrel. Sjoerd keek me eens aan en haalde zijn schouders op. Het viel mij op dat beppe Harmen zei, dat had zij nooit eerder gedaan, ’t was altijd gewoon Harm. In het achterhuis bleek toch nog ruimte te zijn voor een bedstee, wel smal, maar lang genoeg.
In Haulerwijk stonden veel meer van die kleine huisjes. Het deed veel armoediger aan dan Emmer-Compascuum, al was alles wel netjes. En ik zag daar toen ook plaggenhutten en keten. Ik weet nu hoe arm deze buurt vroeger is geweest. Een man verdiende hooguit fl 200,- per jaar. De vrouwen deden dikwijls hetzelfde werk als de mannen, zand en turf kruien. Heel wat vrouwen werden daardoor kreupel, de sterfte onder vrouwen was vroeger in Haulerwijk hoog. Werklozen kregen hooguit fl 1,50 per week. Niet alleen leefden de mensen in plaggenhutten en keten, maar ze huisden ook in holen, gegraven in de wallen van de kanalen.
Vooraan bij de ingang hingen wat zakken en het was er natuurlijk aardedonker. De toestanden bij ons in het veen waren hemelschreiend, maar ik kan me levendig voorstellen dat mijn voorouders hun geliefde Heitelân de rug toekeerden. Tien gulden in de week was toen in Drenthe ook een hongerloon voor een twaalfurige arbeidsdag van sloven en ploeteren, maar het was in elk geval meer dan het dubbele van wat je in Friesland kon verdienen.
De volgende morgen ging ik met oom Sjoerd naar het gezin van oom Jan en naar het huis van een zuster van vader. Ik weet nog dat het ’s middags stoofperen en rijstebrij gaf, “ien keer in ’tjier mai het”, zei beppe. Toen het eten gedaan was‚ wilde oom Sjoerd me nog wat van Haulerwijk laten zien. Maar beppe zei dat zij andere plannen had. Tante Jits keek vreemd op. “Wot wol jo dan?” Een ogenblik later keek ze nog vreemder. Beppe haalde haar zilveren oorijzer met de gouden stiften voor de dag. Toen ze klaar was, zei ze tegen mij: “Ga je mee?” Toen zei tante Jits: “In godschristus’ naam, waar wil je naar toe?” Heel rustig zei beppe: “Wij, Harmen en ik, gaan naar het kerkhof.”
Wij wandelden op ons gemak naar het kerkhof, dat maar een paar honderd meter ver was. Ze liep regelrecht naar een bijna verveloze paal op het kerkhof, maar wat erop stond was nog duidelijk te lezen: Harmen van Houten. Toen was me duidelijk waarom ze steeds Harmen had gezegd. Langzaam en duidelijk zei ze: “Zo is je naam, Harmen, vergeet dat nooit. Dit is het graf van jouw pake, hier ligt hij al meer dan twintig jaar. Ieder jaar met Pinksteren kom ik hier. Als Jits zich bedacht had, had ze het kunnen weten. Nou had ik me voorgenomen om jou mee te nemen, je lijkt op hem, net als Barteld.”
Al was ik toen nog maar twaalf jaar, ik begreep donders goed dat er heel wat in haar omging, dat het voor haar een belangrijk moment was. Ik zei aarzelend: “Maar pake heeft toch in de gevangenis gezeten?” “ja, dat is waar, vaker dan één keer. Maar dat was altijd omdat hij opkwam voor mij en de kinderen, ook jouw heit. Toen wij trouwden, waren hij en zijn broer geen gemakkelijke heren, al waren ze van betere afkomst dan ik. Ze vochten nogal eens en stroopten.
Daarom hebben mijn ouders mij voor hem gewaarschuwd. Maar hij zei steeds: “Aaf, jij zult bij mij nooit honger lijden, dat zweer ik je! En verdomd, als je met me trouwt zul je nog eens een oorijzer dragen met gouden stiften.” Ik lachte daar om, het was toen in Haulerwijk allemaal armoede. Het is nog niet best, maar toen? Ze vraten bij de winterdag nog ratten en kraaien, alles vraten ze om levend de winter door te komen. Nouja, en dan praten over een zilveren oorijzer met gouden stiften.”
“Werkte jij toen ook in het veen, beppe?” Zo’n kleine vrouw… “Ja natuurlijk, als er maar werk was. Maar jouw pake trok erop uit, niets was hem te zwaar of te ver. En bij strenge vorst ging hij het veld in om binten te snijden, daar maakte hij dan dokken van, die verkocht hij voor een kwartje per tweehonderd. Dat was weer twee dagen eten. Eten was er altijd. Waar het vandaan kwam, wist ik soms ook niet.
Maar jouw pake was altijd opstandig. Hij zei altijd: “Als ik voor mijn gezin geen eten kan verdienen, haal ik het ergens vandaan waar genoeg is. Ik werk dag en nacht als er werk is. Waarom moeten de arbeiders die toch alles verbouwd, gezaaid en geoogst hebben, honger lijden? Waarom moeten die arbeiders in Haulerwijk in een hol in de grond leven?” Ja, dat zei hij toen al heel openlijk. Wij hoorden toen wel eens dat men het over socialisten had, die alles wilden delen.
“Als die komen”, zei hij, “ben ik hun man.” Je oom Barteld is nu lid van de SDAP, die praat haast net zo. Jij wordt ook zo”, zei beppe. “Daarom vertel ik je nu dit alles. Al zeggen ze nog zoveel slechts van je pake, hij heeft vaak in de gevangenis gezeten, en dan was er soms bijna geen eten. Maar ik heb me er altijd doorgeslagen, daar niet van. Het wier een troch en troch eerlijke beste kerel.”
“En je oorijzer, beppe?”
“Dat zie je toch”, zei ze wat snibbig, “die heb ik nou toch op. Ieder jaar als ik hier kom, draag ik hem.”
“Maar beppe, daar ziet pake toch niets van, die ligt daar toch onder de grond?”
“Nou ja, dot wiet ik nog sa seker net.”
“Maar beppe, hoe kon pake zo’n zilveren oorijzer kopen als jullie geen geld genoeg hadden om eten te kopen?”
“Toen ik het ding zag, kon ik ook niet geloven dat het echt was. Eén jaar voor pake is overleden was hij, in de herfst, naar de klei geweest om te hooien. Toen kwam hij ermee thuis. Met een kwitantie om te bewijzen dat hij het echt in Leeuwarden gekocht had. Hij was bang dat ik zou denken dat hij het gestolen had. Vanaf de eerste dag van ons trouwen heeft hij gespaard, cent voor cent. ‘Dat had ik je beloofd’, zei hij. Zo was je pake. Maar ik heb het toen altijd weggestopt en durfde het niet te dragen.”
We hebben een poosje niets gezegd. Toen gingen we langzaam weg van dat graf, die bleke paal waarop je niets anders meer kon lezen dan de grote letters “Harmen van Houten”.
Oom Sjoerd
Nu ik het toch over mijn familie heb, ook nog een verhaal over Sjoerdoom. Oom Sjoerd was een heel druk mannetje, altijd in de weer. Was zelden werkloos. Maar tijdens de grote crisis in de jaren dertig kwam ook hij zonder werk. Dus werd het werkverschaffing. “Iedere dag een heel eind fietsen, lang en hard werken, en geen bliksem verdienen,” hoorde ik hem zeggen. In het Fries natuurlijk, want Sjoerdoom sprak niet anders dan Fries, ook al was hij in Drenthe of Groningen. Hij deed ook geen moeite het anders te doen. Niet uit principe geloof ik, zo’n steile Fries was hij ook weer niet. Misschien gunde hij zich eenvoudig geen tijd iets anders te leren omdat hij zo druk was. Goed, hij kwam dus bij de werkverschaffing terecht, ergens in Drenthe. Tante Jits smeerde iedere avond zijn boterhammen en vulde zijn drinkkannetje om de volgende morgen mee te nemen. Zeven uur beginnen, eerst een uur fietsen om er te komen, betekende zes uur de deur uit. Het was ook die maandagmorgen zo gegaan. Met het broodzakje en het drinkkannetje, op klompen, vertrok oom Sjoerd. Maar maandagavond om zes uur kwam er geen oom Sjoerd thuis. Nouja, zou wel fietspech hebben en een uur later komen. Om tien uur nog geen oom Sjoerd. Maarja, ze waren wel wat van hem gewend, zou wel ander werk gevonden hebben en morgenochtend zou er wel een kaart komen of een ander bericht. Maar ook de volgende morgen geen bericht. Sjoerdoom was verdwenen. Tante Jits op hoge benen naar de politie.
De politie ging naar de werkverschaffing, daar had hij zich die maandagmorgen niet gemeld. Toen werd het nog duisterder. Ze gingen zoeken of hij ergens in het kanaal terecht was gekomen, maar vonden niets. Sjoerdoom was weg en bleef weg, maar hem kennende bleef men steeds hopen op een levensteken. Dat kwam na tien dagen, een kaart met zijn naam, uit Engeland. Toen een kaart uit Denemarken: ’Groeten, Sjoerd.’ Wat bleek later? Toen hij op weg was naar de werkverschaffing, had hij het stuur omgegooid en in plaats van naar Drenthe ging hij richting stad Groningen. Op zijn klompen kwam hij bij de haven terecht waar een kustvaarder lag te wachten op een matroos die maar niet kwam opdagen. Welnu, Sjoerdoom was reisvaardig. Zijn fiets kreeg een stalling en weg was hij, met de kustvaarder naar Engeland. Na drie maanden, wie kwam daar op een avond in Haulerwijk aan, op klompen, en met zijn broodzakje nog aan de fiets alsof hij gewoon van de werkverschaffing kwam? Oom Sjoerd. Ik vroeg hem later: “Maar oom Sjoerd, hoe verstonden ze jou daar in Engeland met je Fries?” “Och jonge, Fries is eigenlijk een wereldtaal, verstêne se oeral‚ in Denemarken, in Zweden en in Engelân.”
De Vrije Groep voor 1914
Wat was eigenlijk die Vrije Groep? Zodra je dat onder woorden wilt brengen, glipt het weer door je vingers. Tot 1920 was van een vast bestuur in ieder geval geen sprake. De meest actieven vormden een vaste kern, maar die kern was natuurlijk aan slijtage onderhevig. In 1912 bezochten heel andere mensen de vergaderingen van de Vrije Groep dan in 1920‚ toen ik zelf actief was.
De vergaderingen werden bij leden thuis gehouden, ook bij ons. Nu was het de gewoonte dat ieder in het eerste kopje koffie een klontje kreeg. Zo’n klontje kon in elk geval twee kopjes mee, als je zuinig was drie. Wat deed nu Simon Smit, opgeklommen van arbeider tot vervener en over wie ik straks nog uitvoerig zal vertellen? Bij zijn eerste bakje at hij direct het klontje op en verwisselde zijn kopje ongemerkt met dat van zijn buurman, die zuiniger met zijn klontje was omgesprongen. Dan dronk hij bij de volgende ronde met een uitgestreken gezicht dat kopje leeg en smikkelde ook het klontje van zijn buurman op. Die buurman keek natuurlijk heel verwonderd, omdat het niet zoet meer was. Ik hoor lange Leffert nog zeggen: “Wel godverdomme, is ’t nog niet mooi genoeg dat die uitzuiger door de week z’n arbeiders het lekkerste door de neus boort; zelfs bij de Vrije Groep kan hij het nog niet laten.” Er werd daverend om gelachen. Maar als er dan na afloop gelapt moest worden en de anderen twee cent betaalden om de onkosten te dekken, betaalde Simon Smit een dubbeltje. Tot de oudsten behoorden behalve de reeds genoemde Simon Smit en Leffert Oldersma, ook Otto Drenth en de oude Geits, die zo wis en zeker sprak. Dan Teunis Kroonen, Berend Veenen, de gebroeders De Jong, Hende van der Weij, die soms wel wat in een vakvereniging zag, wat hem veel sarcastische opmerkingen bezorgde. Verder Egbert van der Duin, die heel actief was, zijn broer Teunis, en Harm Herder, later kleine verveners. Vooral Oldersma mocht graag met andersdenkenden discussiëren. Als die aan het woord was in het veen, kon je zijn ietwat schreeuwerige stem van verre horen en hij eindigde altijd met de woorden: “Nou jongens, wacht maar een poosje. Als wij de macht hebben en er een vrije socialistische maatschappij is, dan zeg je: die lange Leffert had het goed bekeken.”
Eerder beweerde ik dat het de Friezen waren die hier het socialisme brachten en propageerden. Maar niets is geheel waar en ook dat niet, heeft iemand gezegd - ik meen dat het Multatuli was. Want er waren ook Groningers die hier het socialisme uitdroegen. Iemand die daarbij het meest op de voorgrond trad was Simon Smit, een anarchist van het eerste uur. Hij zag zoals gezegd kans voor zichzelf te beginnen, nam na verloop van tijd mensen in dienst en was rond 1925 - ik meen dat hij eind jaren twintig gestorven is - een van de grootste verveners in Emmer-Compascuum. De laatste jaren was hij zelfs penningmeester van de Boerenleenbank. Dat neemt niet weg, en dat is achteraf bekeken wel merkwaardig, dat hij zijn leven lang nauwe relaties met de Vrije Groep heeft gehad. Bekende anarchisten en antimilitaristen als Domela, Gerhard Rijnders, Van Emmenes en Schermerhorn logeerden altijd bij Smit.[6] Hij was zeker een van de best onderlegde leden van de groep. Daarbij een felle atheïst en een actief lid van de Vrije Gedachte (De Dageraad). Na zijn overlijden was hij de eerste uit Emmer-Compascuum die in Velsen gecremeerd werd. Simon woonde met zijn vrouw Hille in een klein huisje aan de Rande, het staat er nog. Hij heeft er bij mijn weten altijd gewoond. Als ik in de kamer kwam, keek ik eerst opzettelijk naar zijn brandkast in de hoek. Op die brandkast stond een grote foto van Domela. Dan kwam er kort en grimmig uit: “Kiek hier moar hen.” Maar Hille had pretlichtjes in haar ogen en zei eens: “Och woarom Sieme, Haarm mag geern noar Domela kieken.” Ik kwam nogal vaak bij Smit, je kon er heel wat leren. Hij bezat het boek van Max Stirner, met wie hij wegliep.[7] Ook had hij het vaak over Ibsen. Aan de wand hing een spreuk van Ibsen: De sterkste man is hij, die alleen staat. Bakoenin was een van zijn favorieten, ook Heine en Tolstoj. Van Karl Marx hield hij niet. Voor zover ik mij kan herinneren is hij tot ongeveer 1914 actief geweest in de Vrije Groep. Tijdens de oorlog van 1914-1918 stond hij nog voor de zondagsschoolkinderen in zaal Hatting.[8] Hij vertelde sprookjes en zong liedjes met hen. Hij hield veel van de jeugd. Ondanks het feit dat hij ook in onze kring een omstreden figuur was, is zijn invloed op de anarchistische beweging steeds groot geweest. Kort, en vaak nogal knorrig, zei hij waar het op stond, vaak ook cynisch en sarcastisch. Toen hij vervener was, had hij veel arbeiders op zijn machines werken. De meesten kwamen uit het Oldambt, net als hij echte individualisten. Vaak werd er gezegd: “Je bent hamer of aambeeld. Als ’t kan ben ik de hamer.” Het was nogal een eigenaardige verhouding, maar er werd wel rechtuit gesproken. Hij had die ploeg mannen zelf uit gezocht, ze konden geweldig hard werken. Toen één van hen eens een ongeluk had gehad, moest er een plaatsvervanger komen. Smit zorgde daarvoor. Maar deze was nog geen twee dagen in de ploeg of hij werd eruit gebonjourd, hoewel hij uit de vrije socialistische beweging kwam. De man was pas hersteld van een longontsteking en kon nog niet helemaal mee. “Kameraadschap en solidariteit was alleen iets voor zwakkelingen”, zei men toen. Een citaat van Stirner. Nog eentje: “Mij gaat niets boven mij.”
Smit behoorde met zijn grote vriend R. Tamminga uit Farmsum en J.P. Hommes uit Finsterwolde tot het gezelschap van individuele anarchisten uit het noorden van Groningen. Tamminga verbreidde zijn kleine, maar pittige brochure Theorie en Praktijk van het Nemen. Hij pleitte voor het egoïsme van vrije mensen. De theorie der naastenliefde is bijzonder groot, sterk en machtig. Maar met de praktijk der naastenliefde is het slecht gesteld, precies het tegenovergestelde van de theorie. De theorie van het nemen is bijzonder zwak en machteloos. De praktijk van het nemen heeft een kolossale omvang. Kolossale omvang betekent macht, precies het tegenovergestelde van de theorie. Tamminga besloot met de oproep: Willen we verbetering van positie, willen we eten, genot, vrijheid, willen we werkelijk leven, dan moeten we het nemen. De proleten hebben anderen toegestaan alles te nemen, maar het is tijd de rollen om te draaien, zo concludeert hij. De theorieën van Tamminga hebben steeds veel invloed gehad bij de vrije socialisten in Emmer-Compascuum.
Harm Bos, een andere echte individualist, kwam ook veel in Emmer-Compascuum. Hij was goed van de tongriem gesneden en kon zijn tegenstanders vooral met sarcasme in een hoek drijven. Bos citeerde Heine veel, ik geloof dat hij Het boek der liederen zo ongeveer van buiten kende. Hij debatteerde vaak op vergaderingen van de SDAP. Ik hield niet van hem, maar eerlijk is eerlijk: ik heb hem nog nooit een debat horen verliezen. Het spreekt vanzelf dat ook voor deze individualisten militaire dienstweigering de consequentie was van hun standpunt. Nu had echter het antimilitarisme, door het anarchisme aangewakkerd, meestal een ethische en sociale ondergrond. Langs de weg van Tolstoj, Kropotkin en Domela zijn in Nederland en in Emmer-Compascuum tientallen dienstweigeraar geworden. De geïmmigreerde Friezen lag het individualisme niet zo erg; het sociaal-anarchisme van Domela zei hun meer. B.Herder, die voor de vrije socialistische beweging in Emmer-Compascuum veel heeft gedaan, was hun spreekbuis. Hij was een emotioneel spreker en verdedigde het vrije socialisme, antimilitarisme, de Vrije Gedachte en geheelonthouding. Toch was de samenwerking met de individualisten over het algemeen goed.
Vergaderingen werden altijd bij een lid thuis gehouden. Ik herinner me nog goed, dat ze bij ons thuis plaatsvonden. Er waren meestal een stuk of twintig mensen aanwezig. Nu achteraf verwonder ik me er nog altijd over dat die veenarbeiders, die ’s zomers zo hard en lang moesten werken, zoveel hadden gelezen. Maar in de herfst en winter was er veel vrije tijd. Toen, het was nog vóór de Eerste Wereldoorlog, werd er vaak over de dreigende oorlog gesproken, maar eigenlijk geloofde niemand dat die zou komen. Het socialisme was zo in opmars en in het buitenland nog meer dan hier. De sociaal-democratie was enorm sterk in Duitsland, Frankrijk en Engeland. Al kon je die sociaal-democratie eigenlijk niet vertrouwen… ’t waren toch socialisten. En was niet één van de eerste leuzen ’Internationale Solidariteit’? Nee, oorlog, dat kon in 1912-1913 niet meer. Toch geloof ik, dat hier meer het gevoel sprak dan het verstand. Vooral de individualisten vertrouwden de sociaal-democraten niet omdat die te veel achter hun leiders aan liepen. Daarover gingen vaak de gesprekken. Er werd veel en heftig met elkaar over gehakketakt. Een voorzitter was er op zulke anarchistische vergaderingen niet, zij konden het wel zonder doen, dat riekte te veel naar sociaal-democratie. Ik zat er als twaalfjarige jongen naar te luisteren. Dat viel zeker op, want eens vroeg Smit me: “Nou, jongen, zeg jij nu eens hoe jij erover denkt.” Ik wist niets beters te doen dan te zeggen wat ik al zo vaak had gehoord: “Wortelboer is een uitzuiger” (dat was toen één van de grootste verveners). Er werd uitbundig om gelachen. Toen ik twintig was had men er nog lol om. Die ouden vroegen me dan: “Nou, Harm, denk je nog zo over Wortelboer?” Helaas kregen de pessimisten in 1914 gelijk. Dat ook zij het anders gehoopt hadden, bleek toen de oorlog uitbrak. Toen heb ik grote kerels zien huilen. Ik hoor lange Leffert nog zeggen: “Godverdomme, godverdomme, dat dat no nog ken.”
De Vrije Socialistische Groep in Emmer-Compascuum had nooit erg veel op met de loonstrijd. Voor zover ik mij kan herinneren was dat ook al zo vóór 1914. Natuurlijk hadden zij toen wel een felle periode van loonstrijd achter de rug. Zeer zeker hadden zij vooraan gestaan zo rond 1900. Ik heb er veel over horen vertellen, over het bollejagen, over de strijd die bijna ieder voorjaar rond april, mei, steeds weer opnieuw uitbrak. Soms gewonnen, soms verloren. Ook in de herfst, de tijd van het wijkgraven‚ kwam het vaak tot botsingen en korte stakingen. Ik herinner me nog zo’n staking van de wijkgravers. De stakers demonstreerden: met hun schoppen op de schouders en hier en daar een rode zakdoek aan de schop gebonden, trokken ze voorbij. Sommigen zongen “Op, Socialisten, sluit de rijen”. Er waren natuurlijk niet veel toeschouwers. Arbeiders die rood waren, zoals mijn ouders, stonden voor het huis en zwaaiden. Maar heel veel mensen waren met hun kinderen weggekropen in de kelder, bang voor de socialen. Op de vergaderingen van de Groep werd alleen af en toe zijdelings over loonstrijd gesproken. Men vond dat maar bijzaak. Hoofdzaak was werken aan de bewustwording van de massa en dan de revolutie.
Wat wilden nu die vrije socialisten? Dat wil ik proberen duidelijk te maken. De Franse Revolutie was in de arbeidersbeweging van vóór 1914 nog altijd van grote invloed. Welnu, toen het met de macht van adel, geestelijkheid en monarchie in Frankrijk zo goed als gedaan was, werd die overgenomen door industriebaronnen en geldkoningen. Dat was toen de macht van het moderne kapitalisme. Daar tegenover stelt het proletariaat de socialistische gedachte. Het anarchisme nu treedt op als de vrijheidslievende stroming in het socialisme. Het wil gezagsloosheid. Het wil een staatloos socialisme. Men had binnen de anarchistische beweging een individualistische stroming in navolging van Max Stirner. De sociaal-anarchistische stroming bestond uit volgelingen van Bakoenin en Kropotkin. Ik heb al verteld dat die stromingen zeer veel gemeen hadden en in Emmer-Compascuum bijna in alles samenwerkten. Het verschil school in hoofdzaak in de opvatting over het eigendom. De anarcho-socialisten willen gemeenschappelijk eigendom, maar daarin zien de individualisten het gevaar dat de gemeenschap een dwingende macht krijgt. En wat bij die individualisten belangrijk is, is natuurlijk dat de gemeenschap geen dwingende vorm krijgt waaraan de persoonlijkheid ondergeschikt zou moeten worden. Zij willen dus persoonlijk bezit. Dit hoeft echter niet in strijd te zijn met het anarchisme, omdat er verschil is tussen eigendom en bezit. De grond‚ de produktiemiddelen, behoren aan niemand dus aan allen die erop of erin arbeiden, en zijn gemeenschappelijk eigendom. Hoe zou een mens, zonder samenwerking, ooit iets kunnen produceren? Het moderne, grote bedrijf eist nu eenmaal gemeenschappelijke arbeid. Maar ieders deel van de produktie is zijn persoonlijk bezit, zoals zijn woning, zijn kleren, fiets, boeken en dergelijke dat kunnen zijn. Men redeneerde aldus: eigendom schaffen we af, doch bezit is wat de mens nodig heeft, verbruikt om in zijn behoeften te voorzien, en daarop heeft hij recht. Wie persoonlijk eigendom verlangt is kapitalistisch. Wanneer in een anarchistische samenleving een persoon niet kan samenwerken met anderen, is het wenselijk dat hem voldoende produktiemiddelen worden verschaft om zelfstandig te arbeiden. Dit is dikwijls heel goed mogelijk. Dan beheert en exploiteert hij de produktiemiddelen wel, zijn eigendom zijn ze niet.
Binnen het anarchisme is zodoende zeer wel samenwerking mogelijk van gemeenschap en individu.
II. Jaren van oorlog en revolutie (1914-1920)
Vrije Socialisten na 1914
Uithuilen en opnieuw beginnen, zou je van de socialistische beweging in 1914 kunnen zeggen. De teleurstelling was enorm, we waren te optimistisch geweest en hadden de sociaal-democraten te veel als socialisten bekeken. Met bloemen in de geweerlopen gingen ze naar het slagveld. Duitse, Franse en Britse socialisten maakten elkaar met moderne, door henzelf gemaakte wapens af. Het was dus oorlog. Wat ik me er vooral van herinner, is de ontreddering die zich van iedereen had meester gemaakt. Wat zou er nu verder gebeuren, kwamen de Duitsers ook hier? Ik weet nog dat al het nieuws via bulletins ging. Ze werden uitgegeven door de Emmer Courant en aan bomen gespijkerd. Bij het postkantoor hing een groter bulletin met meer uitgebreid nieuws. Wat ik ook nog voor me zie zijn de grote kolonnes Belgische vluchtelingen. Tot in het hoge noorden moesten ze ondergebracht worden. Een paar cafés zijn toen gevorderd; het was voor het eerst dat ik dat woord hoorde. Vooral de reportages van bajonetgevechten maakten op mij als veertienjarige grote indruk. Ik herinner mij een verslag waarin de journalist omstandig uit de doeken deed hoe je een bajonet in het lichaam van je tegenstander moest drijven. Ook de zware 42 cm kanonnen die bij de verovering van Luik hun werk deden, hebben indruk op me gemaakt. Het kwam de Duitsers blijkbaar beter uit de neutraliteit van Nederland te ontzien.
Maar er veranderde in ons leven toch wel iets. Het was alsof die vergeten uithoek van dat eigenlijk toch nooit meetellende Drenthe langzaam aan werd betrokken bij het wereldgebeuren. Dat hield natuurlijk ook verband met de nog grote voorraden veen die Drenthe bezat. Kolen werden schaars, turf kon de kachels brandende houden. Toen konden wij eindelijk eens een vuist maken.
Ondanks meer welvaart bleef de donkere schaduw van die afschuwelijke oorlog toch over de veenkolonie hangen. De weerzin tegen zo’n mensenslachting groeide, en niet alleen bij ons, antimilitaristen. Ook in kringen van de SDAP (Sociaal Democratische Arbeiders Partij) liep men later met het gebroken geweertje. Er waren zelfs vrijzinnig-democraten die met het embleem van nooit-meer-oorlog op hun revers gingen lopen. Maar toen was deze oorlog al voorbij.
De Vrije socialisten hadden steeds tegen het militarisme geageerd. Reeds in 1904 was de IAMV opgericht, wat wij zagen als een zusterorganisatie. Met het verenigingsorgaan, De Wapens Neder, werd in Emmer-Compascuum veel gecolporteerd. Er was bij mijn weten geen speciale afdeling van de IAMV in 1914. Veel anarchisten vonden zo’n organisatie niet nodig; toch werd er veel met het blad gewerkt. Kort voor het uitbreken van de oorlog in 1914 was er nog een landelijk congres van de IAMV geweest in Amsterdam. Daar sprak Domela de gedenkwaardige woorden: “Het Vredespaleis is geopend, nu kan de oorlog beginnen.”
Heel veel sprekers van de IAMV deden in die jaren Emmer-Compascuum aan, zoals Domela, Bertus Bot, Albert de Jong, Schermerhorn, Kaspers, Kolthek.[9] Door het uitbreken van de oorlog kreeg de IAMV ook in Emmer-Compascuum de wind in de zeilen. Er is toen toch een afdeling opgericht, die naast de Vrije Groep de propaganda nog eens extra ter hand nam. In 1914 of 1915 kwamen de bekende speldjes met het gebroken geweertje in omloop. Er kwamen ook dienstweigeraars. Ik meen dat de eerste dienstweigeraar in Emmer-Compascuum Wolter Bekkema was. De afkeer van de oorlog groeide na 1914. De vrije socialisten wakkerden dat aan door vergaderingen, meetings en antimilitaristische toneelstukken. Talloze liedjes ontstonden spontaan. In die jaren bestond er nog de loting. Je werd opgeroepen om op die en die dag in café Groothuis te komen. Men moest een nummer uit een glas nemen; wie een hoog nummer trok was vrij. Wij hebben er steeds een soort kermis van gemaakt, waarvan het eind was dat we door de politie uit de zaal gezet werden. Dat ging dan zo. Wanneer onze jongens in de zaal hun lectuur aan het verspreiden waren, stapte onze kameraad na twee of drie maal te zijn afgeroepen naar voren en vroeg wat men van hem verlangde. Dan moest hij zijn naam opgeven, waaraan hij soms voldeed. Na enig heen en weer gepraat werd hem bevolen zijn nummer te trekken, waarop onze kameraad antwoordde: “Alvorens mijn hand in dit bloedvat te steken, wens ik te vernemen wat het militarisme is, waarvoor het dient. En waarom ik, die tegen militarisme ben, ook moet loten.” Natuurlijk bleef de hoge militair het antwoord schuldig. Doch de protesteerder bleef aanhouden en weigerde zijn lootje te trekken voor hij voldoende was voorgelicht. Dan klonk uit de mond van de hoge militair: “Burgemeester of diens plaatsvervanger, trekt u zijn lootje maar.” De loteling: “Waarachtig niet, zolang ik hier ben laat ik dat niet gewillig toe!” Dan ontstond er een worsteling om het glas met loten tussen burgemeester en loteling. Tot de stem van de hoge militair klonk: “Gooi die vent eruit.” Nou, je werd dan gegrepen en onder het roepen van “weg met het militarisme” de zaal uitgegooid. Wij vonden het altijd prachtig. Je had wel een paar builen en pijnlijke plekken, je verspeelde soms een das of pet. Maar dat mocht de pret niet drukken Zag de socialistische jeugd niet met vreugde en spanning zo’n avond tegemoet, omdat ze dacht daarmee krachtig propaganda te voeren tegen het bloedige oorlogsgeweld? Toen ik achttien jaar was, moest ik mij ook aangeven en laten keuren voor de militaire dienst. Ik heb dat toen geweigerd en ben daarvoor veroordeeld tot één maand hechtenis. De uitspraak was tien dagen. In een oud schrift vond ik mijn met potlood geschreven verdediging. Bijna niet meer te lezen, maar ik heb er het volgende van gemaakt.
Mijn Verweer:
Waarom ik me niet heb willen aangeven en me niet heb willen laten keuren voor de militaire dienst? Welnu, dat is heel eenvoudig, omdat ik het niet voor mijn geweten kon verantwoorden. Immers, in het leger leer je toch alleen maar doden en folteren van mensen. En dan maar weer zuipen om alles weer te vergeten.
Als ik daarover nadenk, en dat doe ik, dan is het mij onmogeiijk daaraan mee te doen. Mij voor zoiets te melden, en me te laten keuren, ik ben voor zoiets ongeschikt heb ik voor mezelf uitgemaakt. Heel eenvoudig en voor mij vanzelfsprekend, wat jullie van mij eisen, weiger ik! Ik zal ook weigeren mij te laten africhten als moordenaar. U, mijnheer de kantonrechter, u gaat mij hiervoor vervolgen en u zult mij hiervoor straffen.
Is dat eigenlijk niet al te gek? Omdat ik weiger te doden! Een leger kan toch alleen maar oorlog voortbrengen. Hebben wij dan nog niet genoeg geleerd na nu al bijna vier jaar mensenslachting? Ik ben vervuld met afschuw over datgene wat de hele mensheid nu heeft meegemaakt. En als het aan mij ligt zal het nooit meer gebeuren!
Ik weet, dat ik hiervoor gestraft zal worden, ik zal later voor de krijgsraad terecht moeten staan en die zal mij straffen omdat ik probeer Mens te zijn! Weg met het Militarisme! NOOIT MEER OORLOG!
Simpel hè? Veel te simpel natuurlijk…? Als je het militarisme en de oorlog wilt afschaffen, moet er toch op zijn minst een brede maatschappelijke discussie aan voorafgaan.
Ik herinner me uit die tijd onderstaand gedichtje. Ik heb het menigmaal in bed voor mijn broertje opgezegd. Die was toen twaalf jaar, ikzelf zestien.
’t Zijn droeve tijden als de oorlog woedt Als mensen men slacht gelijk dieren, als ’t mensenbloed bij beken vloeit, als vrede en liefde liggen geboeid. Als haat en kwaad en nood en dood: grijnzen en vloeken en tieren. Ach, waar is toch mijn arme man? ’k Verga van angst, ik sterf ervan. Ach wat verschil met vorig jaar, we zaten hier zo blij tegaar bij ’t wiegje van ons jongste kind. En nu zo ver door sneeuw en Wind. En dan… O God, O God, heb meelij met ons bitter lot.
Hu, roept het jongetje; paardeke hu. O moeder, waar blijft vadertje nu? Als vadertje komt dan krijg ik een paard; een levend paard en een blinkend zwaard. Dan maak ik ook oorlog en nog veel meer! Zeg moeder, wanneer komt vadertje weer?
Terwijl de moeder aan ’t bidden was; terwijl het meisje haar briefke las; terwijl het jongetje reed en liep; terwijl het wicht in het wiegje sliep:
daar, ver in het vreemde, verwoeste land, verlaten aan een eenzame kant, met doorboorde borst en hijgend van dorst; de nagels geprent in ’t bevrorene veld: daar lag de vader, de dappere held, te sterven.
De kerk
In de anarchistische beweging was de uitspraak van Domela, dat Kerk, Kroeg en Kazerne de steunpilaren waren van de vierde K, het Kapitalisme, erg gangbaar. Ze werd dikwijls gebruikt en er werd vanuit die opvatting actie gevoerd. Dat de kerk in die uitspraak het eerst werd genoemd, was dunkt me niet toevallig. De kerk was, zeker in die jaren, een bolwerk waarop het kapitalisme volledig kon steunen bij het uitzuigen en plunderen van de veenbevolking. Domela heeft zeker niet alleen de veenarbeiders op het oog gehad; bij Regout in Maastricht en in de Twentse textielfabrieken kon men er ook mee overweg. Toch wist Domela veel over de veenarbeiders. Niet alleen dat hij in Drenthe rond 1900 te zamen met Van Emmenes opriep tot verzet. Al veel eerder, in 1890, hield hij in Assen lezingen voor culturele organisaties. Ook de anarchistische beweging in Drenthe, bestaande uit de diverse Vrije Groepen in Emmer-Compascuum, Nieuw-Weerdinge, Valthermond en Musselkanaal, had allang ondervonden - bij stakingen bijvoorbeeld - aan welke kant de kerken stonden. Elke actie voor afschaffing van de totale slavernij, zoals die tegen de verplichte winkelnering, tegen uitsluiting van zogenaamde roden, zelfs de strijd voor afschaffing van de zondagsarbeid in de venen, iets wat diverse keren aan de orde is geweest, werd niet door de christelijke kerken overgenomen. Hoe de geestelijkheid over de veenarbeiders dacht, werd eens verwoord door de katholieke vervener Wortelboer. Hij moet in het openbaar gezegd hebben: “Veenarbeiders, ja, als je wat wilt verdienen kun je er niet zonder, moet je dat tuig wel aannemen. Eigenlijk zou je ze precies als aardappels in de herfst moeten kunnen inkuilen om ze er pas in het voorjaar weer uit te halen.”
Bij iedere actie voor een paar centen meer loon waren het vooral in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog de dominees die vanaf de kansel waarschuwden niet aan die stakingen mee te doen. De onderkruipers waren de kerkmensen natuurlijk. Strijd voor betere leefomstandigheden betekende dus strijd tegen de godsdienst, die tegen elke verandering in de maatschappij was. God had het zo gewild, dat er arme en rijke mensen waren. Bij een van onze buren hing een wandspreuk, die luidde: ’Zijt ge tevreden met uw lot, dan zijt ge vast een kind van God.’ Zo was het toen. En heel veel christenen van nu zouden er goed aan doen, ja, zelfs veel humanisten, om als ze tegen het atheïsme fulmineren, eens aan hun geloofsgenoten van toen te denken.
Bij ons thuis werd er natuurlijk nooit gebeden. Mijn ouders waren volgelingen van Domela en er heeft lang een wandspreuk gehangen van Karl Marx: ’Godsdienst is opium van het volk.’ Dat neemt niet weg, dat mijn ouders mij toen ik een jaar of twaalf was, hebben aangeraden de zondagsschool van de nederlands hervormden te bezoeken. Ze vonden toen bijbelkennis noodzakelijk in de strijd tegen de godsdienst. Immers, de vromen kwamen steeds weer met andere teksten op de proppen en je wist niet eens of die verzonnen waren of niet. Zij, m’n ouders en anderen, kenden veel teksten. Het was dan in discussies vaak zo, dat ze verschillend uitgelegd werden. Onze geestverwanten hadden vaak het ’Gij zult niet doden’ als wapen en ’Gij zult niet stelen’. Ik hoor ze nog zeggen: ’En kijk eens wat jullie doen? Jullie praten alle oorlogen goed, ja, zegenen zelfs wapens. En het stelen, dat toch alle kapitalisten doen, noemen jullie eerlijke winst maken.’ Goed, ik ben dan naar de zondagsschool geweest, maar vond het een erg saaie bedoening. We moesten bidden, maar het oudere meisje, dat de catechisatie gaf, had vast en zeker ook haar ogen open, want anders wist ze toch niet dat wij ze niet dicht deden! Zo ging dat zo’n beetje. Eens hadden mijn ouders vragen op een papiertje gezet, die moest ik de juffrouw eens voorleggen. Zij zat er wel mee in haar maag, geloof ik. Het heeft al met al drie of vier zondagen geduurd, denk ik. De hele bijbel interesseerde mij geen bal. En mijn bijbelkennis is mijn hele leven beneden de maat gebleven. Toch heb ik nog een poosje aan godsdienst gedaan. Het Leger des Heils had een oude houten tjalk omgebouwd tot kerkschip. Nou, dat vonden m’n vrienden en ik wel gezellig. Vrolijke liedjes, ik ken ze nog. Dat ging zo:
Over mij, over mij, ’k zie ze komen, golijes, die m’n hartje overstromen. Over mij, over mij, ’k zie ze komen. Reinigend zo wit als sneeuw. En dat was zo wit als sneeuw. En het dierb’re bloed van Jezus, dat was zo wit als sneeuw (2x).
En die oudere meisjes, die keken zo blij, zo blij en ze klapten in de handen en wij deden dapper mee. Ik vond het erg mooi en gezellig. Maar dat duurde niet lang, ik was er al gauw op uitgekeken.
Ja, al bleef bijbelkennis mijn zwakke punt, het hoofddoel, een goede atheïst van mij te maken, scheen wel te lukken. Eens, toen ik uit het kerkschip kwam, keek Simon Smit vreemd op. Hij zei: “Wat dust doe doar bie dei hemeldragonders; kenst dien tied nait beter besteden? Lees laiver ’n goud bouk. Kom es bie mie aan, ik heb ain sterrekieker, kenst meer van leren. Dan zek die de hemel ais zain loaten‚ zo as e werkelijk is.” Nou, dat was wat. Iedereen wist dat oude Sieme een sterrekieker had. Dat was juist iets wat mij wel interesseerde de maan van dichtbij zien, Mars en Saturnus Als het heldere hemel was, ging hij met mij naar de zolder en vertelde me van alles over het heelal, over de honderden zonnestelsels, de sterren en planeten. We keken lang naar de maan. Hij bezat ook veel boeken over sterrenkunde. Het had allemaal veel met zijn atheïstische levensbeschouwing te maken.
Hoe dacht nu de gemiddelde vrije socialistische veenarbeider over de strijd tegen de kerk en de godsdienst in het algemeen? Wat waren zijn argumenten in de vele discussies met de kerkelijken? Ik had een vriend, Ale van Veen, iets ouder dan ik, die steeds op discussie uit was. In de buurt woonde de fanatieke gereformeerde Imke. Als die twee elkaar troffen was het steeds raak. Geen van beiden was van plan zich door de ander te laten overtuigen en zo ontaardde het vaak in een welles- nietes spelletje. Eens begon het Ale te vervelen en hij zei bruusk: “En ik zeg je godverdomme dat er geen God is”, waar Imke even kwaad en bruusk op antwoordde: “En ik zeg je godverdomme van wel.” Ik zag ze alle twee schrikken en ’t gesprek was afgelopen. Een week later, toen ik Ale trof, deed hij heel geheimzinnig. Hij zei: “Nou zal ik die kerkse Imke eens muurvast zetten.” De volgende keer dat we elkaar zagen, zei Ale heel voorzichtig tegen Imke: “Zeg Imke, die God van jou‚ hè, kan alles hè en hij weet alles.” “Ja”, sprak Imke in de volle zekerheid des geloofs. “Nou”, zei Ale, “dan moet jij mij eens vertellen: kan jouw God wel een steen maken, die hij zelf niet op kan tillen?” Imke stond op het punt om ja te zeggen, maar toen bedacht hij zich. Er kwam geen antwoord, maar ook geen overwinningskreet van Ale. Ik heb nooit meer een godsdienstig dispuut van die twee meegemaakt.
Ik herinner me nog een heel oud liedje, dat mijn vader veel zong. Ik zal proberen het op een rijtje te krijgen:
Als God er is, die alles heeft geschapen waar is hij dan en wie was het, die hem schiep? ’t Is een geheim, zo zeggen wel de papen, maar verzwijgen steeds, wie hem in ’t leven riep.
Refrein: Gelovig volk, komaan, staak uw gebeden. ’( Was steeds bedoeld als bet’ren van het lot. Maar luister naar de stemmen van de rede die u toeroept: O neen, er is geen God. Als God er is, waarom verschillende rassen? Waarom wij blank en and’re mensen zwart? Waarom duldt hij dan arm’ en rijke klassen? Hier wereld’ en goud en daar veel honger, smart. Refrein
Als God er is, waarom dan geen bewijzen dat hij bestaat en dat hij zich laat zien? Dan zullen wij op onze knieën dalen en ned’rig buigend hem onz’ hulde biên. Refrein
Maar neen, die God, dat is ons slechts een leugen, vinding van het rooms venijn, waarmee men ons al eeuwen heeft bedrogen. God is er niet en nooit zal hij er zijn.
Er was er nog een, ook een die ik later nooit meer gehoord heb. Ik vermoed dat ze rond 1890 vanuit Friesland mee geïmmigreerd zijn:
Hoorje soms een dominee preken: O, hoe braaf is dan zo’n man. Hij vloeit over van de liefde. Goeie mensen, hoort hem an. Door hem kom je in de hemel zonder moeite, zonder strijd. Langs een weg, door hem gebakend, tram je naar de eeuwigheid,
Refrein:
Dominee, dominee, nee wij gaan met jou niet mee. Ga jij maar naar boven stijgen, Wij zullen ’t hier wel beter krijgen. Dominee, dominee, wij gaan met jou niet mee. O daar boven is ’t zo heerlijk: eten, drinken bij de vleet. Pap eetje met gouden lepels, staat een ketel vol gereed. Maar wat mij nu doet bevreemden is, dat hij, die ’t zo aanprijst niet spoedig rolt zijn matten en één twee drie naar boven stijgt. Refrein
Komt er dus zo’n zaakwaarnemer met z’n slijmerig gevlei over hel en hemel leut’ren: zeg dan fier en frank en vrij: Refrein
Misschien horen er bij ’t laatste couplet nog een paar regels, maar die ben ik vergeten.
Er was er nog een, die ik nog maar gedeeltelijk weet. ’t Begin en het refrein. Maar ze tekenen raak de mentaliteit van het vrije socialistische voetvolk.
De kool is een plant, ik heb het dikwijls gelezen: verbazend in omvang, maar weinig in wezen. ’t Is een wat’rige plant, waar geen voedsel in zit. Verbazend in omvang, maar schier zonder pit.
Dan volgen korte preekjes van de dominee en op het eind komt er steeds weer:
Maar nauwelijks is de kerk uit en hij staat alleen. “Kijk”, roept hij, “daar gaan nu die sufferds weer heen.” Zichzelf overtreffend roept hij, vol van jool: “Wat verkocht ik die sufferds vanmorgen weer een kool.”
Mijn vader zong die liedjes vaak. Nogal laag bij de gronds en stuitend voor de zieleherders van toen? Misschien wel, maar je moet maar in de Friese venen geboren zijn zo rond 1870-1880 en als tienjarige knaap verhuurd worden aan een schipper die een beurtvaart onderhield van Haulerwijk naar Meppel voor tien cent per dag. Blootsvoets van Haulerwijk naar Meppel lopen en terug. Met als fourage twee kleine sneetjes roggebrood per dag van zijn moeder. Het paard kreeg per dag vier pond roggebrood. En de jongen moest beloven er geen kruimeltje van af te snoepen. De schipper was ook zoiets als ouderling van de kerk. Dat hij ondanks zijn oplettendheid toch beduveld werd, spreekt vanzelf. En als je dan op twaalfjarige leeftijd naar je oudste zuster in Emmer-Compascuum gestuurd wordt, omdat ze daar zo’n jongen wel in ’t veen kunnen gebruiken, dan is het begin van je leven nou niet erg geschikt om zachtere gevoelens te wekken. Mijn moeder had ook nog zo haar herinneringen aan het Friesland van toen. Zij vertelde: “Voor ons als kinderen bestond er geen ander voedsel dan aardappelen en roggebrood. Die aardappelen kregen we opgediend in een grote stenen kom, die stond midden op de tafel. Aan de lamp hing een zoute haring. Wanneer je nu een stuk aardappel aan de vork had, mocht je één keer langs die haring strijken. Spek had ik wel eens in een winkel zien liggen, maar voor ’t eerst in mijn leven, na onze emigratie naar Drenthe, heb ik het hier geproefd. En hier kregen ze geel, tanig en taai spek.” Wel een vooruitgang dus, maar mondjesmaat.
Ik kan me levendig voorstellen dat zo’n schimpliedje op zo’n tevredenheidspreker wel opluchtte. ’t Lijkt me nu nog zalig! Die liedjes waren meer een rechttoe rechtaan zeggen waar het op stond, iets wat Friezen als emotionele mensen erg ligt. De Groningers zingen niet zoveel, maar ze zijn‚ als je ze goed kent, wel meesters in het gebruiken van cynisme en sarcasme als wapen. In de Drentse venen troffen die twee groepen elkaar‚ ook in de Vrije socialistische of zo men wil anarchistische beweging van die tijd. Ze hadden gemeenschappelijk, dat ze allebei organisatie verafschuwden; de Groningers het meest. Als er toen iets bestond wat op een organisatie leek, zoals de Vrije Groep, dan waren het de Friezen die dat nog op de been hielden. Vanzelfsprekend hadden ze geen voorzitter of secretaris; soms was er wel zoiets als een penningmeester als er gespaard moest worden voor een 1 Mei-feest of het aanschaffen van een of ander boek, Het Kapitaal van Karl Marx of Wederkerig Dienstbetoon van Kropotkin. Daarom is het ook zo moeilijk gegevens uit die tijd te verzamelen. Notulen zijn van die honderden vergaderingen nooit gemaakt.
Ik heb steeds de indruk gekregen dat de Friezen beter konden lezen en schrijven dan de overige arbeiders die hier al woonden of kwamen wonen. Velen van hen hadden trouwens zo af en toe al eens elders gewerkt, in een polder of in Duitsland, of ze waren bij Hollandse boeren wezen grasmaaien. Wat ik over de strijd-traditie van de Friezen heb gezegd, geldt eigenlijk ook voor de Groninger veenarbeiders. De grote veenstakingen waren dan in 1888 begonnen, maar ver voor die tijd was er in de Groninger venen al fel gestaakt. De autoriteiten in Groningen hadden hun handen vol gehad aan die oproerige proleten. Domela had al in 1884 in Winschoten en Scheemda gesproken en ook zijn geestverwanten Van Raay en Fortuyn roerden zich in die tijd geducht.[10] Sindsdien waren arbeidsconflicten in de Groninger en de Gronings-Drentse venen aan de orde van de dag geweest. De Groningers die na de Friezen in Emmer-Compascuum kwamen, hadden dus ook al een lange periode van loonstrijd en actie voeren achter de rug. Natuurlijk was er verschil in geaardheid, de Friezen waren emotioneel, de Groningers nuchterder. In vasthoudendheid en in tot het einde toe doorzetten, maakten ze elkaar niet veel.
Een geheel andere mentaliteit hadden de bewoners van het bovenveen‚ afkomstig uit Duitsland, die al ver voor de veenarbeiders zich daar vestigden de grens waren overgetrokken. Ze woonden in gedeeltelijk van turf en heideplaggen gebouwde boerderijtjes en hadden als kleine boeren een sober bestaantje opgebouwd. Ook omdat ze katholiek waren, hadden ze weinig contact met de veenarbeiders. In plaatsen als Klazienaveen en Zwartemeer, Erica en Nieuw-Amsterdam, ook veenkolonies, heerste weer een andere mentaliteit. De arbeiders hier waren uit het westen, vanuit oude veenkolonies als Slagharen en Hoogeveen, de gemeente Emmen binnengekomen. Toch moet gezegd worden dat ook in Nieuw-Amsterdam al in de vorige eeuw veel verzet en stakingen zijn geweest. Dat het socialisme er toen geen wortel heeft geschoten, zal wel voor een groot gedeelte op rekening van heer pastoor geschreven kunnen worden.
Een van de merkwaardigste typen onder de Groninger individualisten was Harm Bos, hij was nogal bevriend met Simon Smit. Het was misschien vreemd dat Smit, op het laatst zelfs grootvervener, en Bos, een echte proleet, vrienden waren. Dat men, en dus ook de anarchistisch gezinde arbeider, dat niet vreemd vond lag aan het feit dat vooral in die tijd elk voor zichzelf zorgde in de strijd om het bestaan. Het was eigenlijk strijd van allen tegen allen. Men nam het de verveners niet altijd kwalijk dat ze uitzuigers waren. In de anarchistische beweging zocht men meer de oorzaak bij degenen die uitgebuit wèrden‚ omdat ze zich liéten uitbuiten; zich een God lieten aanpraten en als kanonnenvoer de oorlog in lieten jagen.
Ik heb Bos voor het eerst als debater meegemaakt omstreeks 1915. De socialisten hadden er steeds op gehamerd dat de lonen omhoog moesten. In 1915 waren de prijzen van de turf flink gestegen. Ook in christelijke kringen moest men toegeven: de lonen konden nu wel iets stijgen. Het gevaar was dat de arbeiders te veel zouden eisen. Zeker als het de boeren goed ging, konden ook de arbeiders meer vragen. Maar men moest het niet te gek maken. Als de prijzen van de turf bijvoorbeeld met 20% stegen, was het te gek om nu ook direct 20% loonsverhoging te eisen. Er moest dus een domper op de hoop van de arbeiders worden gezet. De dominees waren hiervoor de aangewezen dienaren. En zo was er toen een vergadering belegd door een of andere christelijke groepering - er waren en er zijn nu nog ettelijke sekten in de veenkoloniën. Goed, de spreker, aangeduid als dominee (de naam ben ik helaas vergeten), was een dikke blozende man. Op zijn buik zie ik nog zijn horlogeketting liggen. Afijn, zijn rede was natuurlijk erg bezadigd en een waarschuwing aan het adres van de zaal. Er mocht gedebatteerd worden. Ik zie Harm Bos nog opstaan van zijn tafeltje met een pruim achter zijn kiezen. Een beetje smalende blik naar die buik van de spreker, steeds maar kijken naar die buik. Hij klom op het toneeltje, pakte z’n pruim achter zijn kiezen vandaan en deponeerde hem zodanig op het tafeltje, dat we die steeds als een walnoot hebben zien liggen. Toen zei hij, met niet aflatende blik op de spreker: “Er bin’n twei soorten ratten, ie hebben hongerigen en zatten.” Een luidruchtig gelach barstte los na die woorden. Ja, zo’n potsierlijke toestand en dan die woorden, op een manier als alleen Bos ze kon zeggen. En steeds die blik gericht op de buik. Ook de christelijke arbeiders deden mee. Was die man nu verstandig geweest en zwaarbeledigd opgestaan en opgestapt, dan was de schade nog beperkt gebleven. Maar nee hoor, zo’n proleet die druk je wel even onder de tafel. “Mijnheer X, hoe is uw naam eigenlijk?” “Nou, ik bin Haarm Bos.” “Welnu, mijnheer Bos, u bent niet ingegaan op hetgeen ik gezegd heb.” “Nee, moar dat komt nog, ik heb jou moar twei regels zegt. Moar ’t publiek is lastig dunket mie. As se om mie lachen of om joe, kwait ’t nait.” “Ja, mijnheer Bos, kom dan ter zake. Als u een paar regeltjes uit een gedicht van Vondel dedameert, zegt ’t niets; kom dan met ’t hele gedicht voor de dag.” Nu was de maat helemaal vol. Zo daverend werd er gelachen door het publiek, dat dominee verbaasd vroeg: “Wat nou weer?” Ja‚ wat nou weer? Bos kende de verzamelde werken van Heinrich Heine uit zijn hoofd en ging daar nogal prat op. Je kon, te pas of te onpas, op een Heine-citaat rekenen als hij aan het woord was. Iedereen in de zaal wist dat, en toen de spreker het had over Vondel, stond vast dat hij van Heine niets afwist. Maar Bos stond, nog steeds zijn tegenstander monsterend, achter de tafel. Ik hoor hem nog zeggen: “Vondel mijnheer, nee, dat was van Heine. En ie wollen’t haile gedicht? ’t Ken heur, moar ’t is nogal lang uitvallen, veertien coupletten as ’k het goud heb.” Toen kon niets Harm Bos meer stuiten, afwisselend in het Gronings vertalend‚ dan weer in het Hollands, wat hij uitstekend kon spreken. Als hij het zo gauw niet voor elkaar kon boksen, dan in vredesnaam maar in het Duits. Het hele verhaal van ’Die Wanderratten’ van Heinrich Heine rolde voor onze ogen af.
D’r binnen twei soorten Ratten:
de hongerigen en de zatten.
De zatten blieven mooi in hoes.
De hongerigen trekken d’r op oet.
(“Ken je ’t volgen, mijnheer? Aans dou ik ’t in ’t Hollands.”)
Nou sie trekken duizende mielen
geheel zonder rusten of aarge te wieflen.
Rechtoet, in heur grimmege loop,
tegen wind en regen, moar ze houlen de hoop.
(“Ken je mitkommen, m’nheer? Griezels hè?” En die dominee maar vasthouden met zijn ogen, en dat smalende lachje.)
Zo ein wilde Ratte
is nait baange veur de hel of ’n katte.
Hai het gain goud, hai het gain geld,
hai wil op nei deilen die welt.
(“Ken je ’t joe veurstelien‚ m’nheer? Moar ’t wot nog ager.”)
Dei radicale Ratte
weet niets van eine gotte.
Ze louten nai deupen heur gebroed;
De vrouwen binnen gemein-goed.
(De dominee maar schuifelen. Dan weer naar het publiek, dan weer naar Bos kijken. Toen plots greep hij zijn jas en verdween.)
Hard? Wreed om zo’n dominee in levenden lijve af te maken? Zo werden wij iedere dag behandeld! Veenarbeiders waren werkvee, niets meer en niets minder. Maar de vooruitgang gaat door. Ook Harm Bos ontkwam er niet aan. Toen ik hem veel later nog eens hoorde, legde hij z’n pruim niet meer voor zich op tafel. Als hij van zijn tafeltje opstond stak hij hem in zijn jaszak om hem er later weer uit te zoeken.
Eigenlijk heb ik aan Bos te danken, dat ik veel van Heine genoten heb. De laatste keer droeg hij iets voor uit Heines Wintersprookje. Als Heine in Aken weer voor de Duitse grens staat, hoort hij in Duitsland een meisje een psalm zingen. Ik hoor Bos nog declameren:
Sie sang das alte Entsagungslied,
das Eiapopeia vom Himmel.
Womit man einlullt wenn er greint
Das Volk den grossen Lümmel.
Ich kenne die Weise, ich kenne den Text,
ich kenne auch die Herren Verfasser.
Ich weiss, sie tranken heimlich Wein
und predigten öffentlich Wasser.
En dan hoor ik Bos nog:
Een mooier lied, een beter lied
O vrienden wil ik dichten.
Wij willen hier op aarde reeds
een hemelrijk gaan stichten.
Es wachst hinieder Brot genug
für alle Menschenkinder.
Auch Rosen und Myrthen, Schönheit und Lust
und Zuckererbsen nicht minder.
Harm Bos is altijd een strijdbare, atheïstische proleet gebleven, strijdbaar op zijn eigen wijze, nooit in organisatorisch verband. Nietzsche, de Duitse wijsgeer, was zijn lievelingsfilosoof. Hoe kunnen mensen, arbeiders, ja zelfs veenarbeiders, die alleen lager onderwijs (ja en dan nog hoe, en hoeveel?) hadden, zoveel leren?
Ik heb gezegd, dat Simon Smit een van zijn gezworen vrienden was, maar ook Geert van Wijk, van wie ik later nog wel iets vertel. Hoewel Geert veel ouder was dan ik, durf ik hem mijn vriend noemen. Dat was met Bos niet het geval: tussen Bos en mij is er altijd een zekere afstand gebleven.
Tijdens de oorlogsjaren nam zo langzamerhand een nieuwe generatie de strijd tegen de godsdienst over. Ikzelf ben in 1916 actief mee gaan doen. Omdat tijdens die oorlog de financiële positie van de veenarbeider met sprongen verbeterde‚ konden we steeds meer sprekers vanuit Holland aantrekken. Van de sprekers herinner ik mij Jan Hoving, redacteur van De Vrijdenker, J. Giesen, Rijnders, De Ligt en Schermerhorn.[11] Later, na 1920, kwamen Anton Constandse en Jo de Haas. Er kwam in de oorlogsjaren zelfs op uitnodiging van de Vrije Groep een cabaretgroepje uit Amsterdam, het gezelschap Klaas Driehuis, vier man sterk.[12] Ze zongen propagandistische en vrolijke liedjes en hadden zelfs een viool bij zich. Dat was een bijna onbekend muziekinstrument voor ons. Dit is een liedje dat ze zongen.
O wat leven we gelukkig;
in een vreugdevolle tijd.
Sedert 31 Juli
heerst er nergens haat of nijd.
Alles doet aan naastenliefde,
alles ijvert voor de vree.
Zelfs kanonnenfabrikanten
doen heel ijv’rig daar aan mee.
Refrein:
Ja, alles rommelt door elkander.
Nergens is het zaakje pluis.
Heel de wereld is veranderd
in een reuze gekkenhuis.
Niemand van de vechtersbazen
acht Zich schuldig aan de ramp.
…(?)
voeren hun bevrijdingskamp.
Jarenlang vervolgde joden,
neergebeukt door Ruslands knoet,
geven, of er niets gebeurd is,
voor hun vadertje hun bloed.
Refrein
Geheelonthouding
De vrije socialisten bonden consequent de strijd aan tegen de alcoholverslaving die als een kanker voortwoekerde en de afschuwelijke armoede verergerde. Zij lieten in de eerste plaats natuurlijk zelf de borrel staan. Velen, ook mijn ouders, moeten het daar moeilijk mee hebben gehad. Toen ik nog klein was, werd ik naar de winkel gestuurd om een dubbel maatje te halen als vader na een lange dag turfgraven thuiskwam. Moeder schonk twee borrels in en ik zie ze nog van dat borreltje genieten. Maar ja, als je vrije socialist wilde wezen, mocht je niet drinken. Domela had immers gezegd: “Denkende arbeiders drinken niet en drinkende arbeiders denken niet.” Het duurde dan ook niet lang of de jeneverfles kwam bij ons niet meer het huis in en mijn ouders werden felle drankbestrijders. Wij kinderen van die vrije socialisten hebben daar zeker van geprofiteerd: van het loon van zo’n acht à negen gulden per week ging in bijna alle gezinnen drie tot vier gulden voor sterke drank af. Dat kon bij ons aan het gezin besteed worden. Het was eigenlijk wel een begin van elite-vorming, wij gingen daardoor beter gekleed naar school dan de andere arbeiderskinderen. Men ging ook meer en meer om met geestverwanten; omdat bij ons geen borrel geschonken werd, bleven visites van andere arbeiders uit. Men wilde geen kritiek op zijn borreltje. En was niet dat borreltje en lekker neuken met je vrouw het enige plezier dat een arbeider had?
Inderdaad, er was geen enkele gelegenheid voor ontspanning en ook geen geld. Zo gezien was het moedig van de vrije socialisten de strijd tegen de alcohol aan te binden, dwars tegen de stroom in. Maar toch was het zo, dat men wel dat borreltje afnam, maar ook probeerde er iets voor terug te geven. Zo lang ik me kan heugen, hebben de vrije socialisten ieder jaar enige toneelavonden gegeven.
Later, ik meen zo rond 1912, is er een afdeling van de ANGOB[13] opgericht. Die ging zelfstandig vergaderingen en toneelavonden organiseren, waardoor de uitgaansmogelijkheden verdubbeld werden. Dat daar grote behoefte aan bestond, bleek uit de altijd volle zalen bij uitvoeringen. Tussen de vrije socialisten en de ANGOB bestonden nauwe banden. De families Houkes, Schadenberg, meester Baas, mijn broer en zusters en ook Simon Smit waren ijverige ANGOB-leden.
Zeker, de armoede was groot, maar de alcoholverslaving maakte deze nog groter. Soms hadden de kinderen geen kleren waarin ze zich op school durfden vertonen. Daaraan herinnert me een liedje dat in 1910 gezongen werd: ’Jantje in z’n broekie’.
Er was eens een haveloos ventje.
Die had in zijn broekie een scheur.
De jongens op school riepen: “Jantje,
je billen die komen er deur.”
Ach moesje, ach, geef me geen standje.
Ik heb in mijn broekie een scheur.
De jongens op school roepen: “Jantje,
je billen die komen er deur.”
Die heeft toen haar rok uitgetrokken;
de enige, die ze bezat.
Ze maakte van stukken en brokken
een broek voor haar enige schat.
Nu konden ze Jan niet meer plagen:
nu waren zijn billen niet bloot.
Maar voor hij zijn broekie kon dragen
was Jantje z’n moesje al dood.
Ze stierf van het zwoegen en sloven;
verwenst en vervloekt door haar man.
En toen Jan z’n moe ging begraven,
toen had hij z’n broekie pas an.
Wie nu zo’n liedje leest, heeft de neiging het af te doen met: wat een sentimenteel gedoe. Maar probeer je, alvorens dat te concluderen, eerst eens te verplaatsen in de situatie van toen, al is dat nog zo moeilijk. Ik heb heel wat Jantjes en moesjes gekend; ze liepen indertijd in het veen bij bosjes rond. En er waren heel wat moesjes die ’s avonds, na een lange dag ploeteren en zwoegen in het veen, nog eens getrakteerd werden op een pak slaag van hun dronken echtgenoot. Ik zie een man nog z’n brede, leren riem losgespen, zijn kinderen roepen en ze over de knie leggen, de billen bloot maken en met zijn riem erop ranselen. Toen zijn vrouw bloed zag, greep ze naar de riem. Het kind werd losgelaten, maar toen kreeg moesje. Het zou interessant zijn eens een statistiek te maken - het kan nu niet meer, denk ik - van het aantal mensen dat door alcoholgebruik in een van de vele kanalen verdronken is, opzettelijk bij dronkemansruzies in het kanaal werd gegooid en omkwam, door messteken is gedood. Hoeveel mannen liepen er niet rond met een lang litteken op hun gezicht van een jaap met een mes? Men noemde dat wel het ’wapen van Ruinen’. Bij ons ons thuis lazen we ook De Geheelonthouder, het blad van de ANGOB. Ik meen dat die destijds onder redactie stond van H.E.Kaspers in Noordlaren. Diezelfde Kaspers kwam vaak op geheelonthoudersvergaderingen in Emmer-Compascuum spreken. Het was een leuke en gezellige verteller. Hij sprak trouwens ook veel over dienstweigering.
Natuurlijk hadden de geheelonthouders een hele serie liederen. In een oud liederenbundeltje tel ik er veertig. Vele ken ik er nog van buiten. Het meest zongen we: ’Neen, nooit’.
Neen, nooit wil ik hem drinken
die drank, die altijd voort,
onmerkbaar, ja, maar zeker
der mensen vreugd verstoort.
Die drank, die zoveel jammer
door d’eeuwen heeft gebaard.
Een vijand van de mensheid,
een gesel op deez’ aard.
Het was altijd een gezellige boel, al werd er nooit drank geschonken. We zongen veel. Ik herinner me liederen als: ’De gedachten zijn vrij’, en verder ’Eens komt de klare, schone dag, als ’t volk Zijn boeien breekt’. En ’Uit der dagen grauwe zorgen‚ Treên Wij voorwaarts met de tijd’. Heel veel zongen we ’Wij zijn jong’ en de ’Bakmars’:[14]
Ons stroomt nog fris het bloed door d’ad’ren,
Wij zijn nog jong en kennen geen verdriet.
Wij heffen aan om dit te tonen
een vrolijk krachtig lied.
Wat om ons wend’ of keer’,
geen zorg drukt ons terneer.
Wij zingen luid, dat ieder het kan horen:
Geniet! Geniet!
Van al wat jeugd u biedt.
Wanneer dan donk’re dagen komen,
als trager vloeit het niet meer jonge bloed,
dan zal een enk’le, blijde lichtstraal
nog koest’ren ons gemoed.
De gulden jong’lingstijd,
die nu ons hart verblijdt,
zal immer door zijn schijnsel blijven geven
bij ’t droevig zwart
van al te bitt’re smart.
Ik ben nu 84 jaar; mijn bloed zal dus trager moeten vloeien. Ik merk er niet veel van. En wat die enk’le lichtstraal betreft, ik zal inderdaad mijn jeugd nooit vergeten. Ik heb geleerd, toen reeds, dat het hebben van een ideaal een onmisbare voorwaarde is om het leven zinvol te maken. Het betekent niet aflatende strijd; soms winnend, dan weer verliezend, klimmen en terugvallen. Daarom is het in mijn leven heus niet bij die ene lichtstraal gebleven. En wat die bitt’re smart betreft, moeilijkheden hadden we inderdaad.
Toneel
In september 1916 was ik zestien jaar geworden. Toen werd ik lid van de vrije socialistische toneelvereniging Nieuw Leven en kwam terecht tussen wat men jongvolk noemde. Zestien jaar betekende ook, dat je in het openbaar met een meisje op stap mocht en ging vrijen. Niet dat je dat niet al eens met een buurmeisje geprobeerd had, als je ’s avonds in de buurt op ’kerdiet’ ging - zo noemde men dat toen - als de ouders op visite waren; en er werden toen bij de winterdag heel wat visites afgelegd. Of bij het turf schepen, in de gauwigheid en onhandig en meestal verlegen, achter een turfbult met een meewerkend meisje, even oud of soms een paar jaar ouder. Maar zij moest dan wel het initiatief nemen.
Als zestienjarige deed je langzamerhand mee met de groteren. Je was al in de herfst, rond september, met de club bezig een toneelstuk uit te zoeken. Een drama, dat was het hoofdstuk. Meestal een anti-oorlogsstuk. Ook speelden we wel een geheelonthoudersstuk. Ieder lid dat mee wilde doen, kreeg het stuk één dag in huis om het te lezen, Soms waren er twee stukken, dan kon je een keus maken. Als er tot een stuk was besloten, gingen wij met de regisseur de rollen verdelen. Het jaar dat ik mee ging doen, kregen we een nieuwe regisseur, Binne Herder. Dit was, zoals al eerder gezegd, kleine Binne. De afgetredene was ook een Binne Herder, dat was dikke Binne. Dikke Binne had die functie vervuid sinds de oprichting van Nieuw Leven rond 1900.
Waarom juist zij gekozen waren weet ik niet. Ook zij hadden evenals wij allen maar gebrekkig lager onderwijs genoten. Ik denk dat zij geacht werden meer belezen te zijn dan wij in het algemeen. Wel is het eigenaardig dat èn regisseurs èn spelers van afkomst Friezen waren. Daarna begonnen de repetities. Het merendeel der spelers was vrijgezel en er werd flink pret gemaakt, samen gezongen, heel ernstig gerepeteerd en na afloop, onderweg naar huis, gestoeid en gevrijd.
Onze ouders zagen de toneelavonden gaarne, dan wisten zij immers wat we deden en waar we waren. Daar kwam bij, dat de vrije socialisten zichzelf ook als cultuurbrengers zagen. Zo nu en dan hoorde je het woordje ’kunst’, wel zelden, aarzelend, natuurlijk ook niet precies wetend wat eronder verstaan werd. Wat oorspronkelijk de bedoeling geweest is? Dat zal de propaganda voor vrede, socialisme en geheelonthouding zijn geweest.
Bij de vrije socialisten stond en staat immers altijd de bewustmaking centraal. Hoewel men dit onder veenarbeiders toch zou verwachten, vonden de vrije socialisten de loonstrijd lang niet het belangrijkste. Vrijheid, de mens vrijmaken van dogma’s, slaafsheid en onderdrukking was belangrijker. Als de mens vrij was, zichzelf kon zijn, dan was er vanzelfsprekend geen loonstrijd meer nodig, dan was het kapitalisme uitgeschakeld; de bedrijven en de landerij en waren dan van ons. Dan leefden we in een socialistische maatschappij. Bijna plechtig zongen we: ’Aan de vrijheid’:
Vrijheid, u mijn leven,
vrijheid, u mijn hart,
u mijn doel en streven
in genot en smart.
’k Zal met ziel en zinnen
heel mijn leven lang
vrijheid, u beminnen,
wijden u mijn zang.[15]
Het lied werd van het eerste tot het laatste vers plechtig en met overtuiging gezongen. Het was dan een ogenblikje stil, waarin we (toch onder de indruk) met onszelf slecht raad wisten. Maar dan gaf de regisseur het sein om te beginnen. De eerste tijd kwamen we één maal per week bij elkaar, alle spelers hadden hun rollen uitgeschreven en de rollen werden voorgelezen. Later, als Kerstmis naderde, twee maal per week, maar dan moest je proberen de persoon die je moest spelen, uit te beelden. Het gebeurde dat we een stuk hadden, dat in de Jordaan speelde. Maar niemand van ons was ooit in de Jordaan geweest en van de taal wisten we ook niets anders dan wat in de boekjes stond.
Wat was een notaris voor een mens? Hoe zag hij er uit? Ja‚ wisten wij veel, en onze regisseur al weinig meer. Een secretaresse van een kapitalist? Zo’n kapitalist, die zag je in onze bladen afgebeeld. Hij had altijd een dikke buik en een grote sigaar in de mond. Maar wat werd er met overtuiging gespeeld. Moest iemand huilen van verdriet, nou, dan huilde die ook echt. Moest je kwaad worden, nou, dan was je ’t ook echt. Moest er gevochten worden op het toneel, dan kwam je steevast met huilen of schrammen thuis.
Eén geval herinner ik me. Er speelde een nog niet zo lang getrouwd stelletje mee. Hij was nogal opvliegend thuis en het was bekend dat hij er wel eens op sloeg. Nu moest hij in zijn rol dronken thuiskomen, hij moest agressief zijn en zij moest hem, volgens het stuk, met een deegrol aftuigen. Maar wat was een deegrol? Je grijpt maar wat,’ zei de regisseur. Nou, zij greep toen maar wat, een lampetkan; waar die vandaan kwam, wisten we niet en wat men ermee deed nog minder. Maar zij greep de kan en sloeg hem in diggelen op zijn hoofd. We hebben hem inderdaad verbonden. Het publiek gierde van het lachen, het was een klucht en dat er gelachen werd was de bedoeling. Het was een groot succes. Nog lang is erover gepraat. Nogal grof? Ja, maar Wij werden nooit zachtjes behandeld.
Langzamerhand steeg het peil van de uitvoeringen. Al klinkt het gek, juist in 1916 tijdens die uitvoeringen verbeterden de levensomstandigheden van de veenarbeider enorm, al was het maar tijdelijk. We konden meer kopen en in vrije socialistische kringen waren dat vaak boeken. Men moest zich ontwikkelen, dus veel lezen, dat was de leuze toen. Dan pas kon men begrijpen hoe men werd uitgebuit en belogen. Bij meer welvaart kwam steeds meer de behoefte aan ontspanning. Doordat men meer geld in handen had, kon er meer gekocht worden. Maar door de oorlog waren de artikelen schaars.
Wel was alcohol altijd te krijgen; was het niet in Nederland, dan was het over de grens. Er werd veel gesmokkeld naar Duitsland en daar vandaan schnaps (jenever) meegenomen. De ANGOB ging de acties intensiveren. Haar toneelvereniging ging twee maal per jaar een uitvoering geven. En er werd een muziekvereniging opgericht, Liberté. Na twee jaar oefenen gaven zij muziekuitvoeringen, ook met een toneelstukje. Er werd een zangvereniging opgericht: Kunst na de arbeid, met een stuk of veertig leden en als dirigent Van Weeren. Ook zij gaven uitvoeringen met toneel. Het was toen eigenlijk zo, dat wat er in Emmer-Compascuum buiten de kerken om aan ontspanning te vinden was, verzorgd werd door vrije socialisten. Men had altijd volle zalen. De bezoekers kwamen trouwens ook veel uit Nieuw-Weerdinge, Valthermond, Klazienaveen enz. Later, in 1919 en 1920, werden door al deze verenigingen ook uitvoeringen in die plaatsen gegeven. Medewerking werd verleend aan openbare vergaderingen.
De muziekvereniging Liberté had met gezamenlijke inspanning een gebouwtje getimmerd, waar de repetities plaatsvonden. Soms werden er ook cursussen gegeven en hield de Vrije Groep er vergaderingen. Alle medewerkers, ook de min of meer leidinggevende, hadden zonder uitzondering slechts lager onderwijs gehad. Dat gaf die groepen een grote homogeniteit en dat was mijns inziens een voordeel. De enige deskundige tegen 1920 was zangdirecteur Van Weeren. Dat was belangrijk voor Liberté… maar ook voor de man die het met zelfstudie en aanleg in de muziek ver had gebracht, Jac de Blauw. Hij was na 1920 in de muziek en in het werk van de Vrije Groep actief tot na 1945. Met mijn zestien jaar was ik natuurlijk de benjamin van de toneelgroep. Echt toonaangevend waren Jan Houkes en zijn zusters Jantje en Aaltje en de gezusters Siets en Aaf van Buiten, allen Friezen, fel en gebekt. Ze wisten van wanten.
Verder waren onder andere Auke Kootstra, Hendrikus Ottens, J.van Polen en Lolke Bos bij die groep. Met de kerstdagen waren de uitvoeringen. Ik had die eerste keer maar een klein rolletje, een huisknecht of zo iets. Het stuk heette ’Een uitgeknepen citroen’. De zaal was afgeladen vol. E. Stik, (een kapper, speelde harmonica en Lolke Bos sloeg de trom. We speelden toen in café Bruinsma aan het Oosterdiep. Het was een hels lawaai natuurlijk, want ons publiek begon onmiddellijk te zingen als de muziek even ophield.
Oudere mensen klagen nu wel eens over het lawaai van de moderne jongerenmuziek‚ maar wij konden er toen ook wat van. Een zaaltje met tweehonderdvijftig mensen, dat berekend was op hoogstens tweehonderd, een lage zoldering en dan het bonken van de trom… horen en zien verging je. Maar de stemming was altijd prima! Een fortuin zou ik willen neertellen, als ik dat had, voor een film van zo’n avond: zwetende mannen en vrouwen met rode gezichten, de mannen in hun daagse pilo broeken, de vrouwen met hun lange rokken, veelal met een schort voor. Maar zodra het doek opging kon men een speld horen vallen.
Die avond voor de kerst had voor mij persoonlijk nog een andere betekenis. Ik stortte me, of eigenlijk rolde ik, die avond in het openbaar in de perikelen der liefde. Wat was het geval? Wanneer we ’s avonds na de repetities naar huis liepen, had ik Janke‚ één van de medespeelsters, wel eens bij de hand of we liepen zelfs gearmd. Er volgde wel eens wat gestoei en gevrij. Zij had zich schijnbaar voorgenomen die avond met mij uit te gaan en toen het spelen afgelopen was, gingen wij met onze groep aan een aparte tafel zitten, ik naast Janke. Iedereen zag het en wat voor mij het ergste was: ook mijn ouders. Ik was zo verlegen als een schooljongen en iedereen had er pret om, m’n ouders niet in het minst. Zoals altijd werden stoelen en tafeltjes opzij geschoven en het dansen begon. Wals, veleta, polka. Jonge mensen, oude mensen, ieder danste op zijn of haar manier. Met rode hoofden en zwetend, elkaar duwend, sommigen zingend, tot diep in de nacht. Na afloop moest ik Janke naar huis brengen. Achter iedere woning was een schotelbankje getimmerd, een bank met daarachter latwerk, waar meestal potten, emmers, en steevast een of twee po’s stonden. Dit was het bankje waarop het verliefde paar ging zitten vrijen. Was die bank bezet door een zuster, dan was er altijd wel een kruiwagen voor het andere paar. De kruiwagen werd naar een stil hoekje geduwd, klaar. Hoe grillig de liefde wel is, bleek me de tweede kerstdag. Mijn geliefde zag een oudere jongen uit een ander dorp en liet mij alleen. ’t Was droevig, maar voor mij, aankomende jongeling, wel leerzaam. En toen ik later verhaal ging halen, lachte Janke maar wat. Zij verontschuldigde zich niet eens, greep mij in de haren (die ik nu kwijt ben) en… het ging die dagen na de uitvoering als we bij elkaar kwamen en weer naar huis moesten, weer precies zo als vóór die tijd. Liefde in de venen.
Wat was de zin van die toneelspelerij? Zin had het ten eerste al hierom. Het was toen in de veendorpen zo gesteld dat de jongens die in een bepaalde streek woonden, de meisjes die daar woonden, voor zich opeisten. Een jongen uit een andere streek, soms nog geen kilometer er vandaan, mocht daar op zaterdag of zondag geen meisje komen zoeken. Die ellendige gewoonte zat erg diep en heeft in de veenstreken tientallen jongemannen het leven gekost. Vaak kwamen er messen aan te pas, soms werden de concurrenten het kanaal ingedreven of gegooid en als er één probeerde uit te komen werd hij er weer ingejaagd. Ik denk dat door het invoeren van het verenigingsleven die gruwelijke gewoonte langzaam is afgenomen. Zo’n uitvoering bracht jongeren van een hele reeks dorpen bij elkaar.
En al bleven ruzies in de zaal niet uit, vooral niet bij de uitvoeringen die uitsluitend voor de vrijgezellen waren, op tweede kerstdag, het waren voor heel veel veenarbeiders-jongeren geluiden die ze nog nooit gehoord hadden. Men moet zich goed voorstellen, dat verreweg de meesten nog nooit verder waren geweest dan Klazienaveen en Nieuw-Weerdinge, ook veenarbeidersdorpen. Ze kenden, zagen, en gingen om met veenarbeiders zoals ze zelf waren. De enkele boeren die nog op het bovenveen woonden, waren niet veel anders. Generaties lang hadden ze honger en kou geleden. Hun ouders en grootouders hadden altijd maar gezegd: “Zo is het altijd geweest en zo hoort het. Er moeten nu eenmaal armen zijn en rijken.” En nu werd daar op het toneel gezegd dat aan die toestand een eind moest komen. Dat de aarde en alles wat erop groeide van iedereen was, dus ook van hen. Berusten, steeds maar berusten, was hen altijd voorgehouden, en vooral ook gehoorzamen aan degenen die boven hen gesteld waren.
Ook dominees en pastoors hadden dat gezegd en dat waren mensen die veel wisten; veel meer dan arbeiders, wat zij toch waren. En nu waren hier arbeidersjongeren zoals zij, die zeiden dat ze het niet meer moesten nemen, dat ze in verzet moesten komen. Die arbeiders waren netter gekleed, hadden zelfs een boord en een strik om. Maar zij werkten toch ook in het veen, woonden ook in keten, hadden hetzelfde onderwijs genoten. En die zeiden zulke dingen. En dan die liederen die ze gezamenlijk zongen, steeds maar weer nieuwe. Het klonk goed, dat was waar, soms zelfs tweestemmig. Vooral dat lied van het rommelen van de donder vonden ze machtig mooi, begonnen ze zelfs mee te zingen, al kenden ze de woorden ook niet. Het refrein leerden ze wel gauw.
Hoort het rollen van de donder,
hoog de zon en nacht eronder.
Door het donker komt een wonder:
’t is het volk, dat opmarcheert.*
[’De Mars der arbeiders’, William Morris, vert. door P.J.Troelstra in: Samlefersen, Leeuwarden 1981.]
Voor zover ik me kan herinneren en van mijn ouders en ouderen gehoord heb, is er door die vrije socialisten toneel gespeeld vanaf 1900, toen er van een beweging kon worden gesproken. Ik herinner me dat, toen ik een jaar of negen was‚ mijn vader in een lange vrouwenjurk rondliep met een oorijzer op, als een oud vrouwtje. Het was een rol die hij moest spelen bij een uitvoering.
Al konden enkelen, zoals Binne Herder en Simon Smit, best hun woordje doen, een rede houden voor een grote vergadering durfden ze toch niet aan. Daar kwam nog iets bij. De veenarbeiders vonden dat ze heus geen redenen hadden naar ons, ook gewone veenarbeiders, extra te luisteren. “Wat meint dij eigenwieze vent wel, hij het niks meer leert as wie.” Maar bij een toneelstuk was dat heel wat anders. Dat leerden wij van buiten, uit een boekje, en droegen het voor. Dat kon ermee door. Ze wilden zelfs wel erkennen dat we het echt mooi deden. Maar toch vooral niet te eigenwijs doen, geen apart groepje vormen en geen boord omdoen (wat natuurlijk wel gebeurde). Bij het dansen na afloop van de uitvoering is het menigmaal gebeurd dat ons de das werd afgerukt.
Maar goed, we wilden beïnvloeden, de massa meekrijgen, het socialisme verkondigen. De Friezen vooral meenden dat toneel een sterk wapen was en inderdaad kregen wij de zalen steeds vol. Toch leidde het ook tot elitevorming, maar steeds meer, vooral jongeren, wilden erbij horen. Daar kwam bij dat er van 1916 tot 1920 flink verdiend werd‚ want de prijzen van de turf bleven stijgen. Elk voorjaar was er een actie voor meer loon en iedere actie slaagde in die tijd. Iedereen kon wel een overhemd met een boord en een strik kopen. Als je met ons meedeed, steeg je aanzien.
En meer mensen die mee wilden doen, betekenden uitbreiding van de mogelijkheden. Zo vonden we dat we nu bij onze muziekgroep een echte dirigent moesten hebben. In het begin stuitte dat bij sommigen op verzet. Wat deed zo’n man nu eigenlijk? Een van ons kon toch ook “een, twee, drie” roepen, en dan beginnen? Maar het was duidelijk, dat als we mee wilden doen aan de vooruitgang - en dat wilden jonge socialisten toch - wij ook een dirigent moesten nemen.
Anarchisten over de SDAP
De hogere lonen van die jaren maakten het de ouderen mogelijk zich te abonneren op meer socialistische tijdschriften zoals De Vrije Socialist, het blad van Domela, en De Wapens Neder van de IAMV . Er verscheen onder redactie van Domela en Gerhard Rijnders een geïllustreerd weekblad Morgenrood.[16] Nu de arbeiders meer verdienden‚ gingen ze ook een krant lezen, vaak de Emmer Courant die twee maal per week verscheen. Daarin lazen we ook over de SDAP en de AJC (Arbeiders Jeugd Centrale). Wij wisten tegen 1917 natuurlijk wel dat er een SDAP was, maar haar stem drong tot die tijd maar heel langzaam door, ook al omdat de SDAP in Emmer-Compascuum geen vaste voet kon krijgen en maar weinig leden telde. Wat wij van de SDAP en AJC wisten, hadden we gehoord van onze sprekers die er op zeer kritische wijze aandacht aan besteedden. Wij waren dus wel eenzijdig voorgelicht. Toch sloegen de liedjes en gedichten van de SDAP en AJC bij ons aan. Henriëtte Roland Holst had als dichteres onder alles wat links was veel bekendheid, al begrepen we niet veel van wat ze schreef en dichtte. Zij was één van ons, meenden wij, evenals C.S. Adama van Scheltema. Toen ik nog eens een bloemlezing doornam, tientallen teksten, gedichten en liederen van Multatuli, Van Collem, Dirk Witte, Hertzveld, Ada Negri, Van der Horst, Roorda van Eysinga en anderen, bleek ik ze bijna allemaal zó te kunnen zingen en declameren.[17] Ze moeten ons toen zeer geboeid hebben.
Hoe fel vrije socialisten en de SDAP tegenover elkaar stonden, blijkt uit ons venijnige, smalende antwoord op het gedicht ’De Daad’ van Adama van Scheltema.
Wie zijn het, die de wapens grijpen
en willoos naar de grenzen gaan?
Wie zijn het, die de sabels slijpen
en ’t kind der armen nederslaan?
Dat zijn de eggers en de ploegers,
dat zijn de zweters en de zwoegers.
Dat is de oogst van ’t liefdeszaad.
Dat is de daad.
Wie is het, die op ’t eerste seinen
met vaste hand het stoomros ment?
En die de eindeloze treinen
kanonnenvlees naar ’t slagveld zendt?
Dat zijn zij, die de vuren poken;
dat zijn zij, die de ketels stoken
Dat is de zwarte kameraad.
Dat is de daad.
Wie is het, die in alle Staten
de oorlogsgod zijn diensten biedt?
Wie vult de springende granaten?
Wie is het, die kanonnen giet?
Dat zijn de werkers en de wakers;
dat zijn de sterken en de stakers.
Dat zijn de mannen van de straat.
Dat is de daad.
En wie, die de banier ontwijden
van ’s mensen schoonste ideaal?
Die voor de oude wereld vechten
en sterven voor het kapitaal?
Dat zijn de muiters en de makkers,
dat zijn de taaie rooie rakkers,
dat zijn de slaven van de Staat.
Dat is hun Daad.[18]
Vrije socialisten, zo men wil anarchisten, hebben nooit met de strooppot gelopen om de arbeiders voor hun idealen te winnen. Fel worden in het gedicht de feilen van de arbeidersklasse, hun lafheid en slaafsheid aan de kaak gesteld. Hoe vreemd het misschien ook moge klinken, ik geloof dat de grote invloed die Domela en de zijnen bij de opkomst van het socialisme tot 1940-1945 hadden, aan die eerlijke, recht-op-de-man-af-houding te danken was. “Ik kan u niet bevrijden, dat moet ge zelf doen.” De bevrijding der arbeidersklasse moest dus het werk van de arbeidersklasse zelf zijn; een ander kon je niet bevrijden. Je moest je natuurlijk wel afvragen: “Bevrijden? Waarvan dan?” Toen ik die vraag aan een der oudere socialisten stelde, kreeg ik het volgende antwoord. “Welnu, wij zingen: Sterft, gij oude vormen en gedachten! Slaafgeborenen: ontwaakt, ontwaakt! De wereld steunt op nieuwe krachten, begeerte heeft ons aangeraakt.” Het meeste houvast had ik toen nog het woord ’slaafgeborenen’. Ja, daar kon ik inkomen en velen met mij.
Antimilitarisme
Wij, de arbeiders, hadden geslachten lang geluisterd naar wat anderen ons als vanzelfsprekend hadden aangepraat. Luisteren naar wat anderen, onze meerderen, ons bevalen. Naar onze mening werd niet gevraagd. Maar hàdden wij wel een eigen mening over de maatschappij? En over wat daarin goed of niet goed was? Welnu, het duidelijkste voorbeeld hadden wij in de jaren 1916-1917 om ons heen. Slaafs gehoorzaamden wij immers aan de bevelen die van boven tot ons kwamen? Er kwam een bevel je te melden voor de militaire dienst; er kwam een bevelje te laten keuren of je al of niet geschikt was voor de militaire dienst. Je moest dan soldaat worden en de grootste slavernij die men zich denken kan, kwam dan over je. Bevel is bevel, gehoorzamen.
Liggen betekende liggen, al was het ook in modder of sneeuw. Sta, dan moest je staan, spring, dan moest je springen. Als je alles goed deed, was je een goed soldaat. En dan moest je, als men je een vijand had aangewezen, schieten op mensen die je nog nooit gezien had, jongens als jijzelf, die ook moesten gehoorzamen. Onze conclusie: niet gehoorzamen. Vechten? Ja, maar dan tegen de echte vijand. Wie was dat? De eigen officieren, die je bevalen. ’De vijand staat niet voor je maar achter je’, was de leus. Maar we begrepen dat je weinig kans had als je er eenmaal zat. Als je kameraden te laf zijn, moet je wel mee. Anders word je gefusilieerd, zelfs nog door je eigen kameraad.
Al die gesprekken herinner ik me, een steeds terugkerend thema. Wel in dienst, maar dan opruien tot dienstweigeren of revolutie. Of van het begin af aan weigeren. Verreweg de meesten van ons kozen voor het laatste. Tientallen jongeren die ik meegemaakt heb in Emmer-Compascuum hebben toen dienst geweigerd. Eigenlijk was het vanzelfsprekend dat je weigerde als je in die kring zat. Het was toch heus geen peuleschilletje: twee jaar gevangenisstraf, sommigen tweeëneenhalf jaar. Ik zou wel eens willen weten hoeveel dienstweigeraars Emmer-Compascuum vóór 1940 heeft opgeleverd. Wanneer de straftijd er opzat, werd er meestal een welkomstavond gegeven met zang, toneel en muziek. Staande werd er dan gezongen ’De wapens neer’:
Broeders, laat ons de kazerne slopen
en op haar geëffende grond
ons zaaiend weer in vreugdig hopen
op oogst, op een blijdere stond‚
De wrede waap’nen neergesmeten;
d’uniform gerukt van het lijf.
En alom weergalme ’t van de kreten:
komt, broeders, staakt dit moordbedrijf.
Refrein:
De wapens neer! Voortaan, soldaten,
’t kruit ten prooi aan de wind gelaten.
Het hels kanon ontbrand’ niet meer.
Geen valse roem en eer voor soldaten.
Breekt de zwaarden over de knieën
en regimenten: Gaat uiteen![19]
Het was een der meest geliefde liederen die wij, jongeren, maar ook de ouderen op vergaderingen met veel overtuiging zongen. Natuurlijk speelde in die tijd de wereldoorlog bij antimilitaristisch toneel en liederen een belangrijke rol. Deze drukte zijn stempel op alles; al was er dan ook geen radio en televisie, er werd zoveel te meer over gesproken en zo mogelijk over gelezen. Ik herinner me de roman Het Vuur van Henri Barbusse, en even later ook zijn andere roman De Hel. Ik heb beide boeken nog in de oorspronkelijke uitgave. Wat was het toen een kostbaar bezit. Eigenlijk is het een wonder dat ik ze nog heb, want misschien wel honderd keer zijn ze uitgeleend en gelezen.
Met spanning en vooral met afschuw. Onvoorstelbaar was het voor ons, wat zich in België en Noord-Frankrijk afspeelde in de loopgravenoorlog. Misschien kwam het doordat Nederland toen geen partij was en er niet bij betrokken was, zoals in de Tweede Wereldoorlog. We waren toeschouwers, maar daarom misschien juist beter in staat om objectief die beestachtige waanzin te beoordelen Wij antimilitaristen hadden het gevoel dat, hoe afschuwelijk het ook was, deze oorlog zeker de laatste zou zijn! Is het een wonder dat wij met zoveel overtuiging zongen: ’De wapens neer’?
Ook kwam er beweging in de kerken. Hiertoe heeft, dunkt me, Leo Tolstoj veel bijgedragen. Eigenlijk is het merkwaardig dat zoveel theoretici van het anarchisme in Rusland uit de hoge adel zijn voortgekomen. Vorst Bakoenin, prins Kropotkin en graaf Tolstoj. Ook waren er toen bij ons veel van zijn volksvertellingen met een sociale moraal in omloop. Tot grondslag van zijn levensbeschouwing nam hij de liefde, vaak opgevat als de in de praktijk gebrachte redelijkheid. Zijn voortdurend beroep op het evangelie kwam voort uit de veronderstelling dat daarin - en in het leven van Jezus, voor hem een edel mens bij uitstek - de menselijke liefde het best tot uiting kwam.
Nu ik het over antimilitarisme heb, herinner ik me een lied dat ik persoonlijk nogal sentimenteel gevonden heb: ’De Dienstweigeraar’.
Hand in hand tot afscheid nemen
staan een moeder en haar zoon.
Buiten wacht hem de politie;
eist hem op, op harde toon.
Hij moet mee, hij heeft geweigerd
op te komen als soldaat.
Moeder streelt hem zacht zijn lokken
en zij zegt, terwijl hij gaat:
Refrein:
’Hou je goed, mijn jongen.
Wees er van doordrongen
dat je hebt een zware taak
Voor de grote zaak.
Eenmaal in de kerker
maakt één troost me sterk:
jongen, ik zie je liever daar
dan ginds als moordenaar.’
Heimwee heeft hij in zijn kerker
naar de vrijheid, zon en lucht.
En in slapeloze nachten
schrikt hij op bij elk gerucht.
Maar dan weer in kalmer dromen
ziet bij ’t lieflijk moederbeeld.
En hij hoort haar weer bij ’t afscheid
als zij hem de lokken streelt:
Refrein
Maar dan eind’lijk komt de tijd
dat de kerker zich ontsluit.
En, gehard tot verd’re strijd,
komt de held er uit.
Gaat met opgeheven hoofd
als men hem ontslaat:
hij wou geen broedermoord:
hij was geen soldaat;
hij wou geen broedermoord:
hij was geen soldaat.
Ik herinner me nog de verdediging van een dienstweigeraar. Hij stond in Den Bosch voor de krijgsraad. De president vraagt hem:
“En waarom wil je niet dienen?”
-“Dat gaat je niets aan.”
“Je moet hier beleefd wezen.”
-“Ik ben niet begonnen met tutoyeren!”
“Maar waarom wilt u niet zeggen, waarom u niet wilt dienen?”
-“Omdat we hier kunnen praten wat we willen, het helpt geen zier, we krijgen toch 18 maanden. En geef ze maar gauw, dan is de zaak afgelopen.”
Geen man en geen cent voor het militarisme was toen ook onze leus.
Tegen het kolonialisme
Iets concreets waarin socialisten van allerlei richtingen elkaar vonden, was de afwijzing van het kolonialisme. Ook wij jongeren bonden in de jaren twintig de strijd aan tegen de koloniale uitbuiting. Ik vond nog een paar aantekeningen van zo’n jongerenvergadering, ik denk dat ik toen de inleiding verzorgd heb. Het ging over Indonesië. “De hele geschiedenis van de laatste drie eeuwen tot vandaag toe”, schreef ik, “is één lange aanklacht tegen de hollanders. En als dit zo ontzettend gemartelde volk dan in verzet komt, verzet dat soms geprovoceerd werd, dan past de onderdrukker die middelen toe die vanouds beproefd zijn gebleken: bruut geweld, internering, deportatie, standrecht en terreur. Dat alles in niet gekende mate, tegen het verlangen naar vrijheid.
Doodvonnissen worden uitgesproken en voltrokken, ondanks het feit dat het moederland zich er op beroemt de doodstraf reeds lang te hebben afgeschaft. Wilhelmina, eerste vertegenwoordigster van het hollandse imperialisme, wist later in een troonrede, in verband met de op Java en de westkust van Sumatra voorgevaîlen onlusten niet anders te zeggen dan dat er maatregelen waren genomen ‘om ook in de toekomst de bevolking tegen aanslagen op haar Welvaart en Veiligheid te beschermen’.” Het eind van mijn betoog is nog compleet. “De hollandse imperialisten spelen hoog spel. Ze zijn bezig hun laatste troeven uit te spelen, want het indonesische volk ontwaakt. Zij hebben de roepstem van de vrijheid vernomen. En deze roepstem vindt weerklank bij de miljoenen slaven van het nederlands kolonialisme. En eens zullen de golven van verzet aangroeien tot een machtige stroom, die de dijken doorbreekt en het gehate, het vervloekte hollandse gezag zal wegspoelen.”
Wat zijn er toen veel revolutionaire gedichten verschenen over Indonesië. Ik denk aan ’De Vloekzang’ van S.E.W. Roorda van Eysinga in de begintijd van de beweging en aan ’De wind speelt op het galgetouw’ van Jef Last, dat tegen het eind van de jaren twintig uitkwam. ’Indië los van Holland’: die leuze uit de tijd vlak na de Eerste Wereldoorlog hadden wij, jongeren uit de Drentse venen, tot de onze gemaakt. Deze leuze van toen is in elk geval in vervulling gegaan. De Hollanders zijn weg uit Indonesië. Er zijn helaas nog wel een paar leuzen die niet in vervulling zijn gegaan.
Een eigen plaats
In 1915, het jaar na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, zijn we verhuisd. We hadden tot dan aan kanaal C gewoond. We werkten toen voor een behoorlijk rijke, gereformeerde vervener, S. Kloosterman. Dat gereformeerd zijn verhinderde hem niet de arbeiders uit te persen, onder andere door de winkel die hij dreef. Zijn arbeiders waren natuurlijk verplicht bij hem te kopen. Ik weet niet of hij meer met dubbel krijt noteerde dan al die anderen; ook elders kon men er wel mee uit de voeten.
Maar we hadden geen keus: wilden we werk, dan het loon besteden in de winkel van de baas. ik kan me nu nóg niet voorstellen dat het lukte om mijn moeder, zoals men toen zei, een poot uit te draaien. Die wist behoorlijk van wanten. Ik hoor haar nog zeggen toen ze van de winkel terugkwam: “Hij woe me voor een gone pakke, die smiester, mar as hij ’t goed nijtelt ha ik hem pakt voor een rieksdaalder.”
Was zo’n lijfeigene een knappe jonge vrouw, dan wilde er wel eens een streep door een postje getrokken worden. Vrouwen die niet konden lezen en schrijven, werden meestal gruwelijk belazerd bij het boodschappen doen en moesten veel te veel betalen. Ik heb nog nooit van één patroon-winkelier horen zeggen: “Die man ziet je een beetje door de vingers of bedriegt je niet.”
De hemen die voor een vervener te klein waren om rendabel te vervenen, werden voor weinig geld aan wat men toen noemde oppassende en zuinige arbeiders verhuurd en ook wel verkocht. Zo’n arbeider bouwde er een eigen steetje (huisje) op en ging, vóór en ná het seizoen, wat er nog op zat voor eigen rekening vervenen. Hij stak zijn turf en zijn vrouw kon het droogmaken. Zo werden ze kleine vervenertjes met later soms wel drie of vier hemen.
Er waren ook wel eens grotere brokken veen die de verveners niet wilden omdat ze te onvoordelig lagen. Zo lag er een flink brok veen tussen het Scholtenskanaal en de Foxel. Twee leden van de Vrije Groep hadden dat brok gehuurd en moesten er een man met een behoorlijk groot gezin bij hebben om de bagger droog te maken. Het waren twee Friezen, Van der Duin en Herder. Een vervener, een uitbuiter dus, die zich vrije socialist of anarchist noemde? Zou die als lid geroyeerd worden?
Welnee, hij bleef lid èn hij bleef zich vrije socialist noemen, net als Simon Smit. Iedereen met maar een beetje energie probeerde alles om boven het barre arbeidersbestaan uit te komen. De grote massa lukte dat natuurlijk niet, enkelen wel. Men kon afgunstig Zijn, maar het hun kwalijk nemen ging moeilijk.
Toen de firma Herder en Van der Duin dus een gezin zocht, liefst met drie of vier kinderen die mee konden helpen, was het eigenlijk vanzelfsprekend dat mijn ouders werden gevraagd, niet alleen omdat ze Friezen, maar ook omdat ze vrije socialisten waren. Zo was het toen in Emmer-Compascuum. Nu moet gezegd worden, dat onze bazen zelf meewerkten en ’s zomers hun vrouwen ook. Eigenlijk kon je het een soort commune noemen. Alleen, als er winst was, ging die naar de firma. Ze betaalden ons gewoon het vastgestelde tarief, maar keken niet op een dubbeltje.
Men ging veel met elkaar om, bij de winterdag vaak op visite. We gingen gezamenlijk naar vergaderingen en uitvoeringen. Ik was inmiddels achttien jaar, had een zuster van zestien, een broer van veertien en een zus van twaalf. Plus vader. Met zijn vijven zorgden we toen voor de rest van het gezin. Altijd die lange dagen waar geen eind aan scheen te komen ’s zomers van vier uur ’s morgens tot vijf uur ’s middags bagger droogmaken en veel bukwerk. Het is niet zo zwaar als turf graven of op een baggermachine werken, maar alles ligt laag op de grond. Geen pretje, maar er werd flink verdiend. In 1918 waren de turfprijzen reeds met 250% gestegen, de lonen met 285%. Er kwam dus ook bij ons veel geld binnen en wat nog nooit gebeurd was: er bleef geld over. Door de oorlog was er weinig te koop. Ja, een fiets, dat kon. Er kwamen vijf of zes nieuwe fietsen. Onze actie-radius vergrootte zich dus. Mijn ouders kregen een bankrekening. “Ja”, zei moeder, “t is wel gek, maar waar moet men er anders mee heen?” Ik geloof dat ze er zich een beetje voor schaamde, als socialiste.
De veenbrand
In het voorjaar van 1917 zaten we nog midden in de Eerste Wereldoorlog. Maar daar wil ik het nu niet over hebben. Dat jaar maakten we een veenbrand mee, groter en verwoestender dan in mijn herinnering ooit het geval is geweest. Niet alleen in Emmer-Compascuum, maar erger nog woedde de brand in Weerdinge en Valthermond: 88 woningen gingen in vlammen op, 130 gezinnen dakloos, zestien mensen verbrandden in de vuurzee, waaronder een heel gezin van acht personen, aan boord van het ijzeren, met turf geladen schip van Albert Brands uit Groningen. Het was al veertien dagen drogend weer geweest en zoals altijd in zo’n droge tijd had iedereen het razend druk. Ook wij natuurlijk.
We werkten voor Herder en Van der Duin aan het Scholtenskanaal en woonden in een grote keet uit de tijd van vóór de vervening. Maar de bodem was veen en moest verveend worden. Wij moesten verhuizen naar een bijna voltooide woning aan het Scholtenskanaal, die de verveners lieten bouwen. De vervening was zo dicht bij onze oude woning, dat boerderijtje dus, dat de baggermachine vlak achter ons huis stond. Een dikke brij van verse modder, zo’n halve meter dik, stond op nog geen meter van ons huis op de ochtend van die rampzalige dag, 26 mei 1917.
Toen wij ’s ochtends om half vier ons huis verlieten draaide de baggermolen nog niet. De machinist was al wel bezig de ketel op te stoken. Nog een half uur en de hele ploeg, zeven man, zou aanwezig zijn. Wij, mijn vader, mijn zus, mijn broer en ik, gingen zo’n tweehonderd meter van huis aan het opbreken. Dat is een rij verse, reeds op grootte gesneden baggerturf, op zijn buurman zetten. Steeds maar bukken, zes of acht natte turven met de neus vanje klomp een beetje opwippen‚ zo trekje ze dan uit het gelid: een werk dat geweldig op je rug aankwam. Na iedere rij liepen we weer naar het begin terug, alle vier met de handen op de pijnlijke rug; en weer een nieuwe en steeds weer een nieuwe…
Zo begon je ’s morgens vroeg, zo eindigde je om vijf uur in de namiddag. Niemand zei iets, het ging allemaal eentonig, ieder met zijn gedachten alleen, wat doet die rotrug pijn. Om zes uur korte schaft: één sneetje brood en koffie, om acht uur weer schaften. Nu bracht moeder pannekoeken. Zolang we aten, zaten we op een paar gestapelde turven. Maar daarna lagen we gestrekt op het kurkdroge, iets verende bovenveen. Niet lang trouwens. Vader stond op en keek naar het oosten, richting Duitse grens. Daar was rook, nog niet erg. Nu kwamen we allemaal in de benen, ook moeder. Kan het nog geblust worden? Ook andere arbeiders uit de buurt keken angstig naar het oosten. Iedereen wist wat veenbrand was.
Ik vermoed dat het een kilometer of vijf bij ons vandaan begon, dicht bij de Duitse grens, maar nog niet over het Verlengde Oosterdiep. Bovendien waren er tussen de vuurhaard en ons nog een stuk of tien wijken. Iedereen was gespannen: redden ze het? Het leek of de rook minder werd, er werd dus gepoogd het vuur te blussen. Maar toen opeens een sterke wind. Zonder iets te zeggen liep iedereen wat hij lopen kon naar huis, redden wat te redden viel. We wisten: hier is geen houden meer aan. Toen we bij huis waren, had mijn oom Barteld, die modderman op de baggermachine was, onze twee grote regentonnen omgekiept. Vlak bij de machine op het verse veen werden ze neergelaten, moeder spreidde er lakens van de bedden in, daarop onze kleren en beddegoed en wat kostbaar was. Over de volle tonnen werden planken gelegd en daarop nat veen gespit.
Moeder en de meisjes liepen wat ze lopen konden naar het zuiden om uit de toen al verstikkende rook te komen. Mijn vader, oom Barteld en ik probeerden nog iets weg te bergen of te verstoppen. Ik zie oom Barteld nog grote schoppen modder op het dak gooien. Toen brandde het reeds dichtbij, wij moesten wel vluchten. We zagen brokken vuur door de gele en bruine rook vliegen, het moet toen al over het Scholtenskanaal geweest zijn. Elkaar vasthoudend gingen wij uit de gevaarlijke zone, bijna stikkend van de rook. Het was maar zo’n vijfhonderd meter. Wij liepen door tot de straat die van de Foxel naar het Scholtenskanaal loopt.
Daar troffen Wij ook moeder met broer en zusjes. Het was daar een grote chaos van huilende kinderen, vrouwen van wie de man er nog niet was en die het vuur weer in wilden, of die kinderen misten, mensen met brandwonden. Voor mij liep een vrouw met een toegeknoopte doek, waar pannekoeken voor haar man in zaten. Plotseling riep een vrouw: “Onze biggen zijn nog in de schuur, die moeten eruit.” Toen mijn moeder dat hoorde, wilde ze ook het vuur weer in om de twee varkens en de twee geiten te halen. Mijn oom zag het en wist haar te grijpen. Hij riep: “De varkens en geiten lopen hier al.” Toen de baggerjongens wegvluchtten, hadden die de beide varkens, die natuurlijk niet wilden lopen, op de arm genomen en ook de geiten.
Ze liepen een eind verder in het veld bij nog meer varkens en schapen. Sommige mensen liepen verdwaasd met een groot stuk spek. Eén had zelfs de koffiemolen gegrepen in de haast om weg te komen. En het vuur ging steeds maar verder. Ik denk dat de strook vuur ongeveer vijftienhonderd meter breed was, maar hij werd steeds breder en ging door tot de Hondsrug. Men zei toen, dat het vuur de afstand van dicht bij de Duitse grens tot de Hondsrug, tien kilometer, in één uur had afgelegd.
Tegen twaalf uur ging de wind iets liggen. Er was natuurlijk ook niets te eten en vader en mijn oom besloten te proberen ons huis te bereiken of in elk geval de plek waar het gestaan had. Met klompen aan en zoveel mogelijk het vuur mijdende gingen wij de rook weer in. Het viel mee; wij kwamen bij het huis, dat er waarachtig nog stond. Eén houten schuurtje was afgebrand. De windveren van het huis hadden vlam gevat. Met schoppen van de baggerlui braken we die eraf, hopende dat het huis en wat meubilair toch nog gespaard waren gebleven. We zijn nog even binnen geweest, de kamer was vol rook, maar we vonden brood en boter. Alles was erg heet en we maakten dat we wegkwamen.
We hadden hoop dat het oude huis bleef staan, maar hoe was het gesteld met het nieuwe huis? We kregen te horen dat dat er ook nog stond, maar de huizen aan de andere kant van het kanaal waren afgebrand. Zo grillig kan het vuur zijn. Ze zijn inderdaad alle twee gespaard gebleven, al was een gedeelte van de steiger om het nieuwe huis afgebrand.
Langzaam nam de wind af en velen waagden te kijken hoe het bij hen was afgelopen. Maar teruggaan naar huis ging niet: overal was nog vuur. We waren met zo’n zestig mannen, vrouwen en kinderen. Er werden aardappelen gekookt in een wasketel van mensen die van het vuur geen last hadden gehad. En we besloten om ’s nachts gezamenlijk in het ruim van een schip te slapen, alleen de vrouwen en kinderen. Wij gingen wachtlopen om beurten; steeds tien mannen en grote jongens. Als ik een paar uur probeerde te slapen, lukte dat slecht door de spanning, hoewel die nu toch wel afnam, en tevens door het ongewone van met zoveel mensen samen in twee lange rijen. Praktisch de hele nacht was ik bij de mannen buiten.
De volgende morgen was de wind gedraaid en het was bewolkt. Wij gingen het veen in en probeerden met spitten het vuur om de huizen te doven. Er was ook een handbrandspuit die z’n best wel deed, maar slechts een dun straaltje water gaf. Met acht man, aan weerskanten vier, stond je de grote hendel op en neer te bewegen, je loste elkaar af, maar het hielp nauwelijks. ’s Avonds kwam er een licht buitje, dat hielp beter. Met de geiten en de varkens trokken we weer in ons boerderijtje. We hadden erg geboft, vergeleken met hen die alles verloren hadden of die hun tafels en stoelen uit het kanaal moesten vissen, waar ze ze om verbranden te voorkomen maar gauw in hadden gegooid.
Overal zag je mensen met hun schamel bezit op een kruiwagen of karretje rondtrekken, hier en daar nog een vuur dovend, op weg naar hun huis, tenminste als het er nog stond. Ik meen dat hier in Emmer-Compascuum en Emmer-Erfscheidenveen achttien huizen zijn verbrand. Maar een enkeling was verzekerd, de meesten waren alles kwijt, kleding, meubilair en hun woning. Alles was veranderd in een rokende, smeulende en brandende vlakte.
Die ramp heeft grote landelijke publiciteit gekregen. Zelfs koningin Wilhelmina en prins Hendrik kwamen kijken en namen zes grote kisten kleren mee. Ze zijn niet in Emmer-Compascuum geweest, maar wel in Weerdinge en Valthermond, waar zoveel mensen omkwamen. Het meest werd er over het verlies van brandstof gejammerd, door de oorlog zo kostbaar. Ruim 60.000 kubieke meter turf zou verbrand zijn. Met deze hoeveelheid zouden 250 turfschepen met hun grote bovenlast kunnen worden afgeladen, als ze achter elkaar zouden liggen zouden ze een rij van zes kilometer lang vormen.
Wij wisten wel beter. De produktie van 1916 was ons, bij wijze van spreken, onder de handen vandaan gehaald. Er was dus maar heel weinig oude turf, de nieuwe was nog niet droog. Toch 60.000 kuub? Wij wisten al heel lang dat de veenboeren de kunst om met dubbel krijt te schrijven prima onder de knie hadden. Voor zover ze het nog niet waren, zijn er heel wat veenboeren door deze brand rijk geworden. En zij die alles, maar dan ook alles kwijt waren, Jan Boezeroen natuurlijk, moesten het doen met het medelijden van het Nederlandse volk en van hun geliefde koningin en prins. De Groningers zeggen het kernachtig: “De duvel schit het geld altied weer op de grote bulten.”
Wijkgraver Lude Berend
Bij het eigenlijke veenwerk hoorde ook het graven van wijken. Men kan ze in de veenstreken nog vinden, de kaarsrechte hoofdkanalen en de kleinere zijkanaaltjes, de zogenaamde wijken. Om de tweehonderd meter precies loopt er zo’n wijk, steeds getrokken op de scheiding van twee veenplaatsen. Dat ging als volgt in zijn werk. Om zo’n kanaal of wijk te kunnen graven, moest de grond eerst van veen worden ontdaan. Precies vanaf de scheiding werden twee putten veen, ieder zo’n zes meter breed, afgegraven. Er ontstond dan een brede sleuf van twaalf meter. Het volgend jaar werd er nog eens vijf meter van afgehaald. De sleuf was dan tweeëntwintig meter breed en dan kon men pas beginnen met het graven van de wijk. Het zand uit de wijk werd aan weerskanten van het kanaal gedeponeerd. De bovenste meter kon nog met de kruiwagen weggekruid worden, dat heette ’bovenaf brengen’. Wat dieper zat werd door een wijkgraversploeg gegraven. Zo’n ploeg bestond soms wel uit zestig mannen. Onder in de wijk stond de spitter, die een brok vochtig zand omhoog wierp naar de collega die hoger stond en die deponeerde het nog hoger op de wal. Dat werk vergde veel kracht en vaardigheid. Het natte zand was zwaar en meestal stond de spitter er blootsvoets in. Als men bedenkt dat het wijkgraven in de herfst en tot ver in de winter moest gebeuren, waarbij men soms eerst het ijs kapot moest slaan, begrijpt men ook waarom zoveel veenarbeiders aan longontsteking stierven. Ik heb dat werk nooit gedaan, wel het zogenaamde bovenaf brengen.
Mijn ouders zagen mij liever niet bij de grote groep wijkgravers, waar het meestal nogal ruw toeging en waar veel gedronken werd. Maar dat bovenafbrengen mocht. Ik was nog wel jong‚ ik denk zeventien of achttien jaar‚ maar vrienden van mij deden het ook. Het klinkt wel vreemd maar het gaf aanzien als je aan zoiets meedeed, dan werd je eigenlijk pas een kerel. Je moest je eigen kruiwagen en schop meebrengen. Ook dat bovenafbrengen gebeurt meestal met een grote groep, soms wel twintig man. Je werkt altijd met z’n tweeën. De ploegbaas, die steeds met een meterstok loopt‚ heeft dan de panden al uitgezet. Met zijn tweeën krijg je een pand toegewezen, zo breed en zo diep, de kruiplanken liggen er al. De panden zijn alle even groot en het is altijd een wedstrijd wie het eerst zijn pand eruit heeft.
Ik was ’s morgens present met mijn kruiwagen en schop. De kruiwagen is wat ze in het veen noemen een eerkoare, een aardekruiwagen. Zo’n kruiwagen bestaat uit twee losse gedeelten. Om zand te kruien heb je de gewone kruiwagen met een niet te groot bakje (zand is zwaar), voor veengrond (licht) wordt er een precies passend raam op gelegd, met haken vastgezet. Ik had dan ook een kruiwagen zonder raam meegenomen, zoals ieder ander. Ik meldde me bij de ploegbaas. Hij noteerde mijn naam en zei: “Ja, nu moet je nog een kameraad hebben. Nou, daar liep zopas nog een losse.” Hij op stap en ja, daar kwam hij weer aan, met een zwaargebouwde kerel. Hij kende mij wel, die ploegbaas, en zei: “Nou Harm, jij boft, dit is Lude Berend.”
Ik had wel eens van Lude Berend gehoord. Als de geruchten waar waren, was hij oersterk en kon hij werken voor twee normale arbeiders. Er werd verteld dat hij bij een weddenschap eens een half schaap had opgegeten. Het was eigenlijk nog een halve Duitser. Ik denk dat hij behoorde tot die boeren die al langer in Emmer-Compascuum woonden, al sinds 1871, toen ze in Nederland kwamen wonen om de dienstplicht te ontlopen in de tijd van de Frans-Duitse oorlog. Meestal keuterboertjes op het bovenveen die ook wel in het veen werkten. Natuurlijk katholiek.
Het bleek een goede lobbes van een kerel. “Zo, bist doe mien kameroad? Nou, wie zallen ’t paandje er es even vlug oetwippen.” Toen pas zag ik dat hij het raam op zijn kruiwagen had laten zitten. Ik keek de ploegbaas eens aan en ik keek van mijn kruiwagen naar de zijne. Lude zag het en zei: “Joa mienjong, dei loat ik er altied opzitten, kiek doar moar neit noar en goa dien eigen gang, dan kenst het best mit mie opschieten.” Hij spitte monsterachtig grote brokken nat blauwachtig zand in zijn grote kruiwagen. Ik kon in het algemeen best in het werken meekomen, maar ik zag al gauw dat dit niet ging. Tijdens het schaften at hij niet, dat was vreten. Dikke sneden roggebrood met spek werkte hij één voor één achter de knopen van zijn loshangend overhemd.
Ik denk dat hij zeker een derde meer in zijn kruiwagen had dan ik, en dan moest ik nog hard beulen ook om gelijk met hem klaar te komen. En naar het leek spande hij zich niet eens zo buitengewoon in. Hij sprak heel weinig. Een paar keer die morgen zei hij: “Mienjong doe hest nog zo’n jonge puckel, verzeil dei nou nait, kenst tegen mie toch nait op.” In het algemeen had men zo tegen drie uur zijn pand eruit, wij waren om half twee al klaar en konden naar huis gaan. Zo ging het de eerste week. We spraken weinig. Ik moest steeds een gesprek beginnen en hij antwoordde met “joa” of “wait ich nich”.
Toch hebben die van afkomst Hannoverianen iets gemütlichs over zich. Niet dat haastige, alles eruit halende van de echte veenarbeiders. Want Lude was ook nog boer. Hij werkte in het veen als het op hun keuterboerderij niet druk was. Zaterdag kwam de ploegbaas en bracht ons het loon, ieder evenveel. Ik vond het een rotsituatie, had het gevoel geld te beuren dat ik niet verdiend had. Maar ik merkte bij Lude niets. Hij lachte zelfs toen hij zei: “Tot maandag Haarm.” Hij vond het heel doodgewoon dat hij veel meer gedaan had dan ik en hetzelfde loon beurde. Een totaal andere mentaliteit dan bij veenarbeiders. Samen een put werk doen? Ja, maar wel alle twee evenveel doen: ik ben nogal gek, ik zal ook nog voor een ander werken. Men was wel genegen een collega die bijvoorbeeld plotseling zijn voet verstuikte te helpen, en wanneer iemand op een baggermolen plotseling spit in de rug kreeg, hem een poosje voort te helpen door een paar dagen een gedeelte of desnoods zelfs zijn gehele taak over te nemen; het kon hen zelf immers morgen ook gebeuren.
Maar verder was het: elk voor zich en God voor ons allen. Dat was het steevaste gezegde, al wantrouwden ze ook al lang die smoes over Onze-Lieve-Heer. Wilden zij de komende winter doorkomen, dan moest er nu verdiend worden, iedere gulden telde. Ik wil de Zanddrenten er in dit geval buiten laten, maar voor de veenarbeiders die geslachten lang als slaven door het veen gekropen hadden, gold die oude spreuk over de Drenten:
Turf, jenever en achterdocht, daaruit is de Drent gewrocht. Zij hadden inderdaad alle reden om achterdochtig te zijn ten opzichte van alles wat er rondliep met een aktentas, of hen zoet wilde houden met de belofte dat ze later de hemel verdienden met hun lijden.
Maar terug naar Lude Berend. Voor zover ik nu nog kan nagaan, verkeerde ik toen inderdaad in een gewetenscrisis. De jongens van mijn leeftijd smaalden: “Ja, zo kan ik ook wel vroeg klaar zijn met mijn portie werk, als ik zo’n collega heb.” Ik legde het probleem aan mijn vader voor. Ik denk dat zo’n situatie voor hem nieuw was, geen wonder natuurlijk. Maar ik ging maandagmorgen toch opnieuw. Eigenlijk had ik geluk. Toen we moesten beginnen was er nog geen Lude. Maar ik begon, misschien had hij zich verslapen. Zo was het ook. Een goed uur te laat kwam Lude, een beetje lodderig pakte hij zijn schop en kruiwagen en zei niets. Na een poosje zei hij: “Zo mienjong, doe wast alvast begonnen.” “Ja, ik dacht, die zal zo wel komen.” “Ja, ein kennis van mie uut Prusen was even de grens over koomn, het mitvochten in de oorlog. Het geluk had, hebben z’n linker aarm ofschoten. ’t Har ook de rechter wezen kent. Konn hom onmeugelijk meer gebruken. Hebben dat guster even fiert in de Wirtschaft. Dik bezopen natuurlijk, ik kon er slecht uut komen van de mörgen. Moar ik dacht, Haarm begunt wel, en dan dou ik er straks wel een scheppie bovenop.”
Deed hij ook, de brokken zand werden nog groter, de kruiwagen nog voller dan anders. Maar ik wou natuurlijk iets kwijt over die oorlog en die afgeschoten arm. Ik ben flink van leer getrokken tegen die oorlog en het kapitalisme dat dat veroorzaakte. Ik kon evengoed tegen zijn kruiwagen oreren, het maakte niet de minste indruk op Lude. Hij begreep niet waar ik mij zo druk over maakte. Wel vroeg hij een uur later: “Bist doe een bolsjewiek?” Daar had zijn vriend het over gehad. Die wilden ook niet langer oorlog voeren en gingen van het front naar huis. Die gingen ook de pastoors en de kapelaans afschaffen. Begreep hij eigenlijk niet, die deden toch niks geen kwaad? Ik zal wel gezegd hebben dat mij dat minder interesseerde, ik was geen katholiek. “Nee, dat zal wel nait. Moar gaist toch wel noar een kark?” Nee, ook niet. “Bist dan een haiden?” “Ja, ik geleuf nait in ’n god.” O.
Na een poosje: “Bist er in mien ogen nait minder om, bist ’n goeie collega. En soms twiefel ik ook wel es.” Ik: “Woaraan? Aan mie?” “O nee, aan die nait moar aan oons laive heer. ’k Zal die loater wel ains vertellen woardeur.” Ik was er erg nieuwsgierig naar, waarom Lude wel eens twijfelde aan z’n Lieve Heer. Maar die week kwam er niets van. Wel kwam hij weer een morgen veel te laat. Dat kwam omdat zijn motte (zeug) die nacht biggen kreeg en er moest dus gewaakt worden. Wij wenden al mooi aan elkaar. Toen we weer gelijk op deelden die tweede zaterdag begon ik het eigenlijk gewoon te vinden.
Wij hadden nog één week werk op die veenplaats, dan was het verder voor de wijkgravers. Lude had ook die laatste week ’s avonds of ’s nachts allerlei klusjes op de boerderij, maar hij maakte het door zijn harde werken meer dan goed. Ik wilde natuurlijk dat verhaal over Ludes twijfel gaarne horen, maar durfde er toch niet te nadrukkelijk om vragen. Maar plotseling begon hij er uit zichzelf over te vertellen. Het was een verhaal over zijn vriend Heinrich, die voor enige jaren twee maanden in Herne gewerkt had aan het spoor.
En zoals gebruikelijk wilde hij vrijdag vóór Weihnachten weer thuis zijn. Stapte in Dortmund in de verkeerde trein, en toen hij eindelijk in de goede zat had die vertraging, zodat hij in plaats van om acht uur pas om half één ’s nachts in Kellerbach aankwam. Het was donker en er viel natte sneeuw. De Wirtschaft die er stond was al gesloten. Hij op zoek naar een kennis, maar daar was alles op bed en de deur op de knip. Anders had hij gevraagd of hij in de schuur mocht overnachten. Hij was op de stoep van zijn kennis gaan zitten en hij had meelij met zichzelf. Toen schoot hem te binnen dat hij in zijn rugzak, waar ook nog een schop aan hing, een fles extra fijne jenever had, dat zou hem wel een beetje opkikkeren.
De fles voor de mond en een flinke slok, en nog een, en toen besloot hij het station weer op te zoeken en de zestien kilometer die hem van huis scheidden te voet af te leggen. Bij het station nam hij nog een slok uit de fles en dat had hij volgens Lude niet moeten doen. Want nu begon hij te vloeken en Onze-Lieve-Heer uit te schelden. Ja, die Lieve Heer zat daar boven wel lekker tussen alle engeltjes. Hij wond zich steeds meer op en keek om zich heen of er iets was waarop hij zijn woede kon koelen. Toen keek hij schuin omhoog in het droevige gezicht van jezus‚ die in een klein kapelletje aan een huis hing. Het bracht Heinrich niet tot bezinning, integendeel zelfs, nu hij dat treurige gezicht zag dacht hij aan zijn eigen treurige situatie.
Hij vond dat God hem dat geleverd had, maar die was onbereikbaar. Dan zijn zoon maar te pakken nemen. En met een forse stoot van zijn schop schoof hij Jezus met kruis en al van de wand. Het hele geval lag nu aan zijn voeten. Met een flinke schop belandde het zaakje tussen de bosjes. Toen begon de mars, koud en nat bereikte hij Haren-Ems. Daar hij af en toe een slok uit de fles nam, kwamen er geen zachtere gevoelens ten opzichte van Onze-Lieve-Heer los. In Haren hing Jezus ook, weer de schop eronder, die belandde in de Eems. Onderweg naar de grens passeerde hij een sluis, daar hing er ook een, die kwam in de sluis terecht. En in Rütenbrock ging de laatste de haven in. Zo kwam hij in de vroege ochtend van de zaterdag voor Kerstmis in Holland aan.
Heinrich is de kerstdagen weggekropen voor iedereen, durfde niet naar de heilige mis. Zo trof Lude hem aan na de kerstdagen, almaar wachtend hoe hij zeker door God gestraft zou worden. Dat kon natuurlijk niet uitblijven, zei Lude. Welke vader gedoogt nou zo’n behandeling van zijn zoon? Zo ging er een week voorbij, twee weken, er gebeurde niets. Het ging Heinrich daarentegen heel goed, financieel; al durfde hij de pastoor niet onder ogen te komen.
Er waren nu al drie jaar voorbij en met Heinrich was er nog niets gebeurd. Het leek of hij het belangrijk vond wat ik daarvan zou zeggen. Was het zo’n wonder dat Lude in die tijd wel eens twijfelde aan God? Nou, ik zei dat ik dacht dat Onze-Lieve-Heer die nacht, toen het zulk slecht weer was, inderdaad lekker tussen de engeltjes heeft liggen slapen. En dat hij ook nu nog niet wist, wie zijn zoon zo had mishandeld. “Dat het Heinrich ook al zegt”, zei Lude. “As dat het nou west het, dan is er toch eigenlijk niks an de haand.” Zo besloot Lude een voor zijn doen heel lang verhaal.
De urn en Van Giffen
Het was op een zaterdagnamiddag. Het zal herfst of winter geweest zijn. Ik was bezig met bonken, dat wil zeggen met het verwijderen van de bovenste laag veen, waar geen turf van gestoken kon worden. Dit moest, opdat men in het voorjaar meteen zou kunnen beginnen. Het was ’n uur of twee, nog een paar brokken wegsteken en dan naar huis. Dat was de bedoeling. Maar toen ik een groot stuk veen op mijn schop wegtrok, hoorde ik wat sissen. Voor me stond in zijn volle glorie een prachtige gave urn.
Nu nog, zo vele jaren later, komt dat vreemde gevoel weer boven. Eigenlijk was het paniek, geloof ik. Het was of ik geconfronteerd werd met een mens die duizenden jaren geleden geleefd had. Hij of zij had of hadden hem zo neergezet, hij was in al die tijd nooit door iemand aangeraakt, nooit door iemand verplaatst. Rondom de urn was een versiering aangebracht; door een vrouw, dacht ik.
’t Waren stukjes leem‚ met de nagel uit de romp gehaald. Heel sterk had ik het gevoel dat men om mij heen nog stond te kijken. Toen dacht ik aan dat sissen bij het wegnemen van het laatste stuk veen. Dat alles maakte me ook angstig, geloof ik, ik was nog maar achttien jaar. Hoe lang ik heb zitten kijken weet ik niet meer, maar ik kreeg steeds meer dat angstgevoel en kon mijn ogen er niet meer van afwenden. Eindelijk plaatste ik het stuk veen er weer voor en liep naar het hoofd van de school aan de Foxel, Beekhuis.
Beekhuis belde Van Giffen in Groningen. Daar vertelde men dat Van Giffen in Exloo was, op de stoomfiets. Men zou hem direct bellen en zeggen dat hij naar Emmer-Compascuum moest gaan. Wij hebben bij Beekhuis thuis zolang gewacht tot hij kwam. Met zijn drieën zijn we toen naar de plek gelopen, slechts een paar honderd meter. We liepen over het bovenveen waar de Runde of Ruiten A z’n bedding nog had en waar in de winter, na veel regen, nog water door stroomde. Van Giffen vroeg meteen: “Heb je hem bij de tweede bocht gevonden?” Ik zei ja, precies. Op de plek aangekomen nam ik met de schop het losse stuk veen weg. Daar stonden we met z’n drieën te kijken. Hoe lang? Niemand sprak een woord. Toen zei Van Giffen: “Schrok je?” En ik zei “Ja.” Hij zei: “Hoorde je wat?” Ik vertelde van het sissen. Daarop zei hij, dat dat kwam doordat het moerassige veen zich vastgezogen had aan de urn. Vandaar. Van Giffen vroeg me of ik de urn wilde houden. Maar wat moest ik ermee doen? Waar hij terecht is gekomen, weet ik niet. Natuurlijk in een museum.
Een paar jaar later vond ik in dezelfde buurt weer een urn. Maar die viel uit elkaar; de brokken heeft Van Giffen gekregen. Kort daarop deed ik nog een veel oudere vondst; heel diep, daar waar het zand als ’t ware veranderde in veen, vond ik een aantal verbrande takken, of beter: aangebrand, zwartgeblakerd. Dat was duidelijk een kampvuur geweest. Een stenen speer, een mes van vuursteen en een soort vuistbijl. Ik heb alles zo laten liggen tot Van Giffen er een foto van gemaakt had. Hij was er erg mee in z’n nopjes. Het was duidelijk een vuur, door rendierjagers, tienduizendenjaren geleden, aangelegd… Echt weer iets om heel lang naar te kijken en te fantaseren. Wat was er gebeurd op die plek‚ duizenden jaren geleden? Wat Van Giffen vertelde over rendierjagers, zal wel waar geweest zijn. Heel vaak vond men in het onderste laagje rendiersporen, sporen van mos, door de hoeven in de moerassige bodem getrapt.
Dat was mijn laatste ontmoeting met Van Giffen. Als er een nieuw boek van hem uitkwam, stuurde hij me een present-exemplaar. Het laatste kreeg ik van hem toen ik in 1927 aan de Zuiderzeewerken werkte en woonde op wat toen nog het eiland Wieringen was. ’t Was een fijne kerel van wie ik heel veel geleerd heb. Wat hebben we met z’n beiden gefantaseerd.
Theosofen
Ik herinner me een geschiedenisje waaruit men de mentaliteit van veenarbeiders, maar ook van vrije socialisten kan proeven.
Mijn vriend Abraham van der Duin kwam met een vreemd verhaal bij me. Een onderwijzeres uit de buurt had hem gevraagd of wij beiden meewilden naar Ommen. Daar kwam Annie Besant met een aantal geestverwanten van de Theosofische Vereniging. Er was een groot kamp, waar wij ook in tenten konden slapen.
Men wilde daar dolgraag jonge mensen die idealist waren. Niemand minder dan Krisjnamurti, de bekende Indische wijze, was aanwezig om lezingen te houden. Er was wel eens over Krisjnamurti geschreven in onze bladen en er was soms de draak met hem gestoken. Maar het leek mij wel wat om het mee te maken.
Welnu, de onderwijzeres regelde alles. We moesten om één uur per trein uit Emmen vertrekken. Maar zaterdags werkten we tot twaalfuur. “Nou”, zei de onderwijzeres, “dan stoppen jullie daarmee om elf uur, één uur eten klaarmaken en één uur fietsen.”
Dan konden we precies om één uur uit Emmen weg. Maar ’t kon niet. Men kon toch niet om elf uur ophouden met werken? ’t Was bij de ouders van Bram èn die van mij èn de vrije socialistische baas of de hemel zou instorten. Je kon toch maar zo niet één uur eerder naar huis gaan? Het bleef twaalf uur, en dus vertrokken we dan maar om drie uur uit Emmen. Ik herinner me de aankomst in Ommen. Er stond een boerenwagen om ons en de bagage naar het kamp te brengen. Bagage hadden we niet veel. Een koffertje met een laken, een deken en een handdoek, dat was alles.
We waren met z’n achten later aangekomen. De afstand naar het kamp was niet zo groot. Er stond een hele grote tent met een aantal kleinere er omheen. Het was een bont gezelschap dat er rondliep. Veel kleurlingen; die hadden wij nog nooit gezien. We moesten ons melden. Er werd genoteerd waar we vandaan kwamen, of we hoger onderwijs hadden gehad, wat we op dat ogenblik voor werk deden enz. Ik weet nog wel dat die juffrouw verwonderd opkeek toen we opgaven veenarbeiders te zijn. Er werd ook naar de godsdienstige gezindheid gevraagd. Weer die verwondering bij ons antwoord: “Geen.” Welnu, Bram en mij werd gezegd in welke tent wij moesten slapen. We kregen bonnen voor brood en een warme maaltijd. Onze gids, de onderwijzeres, ontmoette kennissen en wij zwierven door het kamp, toch wel een beetje als een kat in een vreemd pakhuis. Om zes uur brood eten in de grote tent; lange tafels met bordjes en mes en vork. Het was natuurlijk de bedoeling dat we die zouden gebruiken, maar hoe? Wij wachtten tot de eersten bezig waren: in de ene hand het mes, de andere de vork. Zo moest het, zagen we. We hebben het echt geprobeerd? maar het lukte niet. We vonden het maar gek; met een vork at je aardappels en brood pakte je zo in je vuist. Daar draaide het na een poosje ook wel op uit met ons beiden. Ik legde het eerst mes en vork neer, toen Bram ook en we deden als thuis. Ons geschutter was bij de tafelgenoten natuurlijk niet onopgemerkt gebleven, maar men deed alsof men niets zag. Toen ik resoluut mes en vork neerlegde en met de vuist verder ging, was er iemand die plots in de lach schoot.
Na de broodmaaltijd werden we opgezocht door een juffrouw die vroeg of we een eindje in het bos zouden gaan wandelen. Het was een sympathieke, wat oudere vrouw. Zij had gelezen dat wij veenarbeiders waren, dat we niet godsdienstig waren. Maar waren we ook lid van een politieke partij? Wat deden we na onze dagtaak in onze vrije tijd? Wat voor idealen hadden we? Wij waren natuurlijk geen intellectuelen die goed konden formuleren en duidelijk maken wat wij precies wilden. Ja, idealen hadden we natuurlijk. Het leek me het juiste moment haar te vertellen dat ik een maand tevoren uit de strafgevangenis in Assen was ontslagen omdat ik geweigerd had me aan te geven voor de militaire dienst. Als je dan nog geen idealist bent! Ze vroeg ook of wij soms communisten waren. Het was kort na de Russische Revolutie en dat was het gesprek van de dag. Nee, echte communisten waren we niet, maar we stonden er wel dicht bij. Nee, wij waren eerder anarchisten en die hadden zich tegen de bolsjewieken verklaard. Of ze ons begrepen heeft? En of we het er beter mee hadden gemaakt? We hebben haar wel veel verteld over het leven en werken in het veen.
Bram en ik voelden ons wat eenzaam onder al die vreemde mensen, die duidelijk tot de betere klasse behoorden. Ook de kleurlingen, ik denk, gezien de kleding, uit India. Zeker mensen die in India niet tot de paria’s behoorden. De zelfvoldaanheid en de boven-alles-verhevenheid straalden van de gezichten, rijk versierd met oorringen en hangers met glinsterende stenen. Het was zeker geen doublé en het waren geen namaakstenen. Ze waren vriendelijk tegen ons; Wij vielen natuurlijk uit de toon. Wij pasten qua kleding en uiterlijk beter bij die Ommer boeren, die zich vergaapten aan al die lange soepjurken en die witte broeken.
Met dat al hadden wij zondagochtend nog geen spoor van Krisjnamurti gezien. Ook werd zondag verteld dat in een groot hotel in Ommen lange tafels gedekt waren voor het voorname gezelschap; er waren ook Nederlanders bij. Dat Annie Besant en aanhangers, ik denk wel enige honderden, veel in het hotel verkeerden, hebben we zelf gezien toen we zondagmiddag moesten bellen. Dat kon alleen in het hotel. Immers, wij hadden onze ouders nadrukkelijk beloofd zondagavond terug te komen. Er moest maandagochtend om vier uur weer gewerkt worden. Of het nu kwam door die oosterse sfeer van morgen-is-er-weer-een-dag: toen de onderwijzeres, die we trouwens weinig zagen, ons voorstelde even te telefoneren dat we pas maandag terug zouden zijn, accepteerden wij dat direct. We wilden toch Krisjnamurti zien en horen. En… we vonden het best interessant. Bovendien werd er, zij het wel enigszins vanuit de hoogte, aandacht aan ons besteed. Er was zelfs een juffrouw die ons beloofde ervoor te zullen zorgen, dat wij aan Krisjnamurti werden voorgesteld.
Het is er niet van gekomen.
Zondagavond werd het orakel vertoond. Waar hij al die tijd gezeten had, weet ik niet, wat hij vertelde evenmin. Hij sprak in het Engels, dat later vertaald werd. Er werden geen vragen gesteld. Wij kregen de indruk dat het Onze-Lieve-Heer zelf was. Zo werd hij behandeld door de tientallen vrouwen die om hem heen zwermden. Naast ons zaten een dikke, vadsige man en dito vrouw, die ons in gebroken Nederlands vertelden dat eens alle volkeren hem, die we pas gezien hadden, zouden vereren. De gehele mensheid zou eens aan zijn voeten liggen. De manifestatie die wij nu meemaakten, had hun tienduizenden guldens gekost enz. Wij vroegen of alle mensen in India zo rijk waren als die we hier zagen. En of alle Indiërs al in Krisjnamurti geloofden en hem vereerden. Nee, nog niet, maar ’t zou eens gebeuren. Het leek ons praktischer voor hen dergelijke bijeenkomsten in India zelf te houden. Ik herinner me Annie Besant niet zo duidelijk meer, alhoewel ze wel aan het woord is geweest.
Van die theosofie hebben wij weinig begrepen en we konden er weinig over navertellen aan geestverwanten die er meer van wilden weten. Dat ik van het kampgebeuren nog zoveel heb onthouden, zal wel liggen aan het feit dat het veel indruk op ons heeft gemaakt. Na afloop had ons niet op de afgesproken tijd thuis zijn bij de familie en bij onze patroon nogal deining veroorzaakt. Wij werden om een uur of elf door iedereen met verwijten ontvangen. Mijn ouders, broer en zusters vonden dat wij in onze plichten te kort waren geschoten. Dat is nu niet meer voor te stellen. Het was inderdaad hartje zomer, goed drogend weer, dus wel druk in de veenderij. Of was het afgunst? Werken bepaalde zo intens het leven van veenarbeiders, dat zich eraan onttrekken bijna misdadig was. Eén van onze patroons, Herder, kwam ’s avonds, toen ik aan tafel vertelde van onze ervaringen (want men was wel nieuwsgierig), ook nog aanlopen. Hij begon me te verwijten dat ik vooral mijn broer en zusters voor het werk had laten opdraaien. Solidariteit met collega’s was punt één bij socialisten. Ik weet nog dat ik geen weerwoord had en daarom naar een wandspreuk van ds. Schermerhorn gewezen heb die bij ons aan de muur hing. Daar stond op: De mens heeft zoveel vrijheid als hij nemen durft. Die spreuk werd vaak aangehaald. In mijn moeders ogen zag ik pretlichtjes over dat antwoord. Toen moest ik doorvertellen over de Ster van het Oosten, over Krisjnamurti en het kamp in Ommen.
Over huwelijk en seksualiteit
Onze geïsoleerde achterhoek ging langzamerhand deel uitmaken van de Nederlandse gemeenschap. Een van de redenen zal wel geweest zijn dat wegens het kolentekort door de oorlog menig westerling zich moest warmen bij Drentse turfen dat hij als aardappel alleen nog maar de Drentse veenaardappel had. Hoe het ook zij, wij waren ontdekt en dat bracht voor ons, vrije socialisten, allerlei nieuwigheden mee. Ideeën die in de beweging in het westen van het land al lang gemeengoed waren, drongen langzamerhand ook hier door. Meestal werden ze, als behorende bij het vrije socialistische pakket, nogal snel geaccepteerd. Het bestrijden van de godsdienst, het militarisme, de drank, dat deden we allemaal al lang.
Maar nu had men het ook over het instituut huwelijk, dat zo snel mogelijk moest worden afgeschaft. Niet allen, maar er waren er toch die het vrije huwelijk propageerden. Ze beweerden zelfs dat het wettelijk huwelijk een steunpilaar van de kapitalistische staat was. De ouderen in de beweging toonden nauwelijks interesse, de jongeren, waar ik toen ook bij behoorde, waren iets nieuwsgieriger. Maar in het openbaar werd er niet over gesproken. Niemand had de moed, denk ik nu achteraf, om het openlijk ter discussie te stellen. Het totale gezin, man, vrouw en kinderen, was door de aard der werkzaamheden een zodanige eenheid, dat het wrikken daaraan onrust veroorzaakte.
Man en vrouw moesten in het huwelijk zo voor honderd procent hun lichaamskracht inzetten dat ze blij waren als de kinderen de buik vol kregen De kinderen vonden het vanzelfsprekend dat ook zij al hun krachten moesten geven voor het gezin Wat is de arme ’t schoon der lente? Niets! Wat zijn hem tonen, tinten, geuren, wat plezier? Ja, Multatuli lazen of declameerden we wel. We voelden ook dat het op ons sloeg.
Tonen, tinten, geuren? Of die nou zo belangrijk waren? Strijd tegen het kapitalisme, korter werken, meer verdienen, moeder meer thuis, beter wonen mocht er ook wel eens van komen; daar werd eigenlijk weinig over geklaagd, of je moest in een plaggenhut wonen, dat was te erg. Men had wel iets nuttigers te doen dan te discussiëren over het huwelijk. Er werd wel gesproken en geschreven over de bevrijding der vrouw. De veenarbeiders vertaalden dat als: de vrouw hoort in het gezin, niet in het veen.
De bevrijding der vrouw? En de man dan? Nee, als we eens het kapitalisme weggeschopt hadden en er een socialistische maatschappij was, dan veranderden we, veel later misschien ook wel het huwelijk van nu. Daar zagen we nu nog niet de noodzaak van in. Wat ze in de grote steden uitspookten, waar op iedere straathoek een prostituée stond, was hun zaak. Men kon wel enig begrip opbrengen voor de doeleinden van de Nieuw-Malthusiaanse Bond. Maar ook niet zoveel; ’t kwam allemaal uit de grote stad. Wij hadden, toen we met vier kinderen waren, ook liever gestopt. Er kwamen er zeven en ja, als ze er eenmaal zijn, houd je er evenveel van.
Bovendien, het was zo onnatuurlijk, dat geknoei met die rubber dingen: er moest geen rubber tussen. Toch waren er die het blad van de Nieuw-Malthusiaanse Bond bestelden, onder andere mijn ouders. Toen ik twintig was lag het zomaar voor mijn neus. Toen ik het gelezen had, stiekem in het schuurtje, en het op tafel teruglegde, was het snel verdwenen. Stel je voor: je jongere broer en zusjes kregen het onder ogen. Maar goed, het pogen voorlichting te geven werd wel gewaardeerd.
Ik herinner me ook wat er zich toen bij ons heeft afgespeeld rond het boekje Het beginsel der Rein Leven beweging. Evengoed als bij de overige dorpsjeugd werd er bij de vrije jongeren nogal wat afgestoeid en gevrijd. Nu waren er plotseling vier meisjes die wel wilden wandelen, maar per se niet meer vrijen. Hoe kwam dat nou? En wat wilden ze dan? Ja, wie moest daar nu over beginnen in de groep? Nou, zoals meestal valt dat mee. ’t Kwam zomaar. Tijdens wat gehakketak was er plotseling een jongen die verongelijkt uitviel: “Nou, jullie willen toch niet meer met ons uit.” Een van de meisjes zei toen met een rood hoofd: “Jawel hoor, maar we willen niet meer vrijen.” Waarom niet? “Nou”, was het antwoord, “vrijen wekt lusten op als je ’t dan weten wilt.” Een ander meisje viel haar bij met: “De geest is wel gewillig, maar het vlees is zwak.”
Daar lag de zaak dan. Het moest wel worden uitgezocht natuurlijk, want we begrepen van hun gedrag hoe langer hoe minder. En toen kwam er een boekje op de proppen. Ze hadden het gekregen van een onderwijzer uit Ter Apel. Die had met hen gewandeld en heel mooi verteld over de sterren en de maan, over allerlei bloemen enz. Nou was een boekje, toen, in onze ogen natuurlijk heilig. Misschien waren we ook wel een beetje bang dat we concurrentie kregen van zo iemand als een onderwijzer, die kon vertellen over sterren en bloemen. Maar we mochten het boekje wel lezen. Het kwam voor den dag en het werd mij toevertrouwd. Het is de hele club rondgegaan, maar of de bedoeling van de schrijver begrepen werd? Het waarom misschien niet, maar wel de conclusie: niet vrijen, geen geslachtsverkeer als het niet de bedoeling was een kind te verwekken. Een van de artikelen der beginselverklaring luidde: ’Wij bestrijden prostitutie, alcoholverleiding, dubbele moraal, suprematie van de man over de vrouw in en buiten het huwelijk, maar ook Nieuw-Malthusianisme en de sociale misstanden, die tot deze volkszonde leiden: pornografie, onanie, hetero- en homoseksuele perversiteiten en in het algemeen alle onkuisheid in woorden, geschriften en daden.’
Het was eigenlijk allemaal verwarrend. Er waren dingen bij waar wij het allemaal mee eens waren. Wij moesten eerst uitzoeken wat prostitutie was. Ja, daar waren we het mee eens. Alcoholverleiding? Ja! Wat was suprematie? Ja, mee eens. De sociale misstanden ook. Pornografie was een vreemd woord, evenals onanie en hetero- en homoseksuele perversiteiten. Wat was precies kuis? Dat waren zo de dingen die door ons aangestreept waren of achterin opgeschreven. Wij besloten de onderwijzer te vragen ons alles op een vergadering eens uit de doeken te doen. Hij en een geestverwante (of zijn vrouw?) kwamen. Wat ik me ervan herinner was dat er niet veel uitkwam. Het was een jong onderwijzertje uit de stad en zijn taal en toon - dat verheven doen - werkten niet mee.
Wij vertelden waar we het mee eens waren en waar we graag wat meer van wilden weten. Het draaide al gauw om dat zingenot. Volgens de meesten van ons was daar niets verkeerds aan. Het was ons toch aangeboren, dus natuurlijk. Er was maar één oudere op die vergadering, Lolke Bos. Hij had in zijn jeugd praktisch geen onderwijs gehad en kon dat boekje dan ook niet lezen. Maar hij kon smakelijk vertellen, met iets guitigs in zijn ogen. Hij zei tegen het onderwijzertje, terwijl zijn ogen lachten: “Maar, mijn jongen, dan weet jij nog niet hoe zalig de bijslaap is?” Heel omstandig deed hij ons uit de doeken, wat je erbij voelde. Ik hoor hem nog zeggen: “En, mijn jongen, jij had het zopas over iets verhevens; nou, dat beleef je alleen dan maar.”
Wij waren het over ’t algemeen met Lolke Bos eens, maar, betoogden sommigen, de Rein Leven-beweging wilde toch veel dingen die wij ook wilden. “Ja,” zei Lolke Bos, “dat is waar, maar ik hèb al zeven kinderen en als nu die Nieuw-Malthusiaanse Bond mij kan helpen, zodat er niet meer bij komen, dan is dat wel mijn bond.” Wat ik me er ook nog van herinner, was de vraag wat onanie was. “Onanie”, zei de meester, “daar bevuil je jezelf mee; het is vies en gevaarlijk. Daarom noemt men het ook zelfbevlekking.” Waarop gezegd werd vanaf de achterste rij: “Wat zullen wij er dan allemaal bevlekt uitzien.” Ik geloof nu dat de Rein Leven-beweging een doodgeboren kindje geweest is. Een kindje, verwekt door een ongetwijfeld goedwillend man.
Maar hoe het ook met deze beweging is afgelopen, zij heeft in Emmer-Compascuum het gesprek over seksualiteit wel op gang gebracht. Toch duurde het nog tot ik meen 1926, voor er een afdeling van de Nieuw-Malthusiaanse Bond werd opgericht. Mijn moeder, die toen bijna vijftig was, heeft nog in Dordrecht examen afgelegd voor deskundig medewerkster. Tot in de wijde omtrek, ver buiten de gemeente Emmen, bezocht ze op de fiets haar klanten. Maar na afloop van de Rein Leven-vergadering (zonder voorzitter) zongen wij gezamenlijk, ook de onderwijzer en zijn vrienden:
Wij zijn jong, de aard’ ligt open
er op uit met sterk geluid.
Ons verlangen en ons hopen
drijven ons de huizen uit.
Of we zwerven op de heide,
dan wel in de duinen zijn:
er op uit met sterk verlangen.
Wij zijn jong en dat is fijn.
Naaktzwemmen
Ik herinner me ook nog, nu we het over huwelijk en seksualiteit hebben, een middag naaktzwemmen. Het zal in 1919 of 1920 zijn geweest. Tijdens een bijeenkomst of repetitie kwam het naaktzwemmen ter sprake. Nu was naaktzwemmen in Emmer-Compascuum eigenlijk niets nieuws. Als we wilden zwemmen, sprongen we in één van de vele wijken en niemand dacht aan een zwembroek. Wel werd er rekening mee gehouden of er meisjes of vrouwen in de buurt waren.
Maar naaktzwemmen mocht natuurlijk wettelijk niet, dus eigenlijk pleegde iedere jongen of man dan een strafbaar feit. Maar ja, als de paus zo verre is… Nu voelden wij ons zo rond 1920 al vrije jongeren met verlichte denkbeelden. En die achterlijke vrome wetten moesten overtreden worden. Wij wilden dus een soort protest-naaktzwemmen demonstreren. Maar dan moesten ook de meisjes meedoen.
Nee, dat durfden de dames niet. Er wel als toeschouwers naar kijken? Nou, dan ging het feest niet door, zondagmiddag. Toen stond een van de meisjes op. Moedig meldde ze zich. Op het laatst een compromis.
De voorstelling zou dus doorgaan, al was het dan ook met maar één meisje. We hadden aan ons voornemen natuurlijk de nodige ruchtbaarheid gegeven. Onze keus was gevallen op een der wijken van het Oosterdiep, bekend om z’n schoon, donker water, die tevens nogal dicht bij de bewoonde wereld was. Wij gingen er met een grote groep van wel vijftig jongens en meisjes naar toe. Er waren veel jongens en ook wel meisjes bij die we nog maar amper kenden. Natuurlijk vanwege de sensatie.
De ouderen, die er natuurlijk wel van wisten, bleven verre. Dit keer ook Lolke Bos. Het was hem allemaal te veel, vertrouwde hij me toe. “Jonge ollegjer‚ die näkende jonge famkes. Dan sliep ik de hiele nacht net.” Eigenlijk was het voor ons niet die grote sensatie die wij ervan verwacht hadden, het ging allemaal zo gewoon. Eerst die grote horde jongens, alle leeftijden, die bij het zwemmen hun kunnen wilden vertonen, die waren in een wip in hun nakie. En, ’t spreekt eigenlijk vanzelf, er deden eerst drie meisjes mee, maar later wel tien. Alleen, die meisjes konden natuurlijk niet zwemmen. Hoe hadden zij het moeten leren, zonder zwembad?
Het werd een stoeipartij zonder weerga, voor onze begrippen. En dan naakt. Ik geloof dat het gewone, de natuurlijke vanzelfsprekendheid waar we mee bezig waren, ons zelf verbaasde. Er waren jongens die de meisjes op de rug naar de overkant wilden brengen. Daar kwam protest tegen. Het moest mooi blijven. Wij vonden dat het een groot succes was. Er werd natuurlijk wel flink over geroddeld. Maar mijn ouders prezen ons om de moed dit te durven doen. Ik heb later van vrienden en clubgenoten gehoord dat ook hun ouders, zelfs die van één meisje, toestemming hadden gegeven mee te doen. O, wij deden het dan toch maar! Nu achteraf vraag ik me af of wij toen niet eerder de ouderen opvoedden dan zij ons. Maar wij voelden en noemden ons: vrije jongeren. En wij zongen toch:
’Verbreek de slavenbanden, die knellen om ons heen
en slaat aan ’t werk de handen voor vrijheidsrijk alleen.’
En onder slavenbanden rekenden we ook morele en seksuele gewoonten. En nu, zestig jaar later, lees ik in de Emmer Courant dat in de hele gemeente Emmen van de zeker wel tien zwembaden er één, zegge en schrijve één vergunning heeft gekregen één keer per week, één uur het zwembad open te stellen voor naaktzwemmen. En die vergunning wordt dan gegeven met een gezicht van: zijn wij eventjes bij de tijd hier in Emmen?
Enkele mensen uit de Vrije Groep
Vóór de verveningen begonnen lagen de grote veenvlakten woest en ledig. Langzaam viel het enorme Bourtanger moeras droog. Hier en daar, vooral langs de Runde, een riviertje dat in Zwartemeer ontstond en uitliep in de Dollard, ontstonden kleine nederzettingen als Barger-Compascuum met van afkomst vooral Duitse boeren. Maar verder was het een uitgestrekte vlakte, begroeid met heide, buntgras, kleine dennen en berkjes. Midden in die wildernis hebben hier en daar ook plaggenhutten gestaan. Er woonden eenzame mensen, mannen die geheel alleen hun kostje bij elkaar stroopten, hazen en konijnen en fazanten die ze in de Drentse dorpen verkochten.
Toen de verveningen steeds dichterbij kwamen, verdween hun jachtterrein. Sommigen probeerden te werken in het veen. Anderen werden van jager visser, er ontstonden immers honderden kilometers kanaal. Het spreekt vanzelf dat zij zich moeilijk aan konden passen aan het strakke werkpatroon in het veen. Het waren vrijbuiters die hun leven lang al met het wettig gezag in de clinch lagen. Het spreekt ook vanzelf dat zij in Domela zo niet hun verlosser, dan toch wel een geestverwant zagen. Met het ’eigendom is diefstal’ waren zij het van harte eens. Als hij over de vrijheid sprak, zagen zij nog de grote velden waar je zo vrij was als een vogel. Ze haatten met al de haat die zij op konden brengen alles wat politie was.
In de Vrije Groep van vóór 1914, toen vooral, was een aantal van hen zeer actief. Een van hen was Geert van Wijk. Eigenlijk heb ik Geert bijna mijn leven lang gekend. Hij is pas in 1979 overleden. Toen wij aan kanaal C woonden, in 1912, woonde Geert een paar huizen bij ons vandaan. Hij was jonger dan mijn vader. Het waren geen gemakkelijken in die buurt, ze hadden hun eigen levensstijl. Mijn moeder, nogal avontuurlijk aangelegd, keek tegen die grote kerel op, die lak had aan alles en vooral aan de politie. Eigenlijk heeft het ons ook geen windeieren gelegd geloof ik, want waar moet anders die haas vandaan gekomen zijn die met de kerst bij ons op de stoep lag? Wat dat voor ons betekende laat zich denken.
Ik kon het toen reeds goed met hem vinden. Ik herinner me nog dat ik hem vroeg of ik eens op een van die strooptochten meemocht. “Nee mienjong, kenst doe nait tegen, komst bloud aan te pas.” Na lang zeuren mocht ik wel een nacht mee visstropen. Mijn ouders ongerust. Geert stotterde: “Roe, Roe, Roelf, Haarm blieft de heile nacht bie mie, goa nou moar rustig sloapen.” Er was nog een andere stroper bij. De triemkel (netten) werden dwars door het kanaal gespannen en dan een eind verder nog een.
En dan maar plonzen met de lange plonsstok om de vis in het net te jagen. Ik kreeg een rotgevoel toen ik bij het ophalen van de netten zoveel vissen zag spartelen. Die werden er uitgehaald en in een emmer gegooid. Het beviel me zeker niets, ik ben nooit meer meegeweest. “Ja jong”, zei Geert, “zo gaat het in de natuur, de een vreet de ander op. Zie je die grote snoek daar, die heeft zijn buik vol kleine visjes. Die visjes leven van andere diertjes en jij krijgt die snoek mee naar huis en die eten jullie morgen op. Zo, zo gait dat mienjong, kenst veul van leren. Komst in dien leven wel voaker tegen.”
Ik herinner me nog een voorval uit die tijd. Geert had geen huur betaald en zou op straat worden gezet. De hele buurt was present Het was bij de winter en er lag sneeuw. Vier agenten en een deurwaarder stonden op een rij voor Geert, die maar wat heen en weer liep. Plots, toen hij een eindje opzij was, kwam Johanna‚ zijn vrouw, met een volle po naar buiten en in een fraaie boog ging de hele inhoud over agenten en deurwaarder. “Jammer”, zei Geert, “dat er geen keutels in zitten.” Het hele gezelschap droop af en Geert en Johanna bleven zitten waar ze zaten. “Kwoajongens”, stotterde Geert.
Geert hield veel van muziek en hij was de eerste die zich aanmeldde toen de muziekvereniging Liberté werd opgericht, hij en zijn twee zoons Harm en Albert. Hoewel Geert erg stotterde, kon hij boeiend vertellen. Er is op die vergaderingen van de Vrije Groep heel wat afgelachcn als hij aan het vertellen sloeg over zijn belevenissen met de politie en andere gezagdragers, die bij de vrije socialisten niet geliefd waren.
Bijna even erg als de politie haatte hij politici, vooral die van de SDAP. Maar ook de CPN deelde in die eer. Geert was erg belezen, vonden we toen. Niet alleen Stirner, waar hij uit citeerde, hij las ook veel over natuurkunde. Boeken daarover leende hij van een hoofd der school, meester Ter Veer. En Geert was strikt geheelonthouder, een borrel raakte niemand aan hem kwijt. In de jaren twintig deed hij ook nog geregeld mee in de Groep‚ al was het toen voornamelijk bij de muziek. Ondanks zijn individualisme was hij direct bij de oprichting van Liberté vóór deskundige leiding. Het werd de heer Bloemendaal.[20] Ook herinner ik me uit 1924 dat hij een aantal mensen warm kreeg voor een gespreksgroep. Het was bij Ruurd Bloemsma thuis en het ging over de Russische Revolutie.
Hij begreep de communisten met hun geweld heel wel, maar betoogde dat revolutie, echte revolutie, zich moest voltrekken in het denken van de mensen. Die moesten het socialisme willen. Door alleen de tirannen en hun familie te vermoorden ben je nog lang niet klaar, want er staan er genoeg te trappelen om hun plaats in te nemen. “Ja?” kwam er uit de vergadering. “Er moet toch een regering komen? Bij de muziekvereniging hebben jullie toch ook een dirigent waar jullie naar luisteren?” “Dat is waar”, zei Geert, “moar Wie doun’t vrijwillig mit en Bloemendaal het verstand van muziek. Ik wil best wat aannemen van eine om wat te leren, moar ik don’t vrijwillig. Gain eine dwingt mie en in de pauze ken elk zien woordje doun. Wie kennen allemoal mitproaten over het stuk wat wie speulen willen. As de moatschappij ook zo was, ik wol moar zeggen zoveul harmonie, konnen ze ook op mie rekenen.”
Zolang het ging is hij visstroper gebleven, maar later kreeg hij een visakte. Hij liet toen een motor aan zijn boot bevestigen en viste met zijn fuiken heel Emmer-Compascuum af. Eens moet het gebeurd zijn dat hij, onder een brug door varend, vergat zich te bukken. Omstanders alarmeerden de dokter. Geert wachtte hem niet af, scheurde een slip van zijn roodbaaien hemd en bond dat om zijn hoofd. Toen de dokter kwam was Geert al kilometers ver weg. ’s Avonds ging hij naar de dokter, die zette er zeven hechtingen in.
Rond 1960 is zijn vrouw Johanna overleden. De oudere kinderen waren getrouwd en een dochtertje, dat vrijwel stom was en lichamelijk misvormd, deed zo’n beetje de huishouding. Geert was dol op juist dat meisje, “ein heile beste natuur, moar zij he-het ein sproakgebrek net as ik, dat is ’t aal.” Hij tobde met het probleem wie er voor dat kind zou zorgen als hij eens dood was. Maar het kwam anders, het meisje overleed plotseling. Geert was er kapot van en zat in zak en as. Het kind moest en zou een begrafenis hebben als ieder ander. Ieder van ons wist hoeveel belang hij daaraan hechtte en er kwamen wel honderd mensen, om Geert te plezieren. Ik heb een stevig dankbare handdruk van hem gehad toen ik gewoon deed wat hij me niet durfde vragen. Ik heb bij die begrafenis gesproken en verteld van de band die Geert en juist dit kind hadden.
Toen hij zeventig was zwierf hij nog steeds met zijn boot door de kanalen. Ik bezocht hem zo eens per maand in zijn huisje en als ik er goed en wel was kwam Wolter Bekkema ook, een even oude boezemvriend van hem die een paar huizen verder woonde. De twee waren geabonneerd op De Telegraaf, wat menigeen verwonderde. Daar haalden ze heel bewust hun nieuws over buitenlandse politiek uit en bespraken het elke dag.
Waarom juist De Telegraaf? Nou, heel eenvoudig, dat was een eerlijke kapitalistische krant, die kwam er ook rond voor uit. Als je hun beweringen gewoon omdraaide, was je dichter bij de waarheid dan als je bijvoorbeeld Het Vrije Volk las. Die deden alsof Zij socialisten waren, maar ze waren geen haar beter en brachten alleen maar verwarring.
Toen Geert tachtig was, hij viste nog steeds, is hij nog eens getrouwd. Nouja, ze gingen gewoon bij elkaar. Geert vertelde dat hij, voordat hij Johanna had leren kennen, met deze vrouw verkering had gehad, “eigenlijk mien eerste laifde”, zei Geert. Zij had maar één fout, ze was heel erg vroom, lidmaat van een of andere sekte. “Moar dat moakt heur nait minder”, zei Geert, “ze meint het eerlijk.” Op het laatst gaf het toch nog moeilijkheden. Op een zaterdagmorgen, hij was zeker vijfentachtig‚ kwam Geert op de zwaarste brommer die er te krijgen was bij ons thuis, stapte met een grote zwaai af en stormde naar binnen. Dat deed hij wel vaker, want Wubke had zich eens laten ontvallen dat ze wel zin had om netten boeten te leren; nou, dat zou Geert wel eens even doen.
Ik zag direct dat er nu iets bijzonders was, hij deed erg zenuwachtig. Wubke schonk hem een kop koffie in. Toen hij ermee naar zijn mond ging, beefde zijn hand zo dat de koffie er overheen ging. “Godverdomme”, zei Geert, en zette het kopje weer op tafel. Toen weer opnieuw: “Godgloeiendegodverdomme”‚ de hand beefde weer. Toen, één snelle greep, en het ging bijna zonder beven. Toen kwam het. “Ja Haarm, ik wor oolder, suchst wel he. Joa, as ik de stokken van de foeken (netten) uut de grond trek dan scheelt het nait veul of ik gou de plomp in. De vissies zeggen dan, Geert, mienjong, kom moar bie ons, hest nou laang genog achter ons aanzeten. Dus ik zal wel gaauw dood goan. Dat is niks natuurlijk, ik mout er toch ainmoal an geleuven. Moar nou bink baange dat dei vrouw bie mien begrafenis d’r ein dominee bie hoult om mie toch nog de hemel in te proaten. As doe mie nou beloofst dast doe ein preek houlst, ken ’k rustig doodgoun. Ast doe joa zegst is ’t goud.”
Nou, ik zei joa, maar het heeft nog een aantal jaren geduurd. Steeds als hij me zag riep hij: “Baarg dien preek nog moar een setje op.” Ook de nieuwe vrouw stierf eerder en Geert werd 92, en toen reed hij nog op zijn zware brommer. Onverwacht was het afgelopen met Geert, de vrijbuiter, de opstandeling die nooit voor het gezag gebogen heeft. Ik heb toen eindelijk mijn preek kunnen houden, voor de kerel die voor niets of niemand opzij ging, die misschien wel honderd keer oog in oog met het gezag had gestaan en lak had aan hun wetten. Maar een eerlijk mens.
Een heel ander type veenarbeider was Lolke Bos. Lolke was letterlijk en figuurlijk uit het veenmoeras omhoog geklommen. Hij kwam ook uit de Friese veenstreken‚ uit een familie die in het heitelân in een hol gewoond had. De jeneverfles was er geregeld over de vloer gegaan. Van schoolgaan kwam niets. Wat Lolke aan lezen en schrijven kon, had hij in de gevangenis geleerd, en dat was maar gebrekkig. Bij mijn weten was hij van het begin af aan lid van de Vrije Groep. Zo lang mijn herinnering teruggaat stond hij iedere zaterdag bij de klapbrug in Emmer-Compascuum te colporteren. Drie kranten had hij, De Wapens Neder van de IAMV en De Arbeider en De Vrije Socialist van de anarchistische beweging.[21] Dat die twee anarchistische bladen geregeld met elkaar overhoop lagen, deerde Lolke niet. Vaak had hij jonge mensen om zich heen, iedereen mocht hem. Altijd lachte hij, altijd met iedereen aan het discussiëren. Niemand was ooit kwaad op hem, vriend noch vijand. Bij de zangvereniging, de muziek, het toneel, vergaderingen van jongeren, overal deed Lolke aan mee. Iedereen wist dat het bij hem thuis bittere armoe was en niemand dacht eraan van Lolke contributie te vragen.
Het zal in de jaren twintig geweest zijn dat Lolke ergens een hondekar had opgediept. Er kwam een grote hond voor. Ongeveer een halve meter voor de neus van de hond bengelde een verse metworst. En de hond maar lopen om bij die worst te komen. Met arbeiders doen ze precies zo, bedoelde Lolke. In de verkiezingstijd werd je van alles beloofd en voorgespiegeld om het karretje van de kapitalisten draaiend te houden. Zo had hij steeds nieuwe stunts.
Ik ben acht jaar uit Drenthe weggeweest en toen ik in de herfst van 1936 terug was, colporteerde Lolke nog steeds. In de anarchistische beweging was toen de discussie over al of niet meedoen aan de gewapende strijd in Spanje in volle gang. Er was ook de dreiging van de komende oorlog. Lolke colporteerde want de oorlog was nu ook hier dichtbij, iedereen wist dat hij op het punt stond uit te breken. Nou, dan meer dan ooit waarschuwen, al was iedereen overtuigd dat het noodlot niet te keren was. “Nooit meer oorlog, de wapens neer”, riep Lolke. Ondertussen kwam hij financieel in betere doen. Zijn kinderen waren groot en verdienden mee. Toen de oorlog kwam waren er geen kranten meer om mee te colporteren. Maar Jo de Haas kwam en er werden illegaal vergaderingen gehouden. In kleine kring circuleerden brieven van Jo, oorlogsbrieven, die later zijn gebundeld. Hij deed heel geheimzinnig ais hij die bracht. Toen de oorlog voorbij was, bleek Lolke een klein fortuintje te hebben. Hij liet een huisje bouwen. Op de voorgevel stond in grote letters: Multatuli. “Ja”, zei Lolke, “dat betekent, ik heb veel geleden. Nou, dat heb ik toch!”
Toen de Vrije socialistische beweging na de oorlog nog slechts een schim was van wat het geweest was en er bijna geen bladen meer waren om te verspreiden, moet Lolke een moeilijke tijd gehad hebben. Maar hij bleef actief. Ik trof hem eens in Emmen aan met een tas. Ik vroeg hem of hij nu hier colporteerde. “Nee”, zei Lolke, “maar dat komt wel weer. Ik heb de zaak Hogerhuis nog eens uitgezocht en daar valt nog veel over te zeggen. Ik heb dat laten drukken en nu wordt het gestencild en dan ga ik daarmee colporteren.”
Rond 1960 had de vredesbeweging in Bremen een grote feestelijke vergadering belegd en daarbij ook Hollanders uitgenodigd. Vooral de stad Groningen was daar vertegenwoordigd, maar ook het zanggroepje uit Emmer-Compascuum was gevraagd te komen. Dat stond onder leiding van Jacob de Blauw. Wubke en ik besloten dat ook mee te maken. Het werd een grote bijeenkomst met Duitse en Nederlandse sprekers. En wie liep er te colporteren? Lolke; ik hoor hem nog in gebroken Duits roepen: “Die Sache Hogerhuis in Holland.” Maar Lolke werd oud en kon niet meer mee zoals vroeger. Zijn interesse bleef uitgaan naar de vrije socialistische groepen die ieder jaar met Pinksteren hun landdagen organiseren. Toen ik hem eens opzocht in huize Multatuli liet hij mij trots een veldje rode tulpen zien, speciaal gekweekt voor Appelscha. Dan doe ik tenminste nog wat voor de beweging, zei Lolke. Zo lang hij leefde stonden zijn tulpen op de tafels in Appelscha. “Het was de eerlikste kerel dei ik in mien leven tegen komen bin”, zei Geert.
Ook de familie Herder was, als zovele Friezen, rond 1890 naar Emmer-Compascuum geëmigreerd. Zij kwamen uit de venen bij Appelscha en hadden daar stakingen meegemaakt en Domela gehoord. De hele familie was min of meer bij de vrije socialistische beweging betrokken, in het bijzonder Binne Herder. Fel, kortaf, soms wat korzelig, was hij één van de actiefsten in de beweging. Om zijn welbespraaktheid en vooral belezenheid stond hij steeds mee vooraan en hij gaf zijn oordeel emotioneel, als een echte Fries. Ik kon het goed met hem vinden. Hij was nauw betrokken bij de staking van 1921, zat in de stakingsleiding en ook het toen uitgegeven manifest is van zijn hand. Na de staking is hij als zoveel vrije socialisten uit Drenthe vertrokken.
Toen overleed zijn vrouw. Met zijn kinderen is hij in 1923 naar Zwolle gegaan.
Daar kreeg hij met nog een groepje antimilitaristen werk in de bouwvak. Later is hij naar Groningen getrokken waar hij op een timmerfabriek werkte en drie vingers van zijn rechterhand verloor. In Groningen was hij vóór 1940 natuurlijk ook weer actief in de vrije socialistische beweging. In de oorlog ging hij naar Amsterdam en begon daar een boekhandel. Hij hielp joodse families en een van zijn schoonzoons deed in Almelo mee aan de ondergrondse. Na 1945 kwam hij naar Groningen terug, waar zijn drie kinderen woonden. Ook voor Binne Herder viel er na de oorlog een leegte door het uiteenvallen van de anarchistische beweging. Toen heeft hij zijn laatste jaren besteed aan het vrije socialistische kamp in Appelscha, hij woonde permanent in het kamphuis. Binne Herder is in juni 1962 overleden, een dappere kameraad die zijn îeven lang pal stond voor de ideeën van Domela.
Dat was eigenlijk de vaste kern van de Vrije Groep omstreeks 1912-1914. Daar omheen waren er zeker nog enige tientallen. Het aantal meelopers of zo nu en dan actieven liep in de honderden. Maar in die arbeiderssamenleving speelde nog iets, dat je nu niet of althans weinig waarneemt: de kinderen traden bijna allemaal in de voetsporen van hun ouders. De kinderen van de pioniers bleven zich lid voelen van wat je de bevrijdingsbeweging zou kunnen noemen. Daardoor daalde het aantal mensen dat zich Vrije socialisten noemde niet, maar breidde zich uit. Een eenvoudige vergadering in 1918-1919 werd al gauw door twee- tot driehonderd mensen bezocht. Waar nog bij kwam dat, naast het gevoel van bij elkaar horen, men toch diverse kanten op kon, naar gelang de interesse.
Er waren er die speciaal in de Vrije Gedachte waren geïnteresseerd. Die belegden vergaderingen met een atheïstische spreker, maar - en dat was weer het eigenaardige - zonder er zelfs maar aan te denken een afdeling van De Dageraad op te richten. Hetzelfde deed zich voor bij de antimilitaristen. Alle antimilitaristische uitgaven die in die tijd in Nederland verschenen, bladen, boeken, brochures, waren bij ons te vinden en werden verkocht. En toch kwam er geen afdeling van de IAMV van de grond. Steeds weer die tegenzin in organisatie. Ik heb dikwijls horen zeggen: “Dat is zo sociaal-democratisch. Wat wil je, ’t gaat zo toch veel lekkerder?”
Vreesden we onze identiteit te verliezen? De vrijheidszin onder de veenarbeiders was groot. Ze waren vrijheid gewend. Zelfs als men voor een patroon werkte, en dat deed bijna iedereen, dan nog zag men alleen zaterdags een baas‚ als hij het weekloon bracht. Je deed je werk en daarmee basta. Je kreeg zoveel per dagwerk turf, of per stobbe bagger; werkte je heel hard, dan verdiende je meer dan als je het wat langzamer aan deed. Je was de hele dag met jezelf alleen in die grote ruimte. Was de tegenzin die men in organisatie had, daaruit te verklaren? Een argument om een vakbond of andere organisaties af te wijzen was, dat je dan geneigd was je eigen activiteit voor een bepaald doel over te dragen aan een bestuurslid. Je strijdlust verzwakte.
Vrij zijn, zelf beslissen wat je wilde doen en laten. Dat, iets zijn, iemand zijn. Ik denk dat dat het was waarom we zo wegliepen met Domela. Met wantrouwen werden mensen bekeken die met een aktentas liepen en in Emmen woonden, al was dat toen eigenlijk maar een dorp. Daar zetelde immers het gezag. Daar woonden ook de zakenlieden, die het op de portemonnee hadden voorzien. Anderen hadden hun ziel verkocht aan de drankbestrijding en vroegen dus sprekers van de ANGOB. Maar, eigenaardig, daar was wel een afdeling voor opgericht en een bestuur voor gekozen. Toch waren het dezelfde mensen, ze verkeerden met de Vrije socialisten en bezochten hun meetings, vergaderingen en uitvoeringen.
Maar ook omgekeerd. Dat alles was nog zo in de jaren 1919-1921. Ook had je mensen in de groep, die vooral in de tijd van de verkiezingen extra actief waren, zoals Lolke Bos. En… er was in die jaren geld om iets te kopen. Dat hadden de veenarbeiders geslachten lang, met al hun ploeteren en sappelen, nog nooit kunnen verdienen. Men hoefde maar even te staken en er kwam weer wat bij.
Zo was er in maart 1918 zoals bijna ieder voorjaar weer een staking. Eis: zestig procent loonsverhoging. We gingen begin april weer aan het werk toen er voor het zomerwerk vijftig procent en voor het winterwerk vijfenvijftig procent loonsverhoging was toegezegd. Wanneer men daarbij bedenkt dat er veel werd gesmokkeld, waar misschien wel de helft van de arbeiders aan meedeed, dan begrijpt men ook wel dat veel arbeiders een spaarrekening hadden bij het postkantoor. Het was nog oorlog en allerlei artikelen waren eenvoudig niet te koop. Natuurlijk ging bij velen heel wat geld weg aan sterke drank. Maar geld speelde bijna geen rol meer. Als men toen eens aan vijf jaar terug dacht? Het was een sprookje.
Het hele gezin kreeg zomaar een nieuwe fiets. Ik zie me nog in mijn nieuwe blauwe pak flaneren. Eten? We verbouwden hier voldoende. Bijna iedereen mestte een of meer varkens. We hadden hier in 1914 maar één slager, die het bijna even armoedig had als wij. Nu, in 1918, waren er al vier. Maar dat welvaartsparadijsje trok steeds meer mensen aan uit alle delen van Nederland.
Want Zuidoost-Drenthe was in 1918-1919 een unicum. Ging men tien kilometer oostwaarts naar Duitsland, dan was het één brok kale armoede In de grote steden in Nederland plunderde men broodkarren en winkels.
Het jaar 1919
In 1919 was er in het voorjaar weer een staking van veenarbeiders uitgebroken. Men wilde veertig procent loonsverhoging. Maar nu kwam er langzamerhand een kentering in het veenbedrijf. Men begon angst te krijgen voor de concurrentie van de kolen. De schippers verklaarden zich solidair met de veenarbeiders en gingen meestaken. Maar het ging niet meer zo vlot. In april is de staking opgeheven, er was vijf procent gewonnen.
De 1. Mei-dag was buitengewoon geslaagd. Er waren vier pramen vol kinderen en twee pramen met muziek, zang en ouderen. Alles versierd met veel groen. Schippers die in Emmer-Compascuum lagen, leenden hun paarden om ze naar Ter-Apel te trekken. Toen ze daar aankwamen, waren de pramen met ouderen en kinderen uit Weerdingermond al aangekomen. Op een der paarden zat een heraut die op een soort trompet lustig het Groninger ’Snikkevaarders’ (beurtvaarders) liedje speelde: ’Moeke, hest doe de koffie kloar, Snikke komt van de stad.’ De Musselkanaalsters kwamen met platte wagens, met allemaal rode vlaggen. Pieter Potjegort, eeuwig met iedereen in debat, was daar de grote animator van. Ook waren er fietsers uit de buurt van Oost-Groningen‚ Westerwolde. Harmke Greven was er zoals altijd bij en haar man Harm Schuur ook. En alles trok op naar hotel Boshuis. Bij de vijvers in het bos werd geposeerd voor de foto’s. Het aantal deelnemers werd op zeker 1500 geschat. Sprekers waren Jan Bijlstra uit Groningen, Wiebe Blaak uit Nieuw-Weerdinge en Binne Herder uit Emmer-Compascuum. Liberté, dat toen pas was opgericht, maakte muziek. De zangvereniging uit Emmer-Compascuum zong de ’Zang van de arbeid’ onder leiding van Van Weeren.
Ik meen, dat er in 1918 of 1919 ook een afdeling van het NVV is opgericht. Bonne Kremer en K. Bruinsma werden bestuurders. Maar daarna vergaderden weer andere arbeiders, die een neutrale vakvereniging oprichtten: Ons Belang. In geen van beide waren de vrije socialisten echt geïnteresseerd. Sommigen werden lid van Ons Belang om bij eventuele onderhandelingen een vinger mee in de pap te hebben. In 1919 heeft de socialistische dominee Pabon een hele serie vergaderingen in Emmer-Compascuum en omstreken toegesproken.[22]
Aan spanning ontbrak het niet in die tijd. Er waren wilde geruchten dat er een eenheid Rode Gardisten was aangekomen in Meppen, en ook in andere plaatsen als Lingen en Haren-Ems. Vrees voor het communisme, nu ook in Duitsland de revolutie was uitgebroken, was aan de orde van de dag. Overal werden burgerwachten gevormd om het Rode Gevaar te keren. Ook in Emmen werd er in 1919 een opgericht met 150 leden. Sectie-commandant was J.Wieringa. Verder hadden Nijmanting uit Emmen, Meinders uit Westenend en Bouwer uit Zuid-Barge de leiding. We zongen toen het volgende spotliedje:
De hele burgerij
gaat nu de wapens dragen.
Zo wordt de muiterij
gemakkelijk verslagen.
De burgerwacht staat klaar,
op schouder de geweren.
Maar komt het tot gevaar:
let op hoe ze hem smeren!
Refrein:
Daar komen de helden
der burgerwacht.
Ze laten zich gelden
bij dag en nacht.
Kijk, wat een pieten.
’t Is van belang!
Maar om te schieten
zijn ze te bang
De brave kapitein,
een eerzaam kruideniertje,
wordt pas een ware held
zo bij z’n zesde biertje.
Dan bromt hij in zijn baard:
laat ze maar oproer maken;
we schieten onvervaard,
we zullen ze wel raken.
Refrein
“Domela is dea”
Het werd natuurlijk in de vrije socialistische beweging wel verwacht, wij wisten dat Domela reeds lang ziek was en steeds zwakker werd. Maar toch… wat een slag, Domela dood. Er was nu geen Domela meer. Nooit heb ik dieper gevoeld wat deze man betekende, voor ons arbeiders, maar meer nog voor de hele vrije socialistische beweging. De beweging was niet denkbaar zonder hem, meenden we. Toch ging alles gewoon door.
Die noodlotsdag, toen de tijding tot ons doordrong, was de zon zoals altijd opgegaan en ging gewoon onder alsof Domela nog leefde. Waar het bericht vandaan kwam weet ik niet. Vóór we de krant thuis kregen, kwam Teunis van der Duin in draf aanlopen. Hij zei in het Fries: “Domela is dea.” Ik zie nog de tranen op zijn wangen. Domela dea. Er is bijna niet gewerkt die dag. We gingen al vroeg naar huis. Mijn moeder stond met mijn broertje al buiten om het, als we het nog niet wisten, zo gauw mogelijk te vertellen.
Mijn vader, Albert Hendriks, Harm Herder, Teunis van der Duin en de gebroeders De Jong besloten naar Amsterdam te gaan om de begrafenis - of beter de uitvaart, hij is gecremeerd - bij te wonen. Wij, mijn vriend Ale van Veen en ik, mochten mee. Ik meen dat we met zijn twaalven waren, maar de andere namen ben ik vergeten. Wel weet ik dat Simon Smit ons vooruitgereisd was en ons in Amsterdam bij het station opwachtte. Simon is toen met ons de stad ingetrokken. Toen we bij een kazerne kwamen, vertelde hij dat hij daar soldaat was geweest. En dat hij hem toen gesmeerd was door over het hek te klimmen. Het was zeker twee meter hoog. Smit heeft me aangespoord een opstel over de begrafenis te maken. Hij beloofde dat hij mij een cijfer zou geven. Dat heeft hij gedaan, hij gaf me een acht.[23]
Wanneer ik nu achteraf over alles nadenk en de oude wekelijkse afleveringen van Morgenrood van 1917-1919 opensla‚ laat ik mijn gedachten weer gaan over de beweging van die jaren. Ik zal iets van de inhoud van Morgenrood weergeven:
-
’De positie van de geestesarbeider in de Vrije Maatschappij’,
-
een lang gedicht ’Aan de jongeren’ van T.Boot‚
-
’Hoe zullen we sterven?’ (een artikel over het sterven),
-
een gedicht van een dichter aan een dichter (Henk Eikeboom),
-
een artikel over vliegen, hoe je je voelt als je vliegt in een vliegtuigje met een vaart van honderd kilometer per uur en tweehonderd meter hoog,
-
een tekening van twee parapluverkopers: De één zegt tegen de ander: “We moesten om regen bidden.” Dan zegt de ander: “t Geeft je geen steek; de boeren bidden om droog weer en die zijn met veel meer.” “Krijgen zij dan hun zin waar er de meesten van zijn?” “Natuurlijk, dat is de democratie.”
-
een vervolgverhaal over de geschiedenis van de godsdienst,
-
wetenswaardigheden over opvoeding,
-
“Hoeveel PK is er in de wereld?” bij de James Watt-herdenking,
-
’Militarisme en protest’.
Dat alles werd ons arbeiders in 1919 voorgezet om te lezen en over te oordelen. En er werd over gediscussieerd. Wij zijn nu lid van het NIVON, dat ook aan arbeidersvoorlichting doet. Als we het winterprogramma doorlezen, kijken Wubke en ik elkaar wel eens aan: moeilijk hè? Begrepen we het destijds allemaal met onze gebrekkige lagere-schoolopleiding? Natuurlijk niet. Maar we begrepen wel dat er buiten ons piepkleine wereldje van Emmer-Compascuum een andere wereld was. En we wilden die andere wereld om ons heen, waar men gedichten maakte en mooie tekeningen, begrijpen.
Er was niemand die ons begeleidde en voorlichtte, geen maatschappelijk werker en geen vormingsleider. Wij moesten het zelf doen. En men ging er bij de Vrije socialisten van uit dat je dat ook kon. Daar werd je voor vol aangezien. ’Us verlosser’, zeiden de Friezen over Domela. Omdat Domela hen goed had geleerd zichzelf te verlossen, zelfstandig te denken en te doen. Dat onderscheidde hem van Troelstra. Domela wilde persoonlijkheden, Troelstra en de SDAP wilden leden.
III. Crisis in de venen (1921-1925)
De crisis komt naderbij
Dat het met onze welvaart zo niet door kon gaan, begon langzaam aan tot iedereen door te dringen. Vóór 1920 was er, ondanks de toevoer van steeds meer veenarbeiders vanuit bijna alle streken van Nederland, nog gebrek aan arbeidskrachten. Ondanks de min of meer losse afspraken over het tarief kochten de werkgevers elkaar gewoon de arbeiders af. Mijn vader wist in ieder geval steeds, ieder jaar opnieuw, meer dan het tarief te bedingen. Zo’n gezin als het onze, met zoveel arbeidskrachten, wilden ze wel van elkaar wegkopen. Daar werd natuurlijk terdege van geprofiteerd.
In het voorjaar van 1920 was het nog wel even roerig: de arbeiders probeerden nog meer te krijgen, de verveners wilden omlaag. In het algemeen werden in 1920 nog dezelfde lonen betaald als in 1919. Maar van de in 1919 geproduceerde turf was slechts een vijfde deel verkocht. Toen was het duidelijk dat de gouden tijd voor de veenarbeiders in Drenthe voorbij was. Het begon ook duidelijk te worden dat de grote verveners eenvoudig roofbouw hadden gepleegd. Ontzaglijk veel geld was er verdiend. Er waren villa’s voor gebouwd, op plaatsen waar ze de krotten van de koelies niet konden zien. Want ondanks het vele geld heersten er nog achterlijke toestanden, vooral wat betreft de huisvesting.
Door de enorme toeloop van arbeidskrachten was het tekort aan woonruimte, dat er eigenlijk steeds geweest was, nog gestegen. Het was in 1920 gewoon tot een noodtoestand uitgegroeid. Voor degenen die het niet meegemaakt hebben is het onvoorstelbaar. Vooral in Emmerschans, daar was het door ons zo genoemde ’Klein Rusland’. Maar ook in Emmer-Compascuum waren nog honderden plaggenhutten, die men meestal met behulp van familieleden zelf had gebouwd, soms eenvoudig aan de weg maar meestal op een stuk woest bovenveen. Ze hadden alleen maar arbeidskracht gekost. Huur hoefde er dus niet betaald te worden, wat weer een financieel voordeel was.
Trouwens, er waren ook geen woningen te huur. Men kan de bewoners van die hutten enigszins vergelijken met de gastarbeiders van nu. De meesten waren in de goede jaren hier naar toe gekomen, maar nu het dreigde mis te lopen, waren zij de eerste verliezers. Zolang er nog voldoende verdiend werd, konden ook zij tenminste nog kleding en dekens en zo kopen. Maar dat liep nu op zijn eind. Want in 1920 wilden of konden de verveners niet alles in produktie nemen; er was geen zetveld voor nieuwe turf omdat de oude er nog stond. Men zag de bui hangen.
Bij onze buren in Duitsland was de toestand nog veel erger. Daar werd in de toch betrekkelijk kleine steden zelfs honger geleden. In het Roergebied liepen hele horden kinderen bedelend rond. Kleine groepjes kwamen soms ook de grens over Duitse schilders en bouwvakkers probeerden hier werk te vinden. Ze liepen hier naar werk te zoeken en boden zich aan voor weinig meer dan een hap eten.
De Russische Revolutie
In 1920 namen de geruchten toe dat Duitse revolutionairen van plan waren Holland binnen te trekken. Volgens de Emmer Courant werden er in Holland door Duitse communisten zelfs cursussen gegeven in het maken van revolutie. Aan spanning in 1920 dus geen gebrek. Het was voor ons te veel om dat alles te verwerken en op een rijtje te zetten. Revolutie in Rusland, waar wij zoveel van hadden verwacht. Revolutie vlak naast de deur, in Duitsland, waar we ook om gejuicht hadden. De dreigende crisis, gepaard aan vrees om alles weer te verliezen wat we bereikt hadden. Zoeken naar iets of iemand die het verlossende woord sprak, waar we ons aan vast konden houden. Speelde bij ons, vrije socialisten, ook nog mee dat Domela er niet meer was?
Er werd in onze kringen ook wel gezegd: “Domela is net op tijd overleden. Hij meende tenminste nog het gloren van de nieuwe tijd (de Russische Revolutie) gezien te hebben.” Het zij hem van harte gegund. Maar wij stonden voor de vraag: wat nu?
Ik kan me niet precies herinneren wanneer de CPN-afdeling in Emmer-Compascuum is opgericht, ik meen in 1919 of 1920. De reden zal wel zijn dat er onder de linkse arbeiders toen, in die gespannen situatie, steeds meer meningsverschillen ontstonden over de strategie. Er moest actie gevoerd worden, wilden we niet terugvallen in toestanden als vóór 1914. Zo gingen we 1921 in. De Vrije Groep had, evenals in andere winters, diverse vergaderingen gehouden met onder andere Hoving van de Dageraad en Pabon en Lansink uit Twente. Hoving en Pabon bespraken de positie van de kerk in Rusland. De andere sprekers behandelden onderwerpen als de Russische Revolutie en de anarchisten. In onze kringen was die kwestie aan de orde van de dag.
Niet alleen bij ons in Emmer-Compascuum maar in het hele land. Ja, in de hele socialistische beweging van uiterst links tot rechts, in de hele wereld; natuurlijk het meest in de Sovjetunie zelf.
Wanneer in onze kringen de toestand in de venen werd besproken, en dat gebeurde uiteraard vaak, dan was dat toch altijd als een onderdeel van die veel grotere strijd tegen het systeem: het kapitalistisch systeem waarin we leefden. Het was voor ons toen nog vanzelfsprekend dat wij met elke loonstrijd mee zouden doen, het liefst vooraan. Maar helpen een vakorganisatie oprichten, dat wilden we niet. Kort gezegd: Wij wilden van het kapitalisme af. Maar volgens onze inzichten opereerde de vakbeweging alleen binnen het raam van de huidige maatschappij.
Zij speelde handjeplak met de patroons voor een half of heel procent meer. Van de vakbondsleiders werd gezegd: “Als die onderhandelen: ze drinken een glas, ze doen een plas en laten de zaak zoals ze was.” De vakbondsleiders hadden een positie veroverd waarin ze niet meer uit waren op wezenlijke verandering, maar eerder op bestendiging van de huidige maatschappij. Zij dachten volgens ons alleen maar aan hun eigen veroverde baan. Ze wilden eerder arbeidsvrede dan arbeidersstrijd. Ook de pogingen van het NAS en het syndicalistisch vakverbond werden door ons afgewezen, zoals ik al eerder vertelde werd het parlementarisme, dus ook gemeenteraadsverkiezingen, eveneens bestreden en geboycot.
De staking van 1921
In de herfst van 1920 stond tachtig procent van de produktie van dat jaar nog op het veld en nam de plaats in waar de nieuw te graven turf en bagger moesten komen te staan. Een voor de verveners, die er geen geld voor beurden, maar ook voor de arbeiders hopeloze situatie. Vooral voor de losse arbeiders, want de meesten van hen waren in 1920 reeds tijdenlang werkloos geweest. In de dikke turf, de fabrieksturf, zat de klad het eerst. De afzet van de haardbrandturf‚ waar wij in Emmer-Compascuum het meest mee te maken hadden, ging in 1920 nog. Wij werkten nog altijd voor Herder en Van der Duin. Daar werd alleen baggerturf geproduceerd. In de herfst van 1920 en in het voorjaar van 1921 was ongeveer de helft afgevoerd. Maar interesse om in 1921 weer volop te produceren was er bij onze werkgevers natuurlijk niet.
Eind februari riep een aantal anarchisten en communisten in zaal Hatting een vergadering bijeen om te overleggen wat wij nog konden doen in deze voor ons geheel nieuwe situatie. Er gingen geruchten dat de verveners die nog wilden vervenen, een loonsverlaging wilden van vijftig procent. Maar wij wisten dat dit aanbod slechts kon gelden voor hooguit tien procent van de arbeiders. Dus negentig procent werkloos. Er werd besloten tot actie. Maar welke? Had een staking wel enige zin nu er maar zo weinig te staken viel? Moesten we dan toch een loonsverlaging accepteren van nota bene vijftig procent? En wat moest die negentig procent die werkloos bleef? Het was een en al verwarring en onzekerheid.
Met algemene stemmen werd besloten een comité op te richten, het Revolutionair Comité der Veenarbeiders. De tweede vergadering, onder leiding van het Comité, was begin maart weer in zaal Hutting. Het was maar een korte vergadering. Met algemene stemmen werd besloten om te pogen de langzamerhand op gang komende werkzaamheden in het veen lam te leggen. Maar nu werden de bonden wakker. Sinds 1914 hadden zij niets van zich laten horen. Wij wisten amper dat ze bestonden. Ieder jaar weer opnieuw hadden de arbeiders spontaan actie gevoerd en lang gestaakt zonder de minste steun van buiten het veen, en steeds gewonnen. Niemand kwam zelfs maar op het idee de bonden erbij te halen.
De Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond was de eerste die ons in de rug aanviel, met een manifest: “In de jaren die voorbij zijn lieten de ongeorganiseerden u ploeteren!” Ja? In de jaren die voorbij waren moesten wij, iedere zomer opnieuw, de christelijke arbeiders met geweld dwingen mee te staken. Zo was het en niet anders. Toen de vakbonden hun kans roken om invloed te krijgen op die vrij gevochten opstandelingen, boden ze zich aan alle kanten aan. Maar wij wisten te goed dat de veenarbeiders, als er maar het kleinste kansje was, best zelf in staat waren dat te benutten. Dat bleek wel uit de enorme loonstijging tijdens de Eerste Wereldoorlog. Wij stonden nu machteloos, maar de bonden ook. De autoriteiten en grote verveners wilden mensen met wie ze konden onderhandelen en eindelijk eens vaste contracten konden afsluiten. Tot die tijd waren het eigenlijk plaatselijke bondjes geweest, die alleen tijdens stakingen functioneerden. Het verzet in 1921 kwam niet op in Emmer-Compascuum, zoals te verwachten was, maar in Klazienaveen. Op 12 maart waren daar al ongeregeldheden, levensmiddelenwinkels werden geplunderd en ruiten vernield. Ook werden er turfbulten in brand gestoken. Diezelfde tijd begon het ook in Erica met turfbranden en opeisen van levensmiddelen. De politiemacht werd in beide plaatsen versterkt. De kranten hadden uitgemaakt dat er een staking was, maar die was door niemand uitgeroepen: men kón gewoon niet werken. De vakbonden kregen dus in het veen ook geen kans. Dan maar daar waar nog wel iets te doen was, bij de gemeente-ontginningen. De gemeente betaalde oorspronkelijk 45 cent per uur. Toen men dat wilde terugbrengen tot 35 cent, gaf dat moeilijkheden. Er kwam een korte staking, de bonden er als de kippen bij. Op 16 maart was er een vergadering van vakbonden met de gemeente. Alhoewel de arbeiders slechts wilden werken voor 45 cent, werd men het eens over 40 cent. Een kleine meerderheid besloot tot beëindigen van de staking.
Daar er maar weinig arbeiders lid waren, was de woede algemeen. De meesten voelden zich door de bond verkwanseld. E. Eilkes uit Nieuw-Weerdinge was hun spreekbuis. Hij heeft in de stakingen, die inmiddels toch in de hele gemeente waren uitgebroken, een belangrijke rol gespeeld. De toestand was gespannen en werd bij de dag erger. Zelfs al zou een aantal verveners bereid zijn een kleinere loonsverlaging toe te passen, en er waren er wel een paar die dat wilden, dan zou dat aan de werkelijke toestand van verreweg de meeste arbeiders niets veranderen. De besturen en leden van de christelijke arbeidersbond hadden wel besloten om, zo men zei, de werkzaamheden te hervatten. Alsof die ooit een opdracht tot staking hadden gegeven! Maar dat was een loos gebaar.
Ik heb toen de tocht naar Weerdingermond en Valthermond meegemaakt. Op een stakersappel daags tevoren was besloten de staking algemeen te maken. Alles eruit, dus dwars door het veld, de wijde turfwereld, naar Weerdingermond. We opereerden over een breed front met kleine groepen stakers. Zo werd alles meegenomen wat tussen Emmer-Compascuum en Weerdingermond aan veenderijen bestond. De bedoeling was om ook Valthermond, tien kilometer verderop, mee te nemen. Maar toen we in Weerdingermond kwamen was er al een grote groep stakers uit Weerdingermond op stap gegaan naar Valthermond. Wij zijn tenminste niet in Valthermond geweest. Alles wat tussen Emmer-Compascuurn en Weerdingermond lag was uitgekamd en wie werkte, eruit gejaagd. De politie, die overal verspreid aanwezig was, had totaal geen vat op de situatie. Zolang ze alleen waren of met z’n tweeën durfden ze niets. Ze verdronken als het ware in de ruimte en de overal aanwezige turfbulten. Daar kwamen de talloze wijken en kanalen nog bij. Wij waren daar thuis.
Daarna zijn we in één kolonne teruggegaan, wel door het veen. Toen bleek ook hoevelen er aan de oproep gehoor hadden gegeven, ik meen wel duizend stakers, mannen, vrouwen, jonge jongens en meisjes. Sommige meisjes die bij die eerste grote tocht waren, kende ik van toneel of zang. De politie had het op die terugtocht makkelijk. Ze liep eerst voor en achter de grote groep. Maar toen de agenten doorkregen dat we gewoon zingend naar huis trokken, gingen ze achter ons aan sukkelen. Wij hadden geen haast. Zij waren doodmoe, en maar zweten! ’t Was bijeengeharkte plaatselijke politie, toen nog. Halverwege hadden we ze te pakken. In het Schuttingkanaal lag een brug, waar we over trokken. Toen de laatste staker erover was, draaiden wij de brug voor hun neus open. De brugwachter was niet thuis, hun geschreeuw hoorde hij dus niet. Het laatste dat ik van de heren gezien heb was dat ze op de grond lagen of zaten uit te rusten, misschien wel blij met de situatie.
Andere tochten gingen richting Klazienaveen. Ook werden grote tochten per fiets gemaakt; ik ben meegeweest naar Oude-Pekela en Winschoten. De krant schreef dat de staking steeds meer in de politieke sfeer word getrokken. Voor ons was dat van het begin af aan het geval geweest. Immers, van een echte loonstaking kun je alleen spreken als men het werk gezamenlijk neerlegt om hoger loon te krijgen. Maar er kon niet verveend worden omdat het veld vol stond. Hoogstens een kwart van de veenarbeiders kon werken. Welnu, was de redenering, dan alles plat. Moet de rest dan verhongeren? De staking was wat ons betrof heel duidelijk tegen het systeem gericht.
Men had de hele oorlog en ver daarna de kachel alleen warm kunnen stoken door ons ploeteren. En ’onze’ regering stuurde alras politietroepen. Wit-gardisten noemden wij hen, vanwege de witte koorden op hun borst. Dat was het enige antwoord dat ze hadden, als dank. Maar afgezien van de veenbranden‚ iedere nacht weer, bleef het tamelijk rustig. Men bleef demonstreren. Relletjes waren er bijna niet. En die turfbranden? Ze waren voor een groot deel een soort brandend protest tegen de in onze ogen onrechtvaardige behandeling door de overheid. Die werden dus door de stakers aangestoken. Maar ik weet ook dat veel stakers er in die moeilijke tijd een mooi centje hebben bijverdiend door een fikse beloning van de werkgevers. En er werden ook verveners aangetroffen die bezig waren met brandstichten. Alles was immers verzekerd op beurspolis!
Ik ben ook bij de betoging in Stadskanaal geweest. Enorm, wat een massa, zeker drie- of vierduizend. Binne Herder, Wiebe Blaak en Pieter Potjegort uit Musselkanaal spraken er; ik meen ook Jo Eenes uit Stadskanaal. Wij waren met zo’n tweehonderd demonstranten uit Emmer-Compascuum gekomen. Veel betogers waren gewapend. Toen de politie dat doorkreeg, werd ze voorzichtiger. Ik zag betogers dreigend de revolver op de politie richten, maar die probeerde niet hun die dingen af te nemen.
Van een visitatie kwam niets terecht. Na afloop werden er revolvers op de grond gevonden. De Emmer Courant schreef op 2 april dat de toestand vrijwel onveranderd was. Ja, maar de strijd werd wel bij de dag feller. Er werden nu veel vernielingen aangericht, vooral bij christelijke arbeiders, die steeds weer probeerden het parool van hun leiders op te volgen om aan het werk te gaan. Was er tot nu toe veel turf verbrand met medeweten van de vervener, nu begonnen de branden echt een vorm van verzet te worden. De hemel was iedere avond en nacht rood door die enorme branden. Ik kan me voorstellen dat menigeen de schrik om het hart sloeg.
De anarchisten vergaderden er vaak en lang over. Veel arbeiders zagen in die branden dè oplossing voor de moeilijkheden in het veen. Immers, zoveel te meer er verbrandde, zoveel te meer ruimte kwam er voor nieuwe turf. Maar, zeiden velen van ons, wat heeft het ons aan zweet gekost om het te produceren, dat is dan allemaal voor niets geweest. En als er dan weer ruimte is en we werken ons weer rot, moeten we het dan volgend jaar weer precies zo doen? Dan zijn we net als de kapitalistische klasse: produceren, en als er te veel is maken ze oorlog om weer opnieuw te kunnen produceren. Zo dachten de meesten van ons erover. De tegenstanders betoogden: we kunnen wel iedere dag zingend door het veen trekken, maar wat schieten we ermee op? Ze moeten in Emmen bang worden, daarom meer geweld en alles in brand steken.
Zij zagen het als een vorm van sabotage, er moest veel meer gesaboteerd worden, riepen ze. Sabotage, daar konden we ons allemaal wel in vinden, maar wat was er te saboteren in het veen? Het oude trammetje dat twee keer per dag naar Coevorden reed, beletten te rijden? Er was in die ontzaglijk grote ruimte niets anders dan turf en nog eens turf. Ja, bij de verveners de ruiten ingooien, maar dan moestje naar Groningen of Haren, daar zaten de grote heren. Er was nog een zwaarwegende reden die het Revolutionair Comité der Veenarbeiders, dat de leiding van de staking had, ernstig deed waarschuwen tegen het stichten van turfbranden. De bodem is bij drogend weer nog brandbaarder dan de turf die erop staat. Niemand was de enorme veenbranden van 1917 vergeten, die mensenlevens hadden gekost. Met de grote droogte in de zomer van 1921 was uitbreiding niet onmogelijk. En dan ging het om de woningen van de arbeiders.
Toch werd er een geweldige hetze tegen ons gevoerd, niet alleen van christelijke zijde, ook de linkse pers en vooral de moderne bond deden dapper mee. Het Revolutionair Comité heeft toen een manifest uitgegeven. Vooral gezinnen met kleine kinderen kregen het steeds moeilijker. Toch werden er niet veel winkels geplunderd. Soms hield men een bakkerswagen aan en eiste brood. Meestal werd dat ook gegeven. Sommige families met veel grote kinderen huurden gezamenlijk een plaats waar de eigenaar-vervener geen brood, of beter geen grote winsten meer in zag. Dat kon, als er voldoende ruimte was voor nieuwe turf. Daar gingen ze dan produceren, bijna altijd met behulp van de bakker en de slager die wel bereid waren te borgen tot de herfst.
Door de stakers werd dit oogluikend toegelaten. In het begin was er tenminste niet veel verzet tegen, maar later werden ze er toch weer uitgejaagd.
Begin april was het stralend weer. Honderden arbeiders trokken spontaan in groepen van hier naar daar. De politie was dikwijls niet op de hoogte of er ergens groepen op weg waren. En als die groepen zich onderweg ook nog eens gingen splitsen, kon men er helemaal geen oog meer op houden. We maakten een tocht naar Twente met ongeveer driehonderd betogers, op fietsen. Steeds begeleid door politie: waren wij de ene gemeente uit, dan stond de gemeentepolitie van de volgende ons al weer op te wachten. Zo ging het over Coevorden, Gramsbergen, Hardenberg en Vriezenveen naar Almelo en daarna naar Hengelo en Enschede.
In Vriezeveen bleven een stuk of vijfentwintig betogers bij de poort van de fabrieken wachten. We deelden pamfletten uit aan de arbeiders die naar buiten kwamen. In Almelo bleef ik met een groep achter om de fabrieken te bewerken. Ik zie de lange rijen fabrieksmeisjes nog door de poort komen op hun open tripklompjes. We werden door de arbeiders met hoera-geroep ontvangen. De bedoeling van die tocht was de Twentse fabrieksarbeiders zo mogelijk tot een solidariteitsstaking te bewegen.
Die opzet mislukte. Een deel van de arbeiders was er wel toe bereid, de meerderheid niet. Wel was er veel hulp bij het zoeken naar onderdak voor de demonstranten. De meesten kregen een bed aangeboden bij een Twents gezin, ook ik. De rest, ongeveer dertig stakers, heeft gezamenlijk onderdak gevonden in een oude landbouwschuur. Toen ze ’s morgens opstonden kregen ze koffie en brood van solidaire arbeidersvrouwen. Toen we later terugfietsten zeiden een paar van hen dat ze ook wel in een bed hadden kunnen slapen, maar ze durfden niet. Want als je bij die stadsen slaapt, moet je ’s morgens je tanden poetsen.
“Nee, ’t leek ons zo vrumd. Wij sloapen liever in ’n schure.” Een slaapkamer, een ledikant, een handdoek, een wasbak met een kraan erboven, waren voor de meesten van ons ’vrumde’ dingen. Er waren er ongetwijfeld bij die dat alles voor het eerst van hun leven zagen.
’s Avonds was er een grote vergadering aangekondigd in Hengelo waar, naast de communist Jan Brommert, ook onze Binne Herder sprak.[24] Ik heb hem nooit zo goed gehoord als toen. De hele grote zaal was barstensvol. Binne sprak toen de woorden, waar later zoveel deining over is geweest. “Als de Nederlandse regering niet anders kan doen dan politietroepen sturen in plaats van echte passende hulp, dan gaan wij ons in Zuidoost-Drenthe afscheiden van Nederland en ons aansluiten bij het revolutionaire Duitsland. Dan roepen we de Rode Troepen te hulp die nu al met hun tanks in Meppen zijn.” Toen wij uit Twente terug waren en er een grote stakersvergadering was met ook Brommert als spreker, hadden wij van onze kant Anton Constandse uitgenodigd.
De staking werd geleid door vrije socialisten en communisten samen, maar er was al enige tijd rivaliteit tussen beide groepen te bespeuren. De vrije socialistische pers besteedde steeds meer aandacht aan de arrestatie en het fusilleren van anarchisten in de Sovjetunie. Die anarchisten hadden vooraan gevochten in de Russische Revolutie. Ze hielden vast aan de macht van raden van soldaten en arbeiders. Maar de dictatuur werd steeds erger, de bolsjewieken dreven hun regime door. Vandaar op de Russische oorlogsvloot opnieuw opstand van matrozen die om vrijheid riepen. Alles werd in bloed gesmoord.[25]
Dat alles was pas gebeurd toen Anton Constandse kwam spreken. Ik heb hem op de fiets van de trein gehaald. Toen wij op de vergadering kwamen, was Brommert net uitgesproken. Het was alsof ze erop gewacht hadden. Brommert stapte van het podium af en Constandse erop. Had ik hem zo goed gekend als nu, dan had ik wel geweten wat er komen moest. Brommert had zich keurig gehouden aan zijn opdracht om ons niet aan te vallen, Anton Constandse viel de communisten direct fel aan over hetgeen in Rusland gebeurde. Maar het hevigst reageerde hij op de laatste woorden van Brommert: doorstaken, net zo lang tot de werkgevers bereid zijn in elk geval negentig procent van het loon van 1920 te betalen. Anton verwierp die hele politiek van handjeplak spelen met de verveners. Immers, zelfs al zouden alle looneisen ingewilligd worden, dan nog zou dat gelden voor slechts een deel van de arbeiders. Het zou verraad betekenen aan de veenarbeiders voor wie er geen werk was.
De oproep van Anton was: doorstaken, maar belangrijker is: blijven ageren, blijven rebelleren met alle middelen die ons ten dienste staan. De veenarbeiders mogen nooit terugvallen in de toestand van vóór 1914. Het spreekt vanzelf dat door dit ingrijpen van Constandse verwarring ontstond onder degenen voor wie het conflict van lokale aard was, puur een kwestie van iets meer of iets minder verdienen. Velen, ook vrije socialisten, betreurden deze aanval, omdat hij een wig dreef in het stakersfront. Maar wij begrepen hem wel. Hij zei klaar en duidelijk wat ook wij van begin af aan gedacht en gezegd hadden, alleen niet zo helder misschien. Uit een oogpunt van waarachtige arbeiderssolidariteit was er niets tegen in te brengen.
Op diezelfde vergadering betoogde Brommert even later weer dat het duidelijk was dat de verveners niet zoveel konden betalen als vorig jaar, omdat de turfprijzen gekelderd waren. Daarom moesten wij onderhandelen om eruit te halen wat er nog wel in zat. Wij stelden dat wij ook staakten voor hetzelfde of liefst hoger loon, maar niet voor een gedeelte van de arbeiders, voor allemaal. Veel veranderde er door dit alles niet aan de staking.
Maar we wisten nu beter waar we stonden, en aan invloed verloren we toen nog niet. Achteraf verwonder ik me hier toch wel over. Immers, het standpunt van Brommert om zo spoedig mogelijk financiële resultaten te behalen moet aanlokkelijk geweest zijn. Met de wetenschap dat er geen afzetmogelijkheden waren moet het winnen van de staking volgens ons standpunt, dat wil zeggen nooit minder loon èn werk voor iedereen, de doorsnee arbeider helemaal als iets onmogelijks in de oren hebben geklonken. Dat de spanning in de venen toenam lag voor de hand. De zich machteloos voelende arbeiders schuwden sabotagedaden niet. Enorme hoeveelheden turf verbrandden, waardoor veld vrijkwam voor nieuwe produktie, tot vreugde en voordeel van de betrokken verveners.
Maar de hoeveelheden turf waren zo groot, dat er nog heel wat verveners waren die elke avond uitkeken of zij eindelijk eens aan de beurt waren. Men vertelde zelfs dat de vromen onder hen Onze-Lieve-Heer erom smeekten. De arbeiders hielden, als zij ’s avonds het veld ingingen, terdege rekening met het gevaar voor de woningen van hun makkers. Ik weet dat een kolonne arbeiders ’s nachts op een bepaalde plaats in Siepelveen brand zag die gevaar opleverde voor de veenarbeiderswoningen. Toen ze erop afgingen, liepen de vervener en zijn vrouw hen als het ware in de armen. De stakers hebben de brandende turf weer geblust. Waarmee ik niet wil zeggen dat het ook de arbeiders-saboteurs nooit eens uit de hand liep. Dat kon bijna niet anders, bij krachtige oostenwind kwam het ieder jaar voor.
In 1921 heerste er een noodtoestand. Maar wanneer men het heeft over goed georganiseerde brandstichtersbenden door van elders komende lieden geleid, dan is dat uit de duim gezogen. Het waren los van elkaar opererende groepen die leiders van buiten niet nodig hadden. Dat de boeren in de aangrenzende zanddorpen onrustig en bang werden, ligt voor de hand. Als men ’s avonds vanaf de Hondsrug het veen overzag, moet het een beangstigend gezicht geweest zijn. Daar komt nog bij dat de zandboertjes de mentaliteit van de veenarbeiders niet begrepen.
Armoede is er toch altijd geweest in Drenthe, wat willen ze toch, die veenarbeiders? Toen de militairen vervangen werden door politietroepen, groeiden de haat en verbittering. Maar zij waagden zich alleen overdag in het veen, ’s nachts hadden wij de macht. De politie durfde het veen eenvoudig niet in, omdat ze wist dat de daders dikwijls beter bewapend waren dan zij zelf. Er waren massa’s wapens uit Duitsland gesmokkeld. Stakers stonden ’s nachts in het veen met fakkels te zwaaien om de politie daarheen te lokken. De politie patrouilleerde ’s nachts alleen op straat. Eindelijk was het op de bureaus in Assen en zelfs in Den Haag doorgedrongen dat het menens was. Nu moest er onderhandeld worden, maar met wie?
Er waren wel liefhebbers: de vakbondsleiders, die wij nog nooit gezien of gehoord hadden, werden in het overleg betrokken. En die voelden zich natuurlijk happy. Onderhandelen over arbeiders is hun beroep, en het loont beter dan turfgraven. Alle bonden liepen nu te hoop, die van het NVV, de RK, de christelijke en zelfs het NAS. Hier kon men laten zien hoe noodzakelijk de vakbonden waren. Er werd van overheidswege druk geconfereerd over de toestand. Vergaderen, voorstellen doen en weer verwerpen, alles wilde men oplossen door conferenties. Maar er kwam natuurlijk niets uit. Dat kon ook niet. En onder de stakers nam de nood toe. Velen begonnen elders werk te zoeken. Anderen gingen voor tachtig procent van het loon van 1920 aan het werk.
De bonden vergaderden wel, maar de arbeiders lieten hen in het algemeen links liggen. Samenwerking tussen communisten en vrije socialisten was er nog wel, maar men begon elkaar steeds meer uit de weg te gaan… De demonstraties liepen langzamerhand dood, en er was weinig meer te saboteren. Er was tien weken gestaakt, geen enkel inkomen, tien weken steeds hardere confrontatie met de politie, tien weken turf- en veenbranden.
Totale uitputting had een eind gemaakt aan de grootste en langdurigste staking in het veen. Wel was staking zo tegen maart een jaarlijks voorkomend verschijnsel, nu eens iets winnend, dan weer iets verliezend, maar zo massaal als in 1921 had niemand het ooit meegemaakt. Tot de laatste snee brood is er gestreden. De honger en de politiesabels hebben de stakers letterlijk teruggejaagd naar de schamele keten. Diegenen die in de goede jaren van 1914-1920 naar Zuidoost-Drenthe waren getrokken, werden het meest getroffen. Gezinnen met vaak zes of zeven kinderen, waar vader het alleen moest verdienen, want moeder kende van het veenwerk niets.
Met de echte veenarbeiders van oudsher lag het wel anders. De meesten woonden op de veenplaats van hun werkgever, waar ze in veel gevallen ook al jarenlang gewerkt hadden. Vaak was er een grote tuin bij. Ook hadden zij vrij brandstof. Dan was er nog iets belangrijks. De veenboeren hadden de tarieven voor de campagne van 1921 verlaagd, maar voor de verscheping van de enorme hoeveelheden turf van 1920 golden de tarieven van 1920 nog steeds. Die voorraden moesten weg om weer te kunnen vervenen. Dus de verscheping ging door, al was het dan niet druk. Daar profiteerden de oorspronkelijke veenarbeiders van.
Wij behoorden tot de oude garde veenarbeiders die uit Friesland, Groningen of Dedemsvaart waren gekomen; geslachten lang was het hard werken, weinig eten en slecht wonen geweest. Daardoor waren wij eigenlijk geselecteerd, wie niet meekon ging meestal al heel jong dood. Dan was er nog iets dat dikwijls vergeten wordt. Misschien lijkt het vreemd, maar veenarbeiders waren meer van alle markten thuis. Wanneer het veenwerk was afgelopen slingerden de vaders, ook mijn vader, de blauwe zak met wat ondergoed op de nek, bonden er een schop aan vast, liepen naar Haren-Ems, stapten daar in de trein en reisden Duitsland in, meestal naar het Ruhrgebied. Daar werkten ze aan wegen en spoorwegen, of in steenfabrieken. Met de kerstdagen, soms al met Sinterklaas, kwamen ze weer thuis met honderd markstukken, toen zestig gulden. Misschien wel een derde van de stakers had dit alles nooit meegemaakt. Zij waren hier in een zak terechtgekomen en konden niet meer weg of durfden het avontuur niet aan. Eigenlijk heeft die staking mede zo lang geduurd uit solidariteit met hen. De staking had tijdens de zomer de volle instemming van de plaatselijke middenstand, wij hadden natuurlijk meegestaakt en onze vrije socialistische patroons ook. Ik weet niet of wij die loonsverlaging ook gekregen hebben. Het spaarbankboekje van mijn moeder had wel een flinke aderlating ondergaan. Maar wij hadden direct weer werk.
Die grote stakingsperiode heeft veel veranderingen teweeg gebracht. Wat wist de gemiddelde Nederlander van Zuidoost-Drenthe? Gewoon niets. Maar nu was er maanden in de pers over geschreven, over de staking, maar ook over de armoede. Zuidoost-Drenthe is een tijdlang voorpaginanieuws geweest. Niet altijd in gunstige zin natuurlijk. Anarchisten zijn in de ogen van het grote publiek geen leuke mensen. Ook dat ze samenwerkten met de communisten, die men bolsjewieken noemde, werd niet gewaardeerd.
Maar die armoede, die foto’s van die veenketen vooral, deden de brave burgers in Nederland hun voddenzak omkeren en kijken of er nog iets bruikbaars bij was: hier moest geholpen worden. Overal werden steuncomités gevormd en kleren ingezameld. Welnu, er kwamen wagons vol binnen met de boodschap erbij dat men goed moest uitkijken wie dit moois kreeg. De gemeentepolitie kreeg de functie van Sinterklaas toebedeeld. Men zag veenarbeidersvrouwen op schoenen met hoge hakken rondlopen. Ik heb er één zelfs in een bontjas zien rondwandelen De mot zat er wel in, maar wist die vrouw veel.
Anarchisten uit het veen trekken naar elders
Tegen 1924 waren de turfprijzen tot het niveau van 1914 gedaald, de lonen naar verhouding al onder het niveau van 1914. In zo’n situatie ligt het voor de hand te vertrekken en een nieuwe woonplaats te zoeken, de flinksten het eerst. Na de zomer van 1921 was het hoe langer hoe meer tot de veenarbeiders doorgedrongen dat stakingen voor hoger loon of betere arbeidsvoorwaarden geen enkel resultaat meer konden opleveren. Na de oorlog kwamen er steeds meer kolen op de markt en de turf kon eenvoudig niet concurreren. De afzet stagneerde volledig.
De arbeiders waren gewend geraakt aan een behoorlijke beloning voor hun zware werk. Iedereen had met uitzondering van vorstperiodes het hele jaar kunnen doorwerken. Men had zich veel kunnen permitteren wat geslachten lang luxe was geweest. Emigratie was nu de enige mogelijkheid om het beter te krijgen. Bij honderden trok men naar de mijnen, naar Philips in Eindhoven, naar Twente en de Zuiderzeewerken. Door de ’grote trek’ verdwenen bijna negenduizend inwoners op een totaal van veertigduizend. Het spreekt vanzelf dat daarbij veel actieven waren uit de vrije socialistische en antimilitaristische beweging.
Vanaf toen verzwakte de beweging in Drenthe zienderogen. Daarnaast voltrok zich na 1918 een splitsing in de beweging. In grote steden als Amsterdam was dat al eerder begonnen; bij ons in Drenthe drong dat later door. De invloed van de Russische Revolutie op ons denken was enorm geweest. Wij hoopten dat de revolutie naar Duitsland en naar de rest van Europa zou overslaan. Wij hadden ons zo vertrouwd gemaakt met de gedachte dat die revolutie de voorbode was van onze bevrijding, dat het in onze ogen bijna verraad was de gebeurtenissen in Rusland te bekritiseren. Die kritiek was er in de anarchistische beweging in 1919 en 1920 al wel, maar werd vooral luider nadat in Kroonstad de opstand tegen de dictators was neergeslagen en duizenden revolutionairen en anarchisten werden gearresteerd.
De vrije socialisten waren er in 1921 aan gewend geraakt felle kritiek te uiten. Na die aanval van Constandse op Brommert tijdens de eerder genoemde stakersvergadering boterde het natuurlijk helemaal niet meer tussen communisten en vrije socialisten. De laatsten trokken zich steeds meer terug uit de stakingsleiding. Ze bleven natuurlijk meestaken voor zover er wat te staken was, vergaderden en demonstreerden mee, maar niet meer onder de leus meer loon, ze wilden socialisme nu. Zij zeiden dat er in deze kapitalistische maatschappij geen beter bestaan op te bouwen viel.
Achteraf gezien hebben we dat kapitalisme verkeerd beoordeeld, in die zin dat de levensomstandigheden onder dit systeem wel degelijk verbeterd kunnen worden. Maar evengoed, toen de Enkafabriek in Emmer-Compascuum in 1977 geen winst meer maakte, bleek de oud-veenarbeiders dat er in wezen maar weinig veranderd was sinds 1921. De arbeiders worden er niet uitgeschopt, dat doen we nu veel fatsoenlijker, maar het komt op hetzelfde neer: geen werk, op straat.
Langzamerhand groeide er een zekere vervreemding tussen de vrije socialistische groepen en grote delen van de arbeiders-klasse, waar de communistische partij van profiteerde. Bonne Kremer en And Moes waren hun woordvoerders in Emmer-Compascuum. Bij hen was alles veel simpeler. Strijd tegen alcohol, kerk en militarisme was er bij hen niet bij Je werd lid, betaalde je contributie, abonneerde je op De Tribune, en de absolute waarheid over de Sovjetunie werd je voorgeschoteld. Eens in de vier jaar stemmen op je communistische kandidaat en alles ging vanzelf. En er was niemand die scheel naar je keek als je een borreltje of een glas bier dronk.
Grote delen van de arbeidersklasse luisterden ook steeds meer naar de propagandisten van de vakbeweging, naar Portegies bijvoorbeeld. Want als het het kapitalisme goed gaat, kunnen de lonen verhoogd worden en heeft de vakbond succes. Tijdens een neergaande conjunctuur echter heeft de vakbond geen enkel wapen tegen werkloosheid, uitsluiting en loonsverlaging. Wel biedt ze aan met rijkssubsidie steun-organisaties in het leven te roepen. Zij is een soort verzekerings-maatschappij geworden die een minimumloon en dito uitkering garandeert, met staatshulp, en met ambtenaren en leiders die niets anders zijn dan bemiddelaars.
Ook de syndicalistische vakbonden werden afgewezen toen ze probeerden invloed te krijgen op de stakingen Ik herinner me nog goed een discussie tussen B. Lansink van de syndicalisten en Jo Heijnen, die uren duurde.[26] Jo Heijnen was toen een der best onderlegde vrije socialisten in Emmer-Compascuum. Wij luisterden met veel interesse naar zijn evenwichtige betogen. Hij heeft ons jongeren van heel wat onbezonnen plannen afgehouden.
De regering was ondertussen ook in actie gekomen. De werkverschaffing werd ingevoerd om de veenarbeiders te helpen. Nou, tot 1940 hebben de veenarbeiders deze instelling aan den lijve ervaren. Als slaven werden ze bij elkaar getrommeld en met bussen vol de Drentse hei op gedreven. Als je nu, zestig jaar later, het woord werkverschaffing tegen een oudere in de mond neemt, lopen hem nog de rillingen over de rug. Er was maar één woord voor: strafkampen. De lonen waren ernaar. In april 1922 deelde kameraad Van der Wal op een protestvergadering van het NAS mee dat hij, die met een schop op zijn rug geboren was, in veertien weken nog geen honderdvijftig gulden verdiend had.
De beruchte Heidemaatschappij heeft wel arbeiders te werk gesteld die werden ondergebracht in een darmenslijmerij, ze moesten slapen in varkenshokken. Met zoveel ellende om ons heen moest er gewerkt en geageerd worden. Maar intussen was er ook in de vrije socialistische beweging iets, ja zelfs veel veranderd. Langzamerhand kwamen natuurlijk veel van de oude pioniers van voor 1914 op non-actief te staan. Voordien actieve mensen als Otto Drenth, Berend Veen, Berend Grooten deden in het geheel niet meer mee. Anderen moesten door hun leeftijd gedeeltelijk verstek laten gaan. Maar er kwamen uit geheel andere hoeken activisten en leden. Het was nog één en al leven. En alle vergaderingen en uitvoeringen werden door honderden bezocht.
Een zaal als bij Hutting, waar overdag de schippersbeurs was en waar 350 bezoekers in konden, was bij praktisch alle activiteiten propvol. Ik herinner me heel goed de actie voor Herman Groenendaal, de dienstweigeraar en hongerstaker, die landelijk veel aandacht trok. Er waren massale betogingen, waar wij natuurlijk ook aan meededen. Sprekers als De Ligt, Schermerhorn, Gé Nabrink en vooral Constandse en iets later ook Jo de Haas hielden vanuit Emmer-Compascuum series vergaderingen in Klazienaveen, Erica en Nieuw-Weerdinge. Er kwamen in Zuidoost-Drenthe meer dienstweigeraars. Tijdens hun gevangenschap stuurden we kaarten en bij hun terugkomst organiseerden we welkomstvergaderingen met muziek en zang. We verkochten steunbonnen voor de dienstweigeraarsgezinnen.
Natuurlijk waren niet alle bezoekers van vergaderingen en uitvoeringen overtuigde vrije socialisten; de massa zag weinig of geen verschil tussen anarchisten en communisten. Men begreep natuurlijk niet alles wat Constandse en De Ligt vertelden, maar één ding begrepen ze wel: het had alles met hun maatschappelijke positie te maken. En dat wij opkwamen voor hun recht op een menswaardig leven hadden ze meegemaakt in de zomer van 1921.
Ik heb zopas al gezegd dat er ook in de anarchistische groeperingen veranderingen kwamen. Andere gezichten, het waren niet meer alleen de Friezen die in de beweging de toon aangaven Een van die anderen was Jo Heijnen, van afkomst katholiek en behorend tot die Duitsers die rond 1870, als gevolg van de oorlog tussen Frankrijk en Duitsland, met hun hele hebben en houden een paar kilometer westelijker gingen wonen. Er was eerst niet zo heel veel contact tussen het vreemdelingenlegioen en de bijna nog moerasbewoners in Barger-Compascuum, Zwartemeer en Munsterseveld. Heijnen had een scherp verstand en wist ontzaglijk veel. Zo sprak hij vloeiend Engels. Waar hij het opgedaan had? Er werd wel eens gezegd: in de gevangenis. Trude, zijn vrouw, stond steeds voor iedereen klaar en al gauw was de woonkamer van Heijnen een permanente vergaderzaal met altijd bezoekers die voor het een of ander om raad kwamen.
Wist Trude het niet, dan Jans vanavond wel. Heijnen was al gauw een goede vriend van Binne Herder. Ook Geert van Wijk trof je er geregeld, ja, wie niet allemaal? Ik was er vanzelfsprekend vaak om de gezelligheid en de sfeer, maar ook omdat ik bij Heijnens oudste dochter, die onderwijzeres op een lagere school was, een cursus Duits volgde. Ik heb bij de familie Heijnen veel geleerd en ik niet alleen. Heijnen is met zijn gezin in de jaren 1930 naar de Noordoostpolder geëmigreerd, zoals zovelen. Daar ontdekte men ook in het werk zijn capaciteiten en hij veroverde zich een behoorlijke positie. Toen wij in 1930 een week met ons schip in Middenmeer lagen, zijn wij die week opnieuw geregeld op bezoek geweest. Er was niet veel veranderd, de kamer was nog altijd vol. Alleen in plaats van Drents was de taal Westfries. Zijn dochter Lie was toen al getrouwd met de kunstschilder Peter Alma. Veel later, na 1945, heb ik die nog getroffen op de begrafenis van Heijnen.
Verder had je Jac de Blauw, lid en later zelf dirigent van de muziekvereniging Liberté, een allround musicus. Jans Schadenberg, Sijte Bloemsma en nog later Veringa werden ook actief in de Vrije Groep. Maar al die nieuwe gezichten, dat was het niet alleen. Er begon een andere wind te waaien. Ik denk dat dat kwam omdat wij uit ons isolement raakten. Er kwamen namelijk ook veel anarchistische jongeren uit Amsterdam, Den Haag en die streek, benieuwd naar dat opstandige Drenthe. Dus eigenlijk geestverwanten, jonge kerels en meiden met de slogan: ’Werken is misdaad.’[27] Werken misdaad? Het moet voor ons onbegrijpelijk geweest zijn.
Wij werkten, wij moesten werken om te eten en dat hadden we gedaan vanaf ons tiende jaar. Iedereen werkte en had je geen werk, dan leed je honger. Was de leus bij de socialisten trouwens ook niet: wie niet werkt zal niet eten? Als kameraden waren ze per trein of op de fiets gekomen en rekenden er gewoon op dat ze aan konden schikken als wij aten. Wij waren trouwens gastvrij genoeg, wilden ze graag als kameraden ontvangen. Maar zij lieten zich brutaal in de makkelijke stoel van vader of moeder vallen. Waren we eerst trots op hun vriendschap, het duurde niet lang of we zagen ze liever gaan dan komen. Dat werd hun dan ook snel duidelijk gemaakt. Eerst overrompelde het ons en wisten we er geen raad mee. Gelukkig waren ze niet allemaal zo, die lui uit de grote stad. Maar vreemd was het wel.
Ik herinner me nog dat we er bij ons thuis een paar op bezoek hadden. Er was één meisje of vrouw bij waar we geen plezier aan beleefden. Het eten was voorbij, de borden waren vuil. Die vrouw droeg de borden, wel tien, en vroeg moeder: ’Wat kost me dat als ik ze laat vallen?’ Mijn moeder prompt: ’Tien keer een kwartje.’ Pats, lagen de borden aan diggels. En lachen en een lol! Haar vrienden moesten nog bijpassen om de rijksdaalder vol te krijgen. Al kon mijn moeder het toen zeker beter betalen dan zij, als wij één bord per ongeluk stukgooiden dan waaide er wat, zonde! Hoe leefden die mensen in de grote stad eigenlijk? Geestverwanten, maar toch klopte er iets niet helemaal. Het bleek wel dat er buiten ons besloten wereldje in Zuidoost-Drenthe nog een andere wereld was. Velen die vonden dat hier geen toekomst meer was, probeerden in die andere wereld werk te vinden. Twee vrienden die familie in Limburg hadden, wilden het daar proberen. Een van mijn intiemste vrienden, Rense Holtjer, vertrok met zijn vrouw naar Wieringen. Mijn andere kameraad, Ale van Veen, wilde naar Limburg en vroeg of ik mee wou. De zomer was erg droog geweest, de turf was aan kant. Ik ging mee, toch eens kijken.
In de Limburgse mijnen
Ale en ik gingen per trein naar de streek waar kolen gedolven werden. Er was enige overeenkomst tussen veen en kolen: beide brandstof. En verder waren beide door de natuur, in verschillende perioden weliswaar, gevormd. Men schat dat het veen, dat oorspronkelijk moeras was, in zo’n tienduizend jaar gevormd is, Wij waren dus als veenarbeiders iedere dag in nauw contact met de historie van het veen; steeds weer kwam je iets tegen dat aan vroeger levende dieren, ja zelfs aan vroeger daar wonende mensen herinnerde. In die tienduizend jaar van veenvorming zijn er perioden geweest waarin de mensen er ook konden verkeren. Ik had er veel interesse voor en zoals ik al eerder vertelde, deed ik ook wel eens een vondst. Nu kwam ik in de kolen, die miljoenen jaren geleden gevormd waren. Inderdaad zag ik ook daar in de praktijk wat ik op school geleerd had: planten- en dierenresten. Wij, vier jongens van rond de twintig, werden kostgangers van de familie Matze aan de Carisbergweg in Heerlerheide. Onze kostbaas Jacob, zelf mijnwerker en lid van de vakbond, zong ons het ’Mijnwerkerslied’ voor:
Mijnwerkers zijn we, bergman geboren,
ons lacht geen vriendelijk zonnetje toe.
Zwaar is de arbeid, duf is de dampkring,
mat is het hoofd en de hand dikwijls moe.
Maar als de sirene blaast
maakt de stoere bergman haast.
Rustig daalt hij in de schacht,
waar wellicht de dood hem wacht.
Kameraden, kameraden‚
wij zijn slaven van het moderne kapitaal.
Voegt u samen, voegt u samen.
Toont nu moed en een wil als van staal.
Houdt u dan vaardig, gauw is ’t Reveilie,
’t zwaard aan de heup en ’t geweer aan de voet.
Straks klinkt ’t commando: voorwaarts gij dapp’ren.
Toont in de strijd uw ontembare moed.
Gij zijt mannen, frank en vrij,
werpt van u de slavernij.
Voor z’n rechten en z’n loon
strijdt de fiere bergmanszoon.
Wilt ontplooien de banieren,
laat ze vrij en vrolijk wapp’ren in het rond.
’t Zijn de vanen en de kleuren
van de Nederlandse Mijnwerkers Bond.
Als mijnwerker moest je het lied kennen, volgens Jacob. We deden er nogal honend over. De gezwollen taal deed me aan een volgende aflevering van de Franse Revolutie denken. Maar wij vonden de melodie wel meeslepend, de woorden waren ook prima. Dat laatste regeltje paste ons echter niet. Hoe jong wij ook waren, de houding van de vakbonden in onze staking lag nog vers in ons geheugen en hier zou het zeker niet beter zijn. Dat bleek later ook wel.
’Ich kenne die Weise, ich kenne den Text,
Ich kenn auch die Herren Verfasser.’[28]
Als het nu om een echte revolutie ging, dan zong je zo iets, vonden wij, maar als aanmoediging om je in te laten schrijven als lid van een vakbond, dat was toch te gek.
Ons kosthuis stond in Heerlerheide, een centrum van mijnen. Onze kostvrouw was een tante van Fokke en Bram, en ook Ale en ik kregen er onderdak. Een tweepersoonsslaapkamer met een wasbak en waterleidingwater‚ dat kenden wij niet. Wij vonden het water trouwens niet lekker. Tot zover was alles prima verlopen en wij waren beter af dan tientallen jonge veenarbeiders die ons voor waren gegaan. Die waren gehuisvest bij beroeps kamerverhuurders, zoals de ’gastarbeiders’ nu. Vier of zes man samen op een kamer. Gevolg: nooit thuis, veel in de stad Heerlen, in cafés vechten met Limburgers om meisjes. Een van de jongens, ook uit Emmer-Compascuum, schoot een Limburger dood en bezorgde ons een slechte naam. Maar goed, wij moesten werk zoeken en deden dat natuurlijk; er zou wel niets anders overblijven dan de koel, zoals de Limburgers de mijn noemen.
Ik herinner me dat een vreemde man mij aanhield toen we die dagen werk zochten. Hij vroeg me of ik Harm van Houten was. Ja, dat klopte. Of ik dan even naast hem op de kar wou komen zitten. Hij had me iets te vragen. Hij stak direct van wal, op z’n Limburgs. Heb je al werk, nee? Nog niet, maar we werden morgen gekeurd en dat zou wel goed gaan en dan gingen wij naar beneden bij de staatsmijn Hendrik. Ik vroeg hem hoe hij mij kende. Ja, dat zat zo. Hij zocht iemand die wel iets dorst te ondernemen; hij had bij de andere jongens mijn naam gehoord. Ook dat ik bij de stakingen in Drenthe actief geweest was. Zo iemand zocht hij nu net.
Hij noemde zichzelf communist en die kapitalisten konden om hem doodvallen. Hij had vier jaar in de mijn rondgekropen. Aan zijn lijf geen polonaise! Nou, of ik wel honderd gulden wou verdienen. Moest je vijf weken voor in de koel omkruipen. Nou ja, dat wou ik wel, maar wat moest ik ervoor doen? Bijna niets, in anderhalf uur is ’t voor jou verdiend. Is het dan gevaarlijk? Eigenlijk helemaal niet, ’t is voor jou een peuleschilletje. Kom maar eens mee naar mijn huis. Wij met z’n beiden op de bok en de dikke Belg met een zwemgordel om zijn nek trok ons naar zijn boerderij. Die leek volgens mij meer op een stuk oud kasteel, maar hij zei boerderij. Dat klopte ook wel toen ik doorkreeg dat boerderijen in Limburg niet leken op die uit het noorden. De zijne had meer weg van een pakhuis: oude motorfietsen, nieuwe fietsen, naaimachines, stapels nieuwe stoffen. Hij zei trots: mijn opslagplaats. Nu kwam hij met zijn voorstel. Kijk, de hele wereld hing toch van diefstal aan elkaar. Dat wist ik zeker ook wel. Nou ja, echt stelen deed hij ook niet, maar zo’n zaakje…
Kijk, dat zit zo: hier drie straten verder staat een manufacturenzaak, de man is eigenlijk failliet, alleen een brand kan hem nog redden. ’Nou heb ik op me genomen om er overmorgen de brand in te steken, daar krijg ik een zeker bedrag voor. Maar ja, jongen, en dat heb ik niet tegen hem gezegd, natuurlijk ga ik eerst de winkel leeghalen. Toch zonde dat alles omkomt? En daar moet ik twee mannetjes voor hebben. Eén heb ik, jij erbij, jullie ieder honderd piek, niet in de koel. Over veertien dagen heb ik wel weer wat voor je.’ Ik durfde best een brood te stelen als ik honger had of een broek als ik hem niet kon kopen. Maar dit? Dit was heel iets anders. Ik zei hem kort en bondig: “Nee, dan toch liever de koel in.” “Maar hou je je smoel dicht?” “Jazeker, wat dacht je?” “Nou, probeer de koel, maar jou zie ik hier wel weer.” Ale en ik hebben er lang en breed over gepraat en ons afgevraagd of er eigenlijk iets op tegen is om in deze wereld, waar diefstal regel is, daaraan mee te doen.
Ik was gekeurd en gezond bevonden, ’vrij van mijnworm’ stond op het keuringsbriefje. Toen ik later in de ingewanden van de aarde rondkroop heb ik dikwijls gedacht, zijn wij zelf geen mijnwormen? Hoe leefden en werkten nu die frank en vrije bergmannen? Welnu, als je aankwam, in een hele grote hal, zag je aan de zoldering honderden bundeltjes kleren hangen. Iedere mijnwerker kreeg een lange ketting aangewezen. Je kleedde je tot op je nakie uit, bundelde je kleren aan de haak en sjorde die naar boven. Dan trok je slechts één, liefst oud, hempie aan en een oude broek en liefst blootsvoets in vetleren schoenen. Wel een hoofddeksel. Je zag velen lopen met een oude hoed waar de randen afgesneden waren. Als je blootshoofds was stootte je gauw je hoofd kapot. Welnu, dan liep je door de controle, je liet je nummer zien bij de lampenloods, kreeg je lamp en sloot je aan bij de lange rij die op de lift stond te wachten.
Zo’n lift is heel lang en smal en vier verdiepingen hoog. Er kunnen precies twee karretjes met kolen ingeschoven worden. Ook kunnen er zestien mannen in staan met de rug tegen de wand. De lift komt voor en uit de lange rij wachtenden lopen de mannen twee aan twee naar voren, zo de lift in. ’t Gaat heel vlug en de deur klapt achter je dicht. Nu stond er een paar meter lager nog een rij mannen te wachten. Als wij instappen, stappen zij op datzelfde moment in het onderste vak. Tegelijk met de onze klapt hun deur ook dicht. Een korte daling: dan stappen de andere twee ploegen in, deur daar dicht en met grote snelheid daalde je, zodat je oren begonnen te suizen; een ogenblik trouwens maar. En daar was je op ik meen 350 meter diepte, waar de laag kolen lag die ontgonnen of weggehakt werd.
Wij stapten uit, een man riep mijn nummer. Ik hoorde het wel, maar zei niets. Toen die man ongeduldig “nummer 2450 meldt zich” riep, stak ik mijn hand op en kreeg een begeleider die me meenam. Hij zei niets, ik ook niet; ik keek maar. Eerst kijk je bij het uitstappen verwonderd. Het lijkt wel een miniatuur spoorwegstation. Volle kolenwagentjes staan klaar om straks, als de ploeg beneden is, onze plaats in de lift in te nemen. We zagen anders nog geen kolen. De muren waren wel erg stoffig, bepleisterd als het ware. Ik liep met mijn metgezel mee. Eerst een gedeelte waar het stormde; je moest met geweld een deur openen, die dan weer dichtklapte. Hier werd de frisse lucht de mijn ingepompt. Was je daardoor, dan kwam je in een flink hoge gang met zware stempels aan weerszijden. Die droegen andere zware palen, die er dwars over lagen. Maar de meeste waren gebroken; je had de neiging er op een drafje onderdoor te lopen, maar niemand lette erop. Mijn metgezel en ik liepen door totdat we bij een zijgang kwamen.
Daar stond een machine, die diende om door perslucht aangedreven karretjes met kolen door de schuine gang op te trekken. Maar er was ook aan de linkerzijde een gang.
Het is een beetje moeilijk om zonder tekening duidelijk te maken hoe het zit. In ’t kort en misschien minder duidelijk zit het zo in elkaar: men denkt, als men hoort dat op 200 meter of zo een laag kolen zit, dat die met de grondlaag horizontaal ligt. Maar zo is het niet, of beter gezegd, maar zelden. Oorspronkelijk wel natuurlijk, maar toen was de aarde nog lang niet tot rust gekomen en enorme bevingen deden de bodem en wat zich erin bevond, rijzen en dalen. Daardoor liggen de kolenlagen schuin. Doordat nu de grote gangen van de lift af horizontaal lopen, dus dwars door de schuine laag, en de mens de kolenlaag volgt, lopen zoals in dit geval de zijgangen schuin: de ene naar beneden, de andere omhoog.
Mijn metgezel stopte, zonder in die tijd één woord met mij gewisseld te hebben, en gaf mij over aan een andere man die met mij de afdalende gang inliep. Ook deze had weer afslagen, die echter wel weer horizontaal liepen. Welnu, vóór in de tweede afslag links was een zogenaamde plaat, waarop een soort wissel. Mijn maat maakte mij duidelijk wat ik moest doen. Op een stuk hout of steen gaan zitten en wachten tot twee slepers, dat zijn kolenkarretjesduwers, met de kolen kwamen, die op het linker spoor laten duwen en de twee lege wagentjes die er al stonden weer mee laten nemen. Dat was alles. Als de slepers vier karretjes vol hadden, gaf ik een bepaald sein door op de buis te slaan en dan kwamen er heel geheimzinnig van rechts vier lege wagentjes. Die bleven daar staan totdat de slepers weer volle gebracht hadden en zo ging dat door. Daar zat ik in het roetdonker, zonder enig geluid Een stilte die beangstigend is. Ik had de neiging om medelijden met mezelf te krijgen. Alleen mijn lamp gaf een flauw licht. Af en toe, zo om het half uur, kwamen de slepers met de lamp voor hun wagentjes. Ze liepen voorovergebogen te duwen, de gang was daar hooguit één meter veertig hoog. Een van die twee sprak Hollands‚ tenminste gedeeltelijk, de ander was een Italiaan. Ik verveelde me tot en besloot direct als er een opzichter kwam ander werk te vragen. Maar dat kon ik niet, want ik was immers aangenomen als sleper. Bovendien, steeds maar die wagentjes duwen en vaak verwondingen oplopen - ze lieten me de schrammen op hun rug en hoofd zien - was zeker nog erger dan dit geestdodende werk. Heel gek, maar ik kon zo diep onder de grond niet aan mijn ouders, broers, zusters of vrienden denken. Ik kon me de wereld daar boven, waar de zon misschien wel scheen of waar het regende of stormde, niet voor de geest halen.
Weer andere afgesproken seinen betekenden dat je naar de lift kon lopen. Daar herhaalde zich de voorstelling van die ochtend. Maar nu ging de lift naar boven en nu was iedereen roetzwart, alles was kool aan je; je ogen flikkerden, en je tanden, maar verder was alles zwart. Boven de lamp inleveren en naar de waszaal waar je kleren hingen. Je vuile plunje uit en onder de douche.
Het was of de mensen nu totaal anders waren‚ Er werd gelachen, grapjes gemaakt. Er kwam een Pool bij me die vroeg: “Pûkelen?”[29] Ik begreep hem niet‚ maar hij begon mijn rug onder de douche te wrijven en draaide me toen zijn rug toe. Toen moest ik zijn rug schoonwrijven. Toen ik daarmee klaar was, kwam vriend Ale. Hij werkte verder van de lift af dan ik, kwam daarom een lift later en ik heb toen zijn rug gewassen. Met ons sleuteltje de ketting losgemaakt, onze plunje naar beneden getrokken, onze vuile kleren aan de haak gehangen, die weer omhoog en netjes gewassen naar huis. De volgende morgen ging alles weer net zo. Toen we in de lift stonden kwam de zon op. Ik zag het door de gaatjes in de liftwand. Maar die scheen die dag niet voor ons.
Zo ging het die eerste week, ook zaterdag. Zondag vrij. We gingen met de vier kostgangers naar Heerlen. Nu was er in Heerlerheide door de mijnwerkersbond en de SDAP gezamenlijk een houten gebouwtje gebouwd of gehuurd. Onze kostbaas en zijn vrouw gingen zich er zondags vaak ontspannen. Er was een ruime zaal. Rondom, aan de vier wanden, stonden tafeltjes en stoelen en in het midden was de dansvloer. Soms werd er een stomme film gedraaid. Maar meestal kwam men daar voor de gezelligheid, ouderen en jongeren. De ouderen dronken rustig een biertje, er werd alleen zwak-alcoholhoudende drank geschonken. Anderen kochten samen een fles wijn.
De jongens en meisjes dansten, soms waagde er zich een ouder paartje tussen en ook kinderen deden mee. Er was een sfeer die wij niet goed begrepen, niet kenden. Het was zo heel anders dan bij ons. Vaak schoot me te binnen dat dit voor een groot deel katholieken waren. Nou, die had je in het noorden ook. Maar die hadden hun eigen toneelclubjes en dansavonden. Daar kwam je moeilijk mee in contact. Hier werd je opgenomen door de vakbonden en/of de partij. Maar goed, wij waren jong‚ 21 jaar, vrijgezel, en wij keken veel naar de meisjes. Die waren tengerder en iets bleker dan bij ons. Maar dansen konden ze! Het was toen nog wals, veleta en schuchter tango…
Ik ben nooit een goede danspartner geweest. Fokke ging het beter af, maar Bram maakte er ook niet veel van. Ale was direct in zijn element. Die eerste avond declameerde hij reeds zijn lievelingslied ’Manke Nelis’, in de gevangenis geleerd van Rotterdamse dienstweigeraars. Met breed armgezwaai beschreef hij Nelis’ begrafenis. Daverend succes. Wij waren opgenomen en hadden zelfs nog het aureool van degelijkheid want wij dronken geen alcohol en waren dus nooit dronken. Dat had toen voor ons veel voordelen. Er zaten nogal wat ouderen die een oogje hielden op hun dochters. Nou, een jongen die bij het drinken maat kon houden, was daar al heel wat. Maar jonge kerels die de verleiding volledig konden weerstaan, drank zelfs niet aanraakten, ideaal voor ouders. Wel iets overdreven, maar goed. We waren nog jong, zouden ons dan later ook wel iets laten gaan en proeven hoe lekker het was.
Dat was onze entree in de uitgaanswereld van laat ons zeggen vooruitstrevende mensen in de mijnwerkerswereld. Onze kostbaas en zijn vrouw, die natuurlijk ook aanwezig waren, zagen met genoegen hoe hun pupillen, zo wilden ze ons zien, volledig geaccepteerd werden. Natuurlijk dansten wij met volle overgave met de Limburgse meisjes. Veel op zo’n dansavond leek eigenlijk op een dansavond in Drenthe. Er waren meisjes die niet durfden en van hun ouders niet mochten dansen in een van de vele cafés. Maar naar het gebouwtje, dat mocht. Er werd niet gevochten, en echt dronken was niemand. De toegang was natuurlijk vrij en dan gebeurde wat in Drenthe ook gebeurde. Je danste een hele avond met één meisje. Dan kwam er een andere jongen binnen, meestal aangeschoten. Die ging aan de kant, van onder de over de ogen getrokken klep van zijn pet staan loeren naar het meisje en de jongen. Het meisje zenuwachtig, bang, durfde eigenlijk niet alleen naar huis. Meestal hielpen wij haar dan door de achterdeur naar buiten; naar huis brengen was te gevaarlijk. Het leek als twee druppels water op situaties die ook in het veen schering en inslag waren.
Waar ik over wil vertellen is een Frans meisje. Haar ouders woonden in Heerlen, haar vader had een behoorlijke positie bij de staatsmijn Emma. Plotseling verscheen ze op een avond. Ze was, vertelde men, een paar maanden in Parijs geweest met vakantie of voor studie. Ze kende maar een enkel woord Nederlands. We vonden haar eigenlijk helemaal niet erg mooi. Maar ze had in elk geval iets aparts.
Eigenlijk waren we alle vier een beetje verliefd op haar. Maar ja, hoe vraag je haar te dansen? Soms danste ze met haar vader, een nogal gezette man met een snor. Niemand durfde eigenlijk en ieder wachtte dus op het goede ogenblik. Een Limburger waagde het, maar ja, eigenlijk hadden Limburgers gemakkelijker manieren dan wij. Zij had losjes over de schouders een geel sjaaltje, heel dun en fijntjes. Welnu, en het is beslist eerlijk waar, toen ik terwijl ik met een ander danste haar voorbij kwam, had ik het sjaaltje om mijn hals. Mijn kostvrouw, die het natuurlijk gezien had, was direct bij me. Ze vertelde wat dat betekende. Hoe moest ik dat aanpakken? Ik had me nog nooit stijver, bonkiger, onhandiger gevoeld dan toen. En als ik me niet vergis zat haar moeder, een dikke matrone, een beetje om me te lachen. Moest er nog bij komen ook. Toen de muziek begon ging ik met m’n sjaaltje in de hand vragen om een dans. Ik zie haar nog met die lichtjes in de ogen lachen; natuurlijk kon ze in het Hollands ja zeggen. Ik zal nooit meer die dans vergeten. Ik voelde me nog altijd onhandig en stijf, maar ook wel een beetje triomferen over mijn makkers die wat afgunstig keken. Toen ik haar naar haar ouders terugbracht, terwijl ik mijn uiterste best deed om een beetje bijpassende stijl in mijn lopen te leggen, gooide ze het sjaaltje weer over mijn schouders. Haar moeder gaf mij een hand, ik gaf haar vader ook een hand, men vroeg of ik iets wilde drinken. ’Limonade?’ zei de moeder. ’Dit is een heel licht wijntje’, zei de vader. Nee, ik limonade. En daar zat ik, een beetje verliefd op het meisje dat ik niet kon verstaan, limonade te drinken. Deed ik met die principes nu niet een beetje kinderachtig? Ze bedoelden het toch goed met dat lichte wijntje. De vader vroeg of het me goed beviel op de Hendrik. Nee natuurlijk, ik kon onmogelijk wennen onder de grond. Hij zou wel eens informeren bij de Emma. Als je bovengronds werkte waren de verdiensten natuurlijk lager. Maar wist ik wel dat je kosteloos cursussen kon volgen en je zo omhoog werken? Wij dansten de hele avond, verstonden elkaar met woorden niet al te best, maar met de ogen ging het beter. Toen vroeg ik haar of ik haar naar huis mocht brengen. Dat verstond ze wel, ja. Toen we bij de deur waren, wachtten pa en ma ons op en liepen achter ons aan. Nou, wat doe je dan? Zoenden die Fransen elkaar wel, zoals wij? Wij liepen hand in hand, hoogstens een beetje tegen elkaar aan leunend en toen we bij hun deur waren gaf ze mij een hand en liep voor haar ouders uit naar binnen. Goedenavond, goedenavond, uit. En dan die verhaaltjes dat die Fransen zo wuft en lichtzinnig zijn…
De volgende zondagavond was het Franse gezinnetje weer aanwezig. Ditmaal was er geen geel sjaaltje nodig om haar ten dans te vragen. Haar ouders, eigenlijk wel lieve mensen, vertelden dat de zeden en gewoonten van dat deel van Frankrijk waar zij vandaan kwamen heel anders waren dan in Nederland. Ik begreep de tip, maar wij dansten. Halverwege de avond moest ik wel vertellen dat het mijn laatste avond was in Heerlerheide, ik ging terug naar Drenthe. Ik kan het me verbeeld hebben: ook bij pa en moe een beetje teleurstelling? Renée, ik meen dat ze zo heette, zei niets, we hebben tot het laatst gedanst en afscheid genomen, terwijl we dicht bij haar ouders stonden. Het was of ik er al een beetje bij hoorde, wij viertjes. Het voelde aan of ik al een ietsje ingepakt was. Daarom zal ik wel weer de stijve bonkige Drent geworden zijn, die zich plots omdraaide, Renée onverwachts een zoen gaf, haar ouders een hand en zo ging ik naar mijn vrienden terug. Renée was een lief meisje en pa en ma zullen heus wel een echtgenoot voor hun dochter gevonden hebben. En ik zal wel een beetje verliefd op haar zijn geweest. Stellig wel, anders herinnerde ik me alles niet meer precies, nu er inmiddels meer dan zestig jaren verlopen zijn. Zij doet mij nu nog denken aan de kanarie van een buurman. Hij had me eens verzocht het beestje zolang vast te houden tot zijn kooitje schoon was. Ik heb het een poosje vastgehouden, het frêle, tere wezentje, over zijn kopje gestreeld, en toen weer in het schone kooitje gezet.
Nog even terug naar de weken die ik nog in de mijnen zou werken. Na de zondag komt de maandag. Ale en ik hadden er een week dagdienst opzitten, nu kwam de nachtdienst. Als wij naar beneden gingen scheen de zon allang niet meer. Dat scheelde, dacht ik. Ik bleef op mijn plaats zitten wachten of er van boven wagentjes aankwamen. Ze hingen aan een snoer dat weer gekoppeld was aan een ketting. Afkoppelen, weer aankoppelen, op de buis slaan en heel geheimzinnig werd het snoer strak en de wagentjes gingen de bocht om en werden naar de grote gang getrokken waar een locomotief, met natuurlijk nog meer wagentjes, wegreed naar de lift. De twee slepers kwamen weer volle brengen en zo maar door. Als ze weg waren weer die doodse stilte. Af en toe gekraak en gerommel. De berg werkt, zei men dan. Ale werkte een eind verderop, moest karretjes slepen en vond dat ik een reuze baan had. Karretjes afhaken, aanhaken; ’t is maar wat je mooi noemt. Soms doofde mijn lamp en probeerde ik mijn handen te zien, die ik vlak voor mijn ogen hield. Ik dacht: zo is het dus als je blind bent, gauw de lamp weer aan. Langzamerhand dringt het tot je door dat je bang bent en dat die angst altijd aanwezig is. Ik ben ervan overtuigd dat iedereen die daar rondkruipt in diepste wezen bang is. In de acht weken die ik er gelukkig maar hoefde te zijn, heb ik beneden in de koel ook niet één twistgesprek meegemaakt. Iedereen weet dat hij ieder ogenblik die ander dringend nodig kan hebben. Ja ja, rustig daalt hij in de schacht, waar wellicht de dood hem wacht. Dat zongen we toch? Zo’n liedjesmaker kan me nog veel meer vertellen over die rust. ’t Kwam bij mij overeen met de rust van het kerkhof, met dit verschil dat wij af en toe nog even boven mochten kijken. Toen ik weer boven kwam, nu in de morgen, en de Pool en ik elkaar pûkelden, vertelde hij mij dat hij bouwer was, het hoogste dat een mijnwerker die niet geleerd heeft, kan bereiken. Ik meen me nog te herinneren dat hij, een ervaren mijnwerker die in Duitsland, Frankrijk en België had gewerkt, maar ruim een tientje meer verdiende dan wij, beginnelingen.
Nu waren wij dus overdag in huis, mochten de zon en de wolken zien als ze er waren. Maar nu moesten we overdag slapen. Dat kon ik niet. De eerste dagen deed ik geen oog dicht. Ik dacht, morgen gaat het beter; als je vandaag niet slaapt, val je morgenochtend als een blok neer. Ja, dat had je gedacht! Het wou de hele week niet. Het was of er iemand tegen me zei: ben je nou helemaal gek? Eerst kruip je een week lang overdag onder de grond en nu wil je overdag slapen. Kom nou! Ale sliep overdag als een roos, bij mij op m’n slaapkamer. Maar zondags wel weer naar het gebouwtje. In een kort praatje vertelde een keurige mijnheer iets over de verbetering die ze voor ons bevochten hadden. Men applaudisseerde. Maar die mijnheer bleef niet gezellig bij ons. Hij was zeker moe en slaperig van dat vechten, dachten wij.
Zondags leenden wij fietsen. Wij zwierven heel Zuid-Limburg door en verwonderden ons over het naar onze mening bergachtige land; fietsten België in en vonden het mooier dan het veengebied in Drenthe. De Limburgers leken ons wel sympathiek, maar erg oppervlakkig. Ze schimpten op de patroon en de kapelaan, hun moppen gingen er steevast over. Toch gingen ze naar de kerk en waren onderdanig, veel onderdaniger dan in het noorden. Bij de kerken was een zeker aantal kroegen. Kerk uit, de kroeg in. Mannen en ook veel vrouwen, zelfs kinderen namen ze mee naar binnen. Wij vonden dat Domela gelijk had gehad: kerk en kroeg hielden de mensen af van de strijd voor een zinvoller leven. Hoe kon een mens nu accepteren dat hij zijn leven vrijwillig in dienst moest stellen van het grootkapitaal? De meeste mijnwerkers hadden al geslachten lang onder de grond gewroet, meenden dat het zo hoorde. Als ze ’s maandags op hun werk waren, werd er opgeschept over het aantal biertjes dat ze gezopen hadden; of urenlange gesprekken over hun duiven. En dan nog de wielersport, toen ook al. Meer onderwerpen waren er niet, meer verlangens had men ook niet. Ze beseften gewoon niet wat ze als mensen misten. En pastoors en patroons en ook vakbondsbestuurders hielden het zo. Wij konden het niet anders zien dan dat ook de gezelligheid die er in het ontspanningsgebouwtje heerste, een middel was om de mijnwerkers met hun lot te verzoenen. Het woord uitbuiting kwam niet in hun gesprekken voor. Alleen als dat mijnwerkerslied gezongen werd waren ze plots slaven van het moderne kapitaal. Maar ze voelden het niet echt aan. Hadden hun vaders tijdens de Eerste Wereldoorlog soms geen twaalf uur in de mijn moeten doorbrengen? Ja, wij hadden in Drenthe ook die periode meegemaakt dat de behoefte aan onze brandstof erg groot was. Maar toen dat veranderde werden de veenarbeiders overbodig en teruggestuurd naar de tijd van vader en grootvader. Winst, daar draaide alles om.
Het is moeilijkje dit weer voor de geest te halen, maar soms heb je iets dat veel indruk heeft gemaakt weer voor je. Ik had een paar weken achter de karretjes gelopen en er allerlei kneuzingen bij opgelopen. De gangen waren zo laag en er was zo weinig ruimte dat je geregeld met een of ander lichaamsdeel klem zat. Plotseling hoorden wij een sein dat wij niet begrepen. Maar de andere kompels wel. Er was een ongeluk gebeurd, dicht in de buurt. Een mijnwerker pakte mij bij mijn lurven en riep, het is op die en die afdeling. Er waren al twee mijnwerkers de lage schutgoot ingekropen. Twee mijnwerkers, houwers, zaten onder het steen klem. Er kon steeds maar één man bij om de steen bij brokken weg te werken en om af en toe aan een arm te trekken om te zien of ze eruit konden. Langer dan vijf minuten hield je het niet vol, vooral vanwege de spanning. Iedere mijnwerker weet dat als er een instorting is geweest, er bijna zeker een tweede op volgt. Ik was de vierde die erin moest en ik vergeet de ogen van die mannen nooit meer. Af en toe naar boven kijkend: valt er nog meer? Een van de mannen had eindelijk één arm vrij. Ik kroop zo ver als ik kon, wist een groot brok van z’n rug te krijgen. Zijn andere arm was nu ook vrij. Ik aan het trekken aan beide armen. Men zag dat beneden en begon mij aan mijn benen te scheuren. ’t Was of mijn armen uit het lid gingen. Zwetend en met bloedend gezicht, het bleek later een bloedneus, moesten wij het opgeven. Ik er weer uit, een ander erin. Toen kregen wij de eerste los; benen gebroken, maar hij leefde. Nu de tweede. Er scheen meer ruimte te komen, want nu waren twee mannen van de reddingsploeg bezig nog een keer te trekken en de tweede was ook los. Ongeveer twintig minuten later dan anders gingen we naar boven. De hele operatie had hooguit één uur geduurd. Mijn vriend Ale was al op weg om mij te zoeken. Hij wou weer naar beneden. Hij was blij dat hij mij zag. Pûkelen, vertellen en kleren aantrekken. Toen we door de poort naar buiten wilden, stonden de kostbaas en zijn vrouw ons al op te wachten. Te laat? Dan moet er een ongeluk zijn gebeurd, dat staat vast. Vijf minuten over tijd, tien minuten over tijd, een kwartier over tijd. Dan de fiets gegrepen en naar de mijn. Rustig(?) daalt hij in de schacht, waar wellicht de dood hem wacht. Nou, die was wel in de buurt.
Ik had een poosje als sleper gewerkt en de opzichter vond dat ik maar eens mee moest voor de kolen. De wagentjes werden gevuld onder de roets, ofwel de schutgoot. De goot ligt hellend, maar niet zo erg dat de kolen vanzelf naar beneden glijden. Een machine schudt de goot heen en weer en zo worden de wagentjes die eronder staan gevuld. Maar die kolen komen niet zomaar in de goot. De goot begint bij de twee houwers die de kolen loshakken. Die liggen (of beter: lagen, tegenwoordig heeft men machines) te hakken met een pikhouweel. Ik moest de losse kolen in de goot scheppen. Dat alles speelde zich af in een ruimte die misschien zeventig centimeter hoog was. Dikker was de kolenlaag daar niet. Evenals de houwers lag ik dus op mijn zij. Ik had een schop met een korte steel en zo schoof en schepte ik de kolen in de goot. Wij hadden in dat roetdonkere gat ieder een mijnlamp, maar bij het hakken kwam er zoveel stof los dat ik maar amper de lampen zag; veel deed je op je gevoel. Al die rotzooi kreeg je naar binnen. Als je weer boven was, was alles zwart wat je ophoestte, zelfs als je de hele dag boven was; op zondag was het nog zwart. Men vertelde mij dat kolen niets gaf, maar de mijnwerkers die in de steen werkten, wanneer de gangen hoger gemaakt werden, namen een flink stuk steen mee. Dat gruis veroorzaakte de steenlongen en die mijnwerkers werden niet oud. Ze konden mij nog veel meer vertellen; constant kolenstof in je longen krijgen moest voor je gezondheid fataal zijn. Buitendien, de mens is toch niet geboren om onder de grond op 350 meter diepte te leven? Zon en frisse lucht waren er toch ook voor ons? Inderdaad, die handelaar die me voor de koel gewaarschuwd had en me gezegd had dat ik na een paar maanden toch wel weer aan hem zou denken, scheen gelijk te krijgen. “Jou zie ik hier nog wel terug.” Maar dat had hij toch mis.
In die tijd dat ik van de mijn meer dan genoeg had, kwam er een brief van mijn ouders. Of ik maar terug wou komen, er was werk. Mijn ouders hadden met de familie Hendriks, ook uit de vrije socialistische beweging, zoals wel vaker gebeurde, afgesproken om gezamenlijk een plaats veen te huren en voor eigen rekening te vervenen. Voor zover ik me kan herinneren viel het afscheid van Limburg niet zwaar. Het landschap was heel mooi, maar de arbeidsomstandigheden waren allerbelabberdst. Toch had ik geen spijt dat te hebben ondervonden. Ook in Limburg was er armoede. Alleen wat betreft de huisvesting was de arbeidersklasse er daar beter aan toe dan in Drenthe. De onderdanigheid aan de mijnbaronnen was veel groter dan die van de veenarbeiders aan de veenbazen. Het was toen, in 1921, daar in Limburg nog een slavenleven. Mijn drie vrienden, die dit leven eveneens dik zat waren, hadden ook graag de benen genomen, maar moesten in elk geval voorlopig blijven. Ale werd er een paar maanden later door een oom, die werk voor hem had, weggeholpen en kwam weer in Emmer-Compascuum terug. Bram en Fokke, twee broers, hebben kort daarna eerst kans gezien ander werk te vinden en zijn toen aan het zwerven geraakt. Zij wonen nu al jaren in Rotterdam.
Afscheid dus van het mooie Limburg en het Limburgse volk. En toch ook wel met enige weemoed afscheid van het gezellige verenigingslokaal van de bond en partij. Onze meningen, vooral over partij vorming en partijdiscipline, liepen ver uiteen; toch was er een raakvlak met de aanwezige arbeiders. Veel mijnslaven waren net als wij uit het veen besmet door dat geheimzinnige virus van ontevredenheid met ons lot. Begeerte had ons aangeraakt, dat wel.
Een Rus aan de deur
Nu schiet me nog iets te binnen dat omstreeks diezelfde tijd moet zijn gebeurd, dus herfst 1921. Dat wil ik eerst vertellen voor ik doorga op mijn thuiskomst. Het was guur en koud en wij zaten gezellig bij de kachel. Moeder had een paar keer gevraagd of er iemand aan de deur was. Een deurbel kenden wij nog niet. Vader ging naar buiten en kwam weer binnen met wat wij eerst dachten dat een landloper was. Een oude versleten overjas. Op zijn hoofd een grote zwarte hoed. Hij legde een boek op tafel en gaf ons een briefje met ons adres. Geen afzender. Alleen de mededeling dat de man een Russische vluchteling was en uit Frankrijk kwam, de grens over moest en dan door Duitsland naar Rusland wilde om mee te doen aan de revolutie. Het boek dat op tafel lag was een Frans woordenboek, ik heb het nog. Achterin een getekend kaartje met het eerste doel: Haren-Ems. Hij moest dus de grens over, en eigenlijk direct diezelfde avond. Dat begrepen we uit de paar woorden die hij in het woordenboek aanwees.
Het was een bleke man, of misschien leek dat zo door zijn zwarte baard; hij leek ons niet sterk en hij hoestte erg. Hoe kwam hij bij ons? Lopend, of was hij gebracht? Moeder vroeg of hij honger had, hij verstond haar niet. Toen haalde ze een half roggebrood voor de dag en wees ernaar. Hij knikte ja, maar zij begrepen elkaar verkeerd, want hij nam het brok, zeker twee kilo, bedankte en stak het in zo’n groene rugzak. Hij keek mij vragend aan. Doen? De Russische Revolutie woedde nog volop. De kranten brachten gruwelverhalen. Het verliep daar allemaal niet zoals we ons dat hadden voorgesteld. Maar misschien, en dat was waarschijnlijk, dat hij één van de onzen was en aan die revolutie daar een goede richting kon geven. Zo spraken wij erover. En dan was het mijn plicht hem te helpen. Toen ik ja knikte en beduidde dat ik met hem meeging en hem de grens over hielp, keek hij opgelucht en drukte mijn hand. Hij zei maar één woord: kameraad. Moeder probeerde hem te overtuigen dat hij beter kon overnachten en de volgende nacht weg kon gaan, maar hij verstond haar niet. Toen hield ze de kan met pas gezette koffie omhoog met de bedoeling hem een kop koffie aan te bieden. Hij lachte weer, greep in zijn rugzak en nam er een veldfles uit waar water in zat. Hij gooide hem leeg en vulde hem met de koffie. Toen keek hij mij weer aan, zo van: snel, ik heb haast.
Zo gingen wij de nacht in; mijn ouders ongerust over de afloop. Ik was een keer met een groep smokkelaars meegeweest en besloot diezelfde weg door het veen te nemen. Men moet de veenstreken wel op z’n duimpje kennen om dat in de nacht te wagen. Maar lawaai maak je niet op het zachte veen. Het is daar natuurlijk pikdonker en je kunt iemand alleen zien aankomen als je je diep bukt of op de grond gaat liggen. Het gevaarlijkste punt was de brug waar we over moesten. Daar stonden vaak posten. Ik liet hem achter en nam poolshoogte. Er was niets. Hem weer opgehaald, de brug over en weer het veen op. Ik had een hele lange das om en meestal hield hij die vast. Nog een klein bruggetje over en weer het veen op. En maar lopen over het bovenveen. Het veen is in Duitsland even zwart als bij ons; je weet gewoon niet wanneer je de grup, zo wordt in Drenthe de grens genoemd, overgaat. Zo moesten wij ergens bij het Süd-Nord-kanaal in Duitsland terechtkomen. Dat klopte. Daar moest een weg lopen, weer over bovenveen, regelrecht naar Haren-Ems. Ik had goed gegokt, een brug over, tegen het veen op en hij was op de goede weg èn in Duitsland. Ik had hem wel verder willen brengen maar kon het hem niet duidelijk maken. Weer steeds rechtuit, rechtuit. Zo zag ik hoe hij in de duisternis verdween, in twijfel of ik hem niet na zou lopen en verder wegbrengen. Maar ik had mijn ouders gezegd voor drie uur weer thuis te zijn. Of hij in Rusland is aangekomen? Wij hebben er nooit meer iets over gehoord en zijn ook nooit aan de weet gekomen wie hem gestuurd heeft. Dat was mijn bijdrage aan de Russische Revolutie.
Nu stond het zopas vertelde verhaal over het over de grens brengen van politieke vluchtelingen niet op zichzelf. Meermalen hebben onze mensen dit werk gedaan. Niet alleen Russische Revolutie-mensen: de staatsgreep van Mussolini in Italië leverde in heel Europa vluchtelingen op die vaak zonder paspoort de grens over moesten, vooral in de jaren tussen de wereldoorlogen. Uiteraard kwamen daar vanaf 1933 nog de politieke vluchtelingen uit Duitsland bij.
Weer thuis
Het was al donker toen ik uit Limburg thuiskwam. Anton Constandse was, zoals wel vaker, bij ons te gast. Hij praatte over van alles en nog wat mee en ondertussen was zijn hand bezig een artikel te schrijven. Ik weet nog goed dat iedereen het prachtig vond toen ik het mijnwerkerslied zong. Om halfacht fietsten we met Anton alweer naar het vergaderlokaal van Hutting. Ik was weer thuis. Maar steeds meer bekenden, jongens en meisjes van mijn leeftijd, trokken weg. Ik herinner me dat mij dat opviel: O, is die ook weg? Toch werden de vergaderingen nog steeds goed bezocht, of het nu over Herman Groenendaal, de fascisten van Mussolini, bewapening, godsdienst of geheelonthouding ging.
Natuurlijk was ik teruggekeerd omdat mijn ouders mij nodig hadden, maar hoofdzaak was toch voor mij dat ik boven de grond wilde leven en werken in plaats van eronder. Ik had nu dus werk en was uit de mijn weg. Wij waren met z’n vijven, vader en vier kinderen, de familie Hendriks had evenveel werkkrachten. Wij konden het bijna helemaal zelf af. Alleen het baggeren, met een baggermachine natte specie maken, moesten we laten doen. Een oom van mij, machinist en bezitter van een baggermachine, wilde het met een ploeg van vijf man graag doen, vier spitten en één modderman, allen familie of geestverwanten.
Het ging natuurlijk goed. Wij hadden zo’n zes weken de baggerlui nodig, maar verder waren we de hele zomer met de familie Hendriks bezig. Ook weer zo iets als een commune. Beide gezinnen werkten het hele jaar en men kon op het eind van het jaar eenvoudig delen. Dat was dus voorlopig opgelost. Voor ons althans, niet voor die duizenden die in 1922 niet in de vervening geplaatst konden worden. Nog altijd stond het veen vol met niet afgeleverde en dus onverkochte turf. De plaats veen die wij gehuurd hadden, was in 1921 niet eens in exploitatie geweest. Daar was het veld bijna geheel schoon, zodat wij in 1922 meteen aan de slag konden. De veenboeren‚ die konden berekenen dat er voor hen geen winst te behalen was bij vervening, waren er wel in geïnteresseerd dat het veen werd afgegraven. Dan kon van wat er overbleef door vermenging met zand prima dalgrond gemaakt worden.
In 1922 werd er door de verveners nogmaals aan de lonen getrokken: even dreigde er een staking. Maar men kon het niet wagen. De gaten die door de staking van 1921 in het budget geslagen waren, waren nog lang niet gedicht. In 1923 werd weer hetzelfde loon betaald als in 1922. Dat wil dus zeggen: meer dan vijftig procent lager dan het loon van 1920. En het aantal werklozen bleef stijgen. Slechts een gedeelte daarvan ging naar de werkverschaffing. Het kwam voor dat in gezinnen met twee of drie grote zoons de meestal bejaarde vader naar de werkverschaffing moest, de zoons mochten niet. Vader kwam thuis met, als het mooi was, twaalf gulden. Zakgeld was er voor de jeugd niet bij. Kleren konden niet meer gekocht worden, schoenen niet gerepareerd. De verbittering groeide, vooral over die kampen van de werkverschaffing. Nu begonnen ook Friesland en Groningen in de armoede te delen. Overal verrezen de slavenkampen; incidenten waren daar aan de orde van de dag. Ergens moest het tot een uitbarsting komen.
In 1924 werd de turfverkoop weer slechter. In de herfst bleef het veld barstensvol onverkochte turfstaan. Natuurlijk hadden wij, nu kleine verveners, er ook moeite mee de turf te verkopen, maar tot ons geluk fabriceerden wij uitsluitend baggerturf, haardbrandturf‚ waar altijd meer vraag naar was dan naar de grote fabrieksturf. Daar zat de klad radicaal in: bijna alles bleef staan. Omdat wij vrijwel alle werkzaamheden met eigen mensen deden, konden we beter concurreren dan de grote verveners.
Van echt winst maken was bij ons geen sprake, maar wij hadden werk; verdienden niet voldoende, maar verdienden, in tegenstelling tot die duizenden die rond moesten komen van een schamel fooitje, met als gevolg ondervoeding en tuberculose. Dan kwam er van gemeente- of rijkswege hulp: een mooi, wit houten huisje met een glazen voorkant die weggeschoven kon worden, zodat de patiënt in de frisse lucht kon liggen, verscheen steeds vaker bij een keet of plaggenhut. Het was een bizar gezicht. Het geval was draaibaar. Geld voor een liter melk per dag en een pond vlees per week. Men begrijpt wat er van die melk en dat vlees bij de patiënt terechtkwam. Als vader of moeder daar lag, moesten die melk drinken en vlees eten, terwijl het gezin hongerde? Zo moest men de winter door zien te komen, in een tochtige keet zonder behoorlijke kleren en dekens. Toen kwam na die eindeloos lijkende winter de lente. Multatuli zei het al: “Wat is de arme ’t schoon der lente; wat zijn hem tonen, tinten, geuren…” Niets. Voor hen was het wel een nieuwe lente maar geen nieuw geluid.
De staking van 1925
Voorjaar 1925. Het begon bij de werkverschaffing aan kanaal Nieuweroord. Daar was ontevredenheid over de lonen. Ongeveer 450 arbeiders legden in januari het werk neer. Eind januari besloten de gezamenlijke verveners van Emmer-Compascuum en Emmer-Erfscheidenveen tot dertig procent loonsverlaging. Half maart was de staking op diverse plaatsen uitgebroken. Grote groepen stakers trokken door de veendorpen. Degenen die nog niet meededen, werden gedwongen het werk neer te leggen. Er kwamen ook baldadigheden voor. Elke nacht was er brand in de venen. De militaire politie werd met ongeveer honderd man versterkt. De geschiedenis van 1921 herhaalde zich. De anarchisten waren zeer verdeeld over het nut van meedoen in de leiding. De mensen opwekken tot staken terwijl er niets te winnen viel? Maar niets doen en dertig procent loonsverlaging aanvaarden? Nogmaals dertig procent naar beneden? En dan degenen die op straat bleven staan, en degenen die als slaven naar de werkverschaffing werden gedreven en die nu al maanden in het hele noorden in verzet waren tegen de toestanden daar? Niemand dacht er natuurlijk aan om aan het werk te gaan als er gestaakt werd. We werden het erover eens dat ieder zijn eigen beslissing maar moest nemen. Velen‚ zoals Heijnen en Geert van Wijk, wilden geen deel uitmaken van die leiding, want dat betekende opwekken tot staken. Anderen, onder wie ikzelf, waren ervoor in het stakingscomité zitting te nemen. Met z’n drieën, ik meen Klaas Holtjer, Ruurd Bloemsma en ik, stelden we ons beschikbaar. Heijnen had voor een kleine overtreding vijftig gulden boete of tien dagen hechtenis gekregen; had geen vijftig gulden en meldde zich voor tien dagen. Van de communisten waren het Bonne Kremer en ik meen Andries Moes en ene Sterkenburg. Verder waren er nog vertegenwoordigers van een plaatselijke arbeidersbond, uit Weerdingermond Blaak en Eilkes. Appels werden gehouden op een groot stuk grond waar kanaal A samenkomt met het Scholtenskanaal. Soms werd het aantal stakers op vier- tot vijfduizend geschat. Voor de communisten was Brommert vaak aanwezig; voor ons Constandse. In Friesland roerde zich in die tijd ook Jo de Haas.
Vanaf de eerste dag reeds bleek dat de verbittering groter was dan in 1921 en er werd meer vernield. Doordat de staking later begon dan in 1921, waren er al heel wat machines in het veld; ze werden vernield of in de veenput of in het kanaal gekieperd. Ook wij hadden reeds machines in het veld en een locomobiel bij de waterpomp kwam in het kanaal terecht. De volgende morgen op het appel werd dat bekend. Meer dan honderd stakers hebben hem weer op de wal gezet en gerepareerd voor zover hij kapot was. Een vergissing. Woedend was men op de vakbonden, die zich op de appels niet lieten zien, maar in een grote boog om de brandhaard heen confereerden met de verveners. Alleen het NAS probeerde ons wel te steunen. Harkema heeft nog een paar keer gesproken. Of Lansink, die er ook geweest is, voor de syndicalisten of het NAS kwam, weet ik niet meer.[30] Het NAS vooral had in de werkverschaffingsstaking een groot aandeel. Maar het werd door de stakers over één kam geschoren met de grote bonden. Ik herinner me gesproken te hebben op een grote vergadering in de stad Groningen, naast meerdere sprekers. De grote volle zaal stond achter de stakers in de werkverschaffing. Wanhoop was troef.
Ook de veenarbeiders hadden in de jaren na 1914 eindelijk eens echte koffie geproefd in plaats van het cichoreiwater dat zij vroeger dronken, en wisten nu hoe kaas en vlees smaakten; hoe warm een deken was vergeleken bij de vodden waar zij vroeger ’s winters onder lagen. Eindelijk eens zondagse kleren, een nieuwe boezeroen, een gebloemd jurkje, geen gedwongen winkelnering meer. Geen keurende blikken van de veenbaas als je om werk kwam vragen. Maar het verleden begon terug te keren. Hadden zij dan geen recht op beter? Hadden zij van hun kindertijd af niet geploeterd en gewerkt? Was alles dat er was, niet door hun handen gewrocht? Vroegen zij dan te veel? Wij arbeiders van het stakingscomité waren geen echte organisatoren, geen geoefende sprekers, konden slechts gebrekkig overbrengen wat wij wilden en dachten. Maar wij begrepen elkaar. Was het een wonder dat de vernielingen toenamen, dat de stakers hun woede uitleefden in het aansteken van ontzaglijke veenbranden? Maar er kwamen steeds meer witgetreste uniformen, steeds meer geweren. Dat was het antwoord van het wettig gezag op onze vragen. En hoe ze hun sabels en geweren wisten te gebruiken, bleek alras. Toen bekend werd dat op donderdag 9 april een grote mobilisatiemeeting te Emmen zou plaatsvinden, werden er in verschillende gemeenten van Drenthe verbodsbepalingen afgekondigd. Een grote militaire macht onder leiding van goudgesterden zou tonen dat zij het vaderland tegen revolutie wist te beschermen. Toen er tegen de aangekondigde tijd steeds meer mensen naar Emmen kwamen, meenden de helden zich gereed te moeten maken voor de slag. Links en rechts vielen rake klappen. Tegen drie uur was het dorp schoongeveegd. Overal werden charges uitgevoerd. Overal vluchtten de mensen heen. Een café dat intussen was volgestroomd, werd met de sabel leeggeranseld; zelfs geweerkolven kwamen eraan te pas. Ook de Emmer Courant schreef, maar pas op 21 april, dat er zeer onhebbelijk was opgetreden en dat velen die aan de bevelen van de politie voldeden, desondanks ernstig waren mishandeld. Een afgevaardigde in de raad beweerde dat de burgemeester zenuwachtig en bang was. Moet men horen hoe manhaftig die zich verdedigde. Vijftig jaar oud, heeft hij volgens zijn zeggen nog niet één minuut vrees gekend. Hij zal zich nimmer terugtrekken als het gaat om handhaving van het gezag, al moet hij er ook voor sterven. Door duizend machinegeweren, sabels, revolvers, gummiknuppels en bajonetten beschermd en geen minuut bang. Harkema zegt in z’n verslag van de staking: eerbiedig ontbloten we onze schedel voor zoveel moed.[31]
Gesteund door de sociaaldemocratische pers, de moderne vakbonden en de burgerbladen van allerlei kleur, ging men ook in Drenthe tot arrestatie over. Dit geschiedde op 18 april met N. Mik, beschuldigd van brandstichting, diefstal en inbraak. Verder werden S. Ottens, P. Ottens en Super gearresteerd, omdat ze al zo vroeg bij de weg waren. Verdacht van, ja, waarvan eigenlijk? Op 21 april volgde nog de schoonvader van Mik. Die had geen eten meer in huis en, niet van plan te verhongeren‚ wilde hij op een nacht aardappelen halen. Een geheim dat ook de politie wel mag weten. Dat waren de argumenten om iemand te arresteren. Zo zijn er veel meer gevallen bekend. Mensen onderweg naar de demonstratie in Emmen werd gewoon de fiets afgenomen of zij werden met de sabel teruggejaagd.
Op die bewuste 9 april waren Anton Constandse en ik op de fiets onderweg naar Emmen. Anton zou er ook spreken. Toen we in de Emmer dennen waren, viel het ons op dat het zo stil was. Wij wisten in het geheel niets van wat er om half drie gebeurd was. Om drie uur zou de meeting beginnen; het was toen ongeveer tien voor drie. Zo peddelden we op Emmen aan, maar kort voor de spoorwegovergang, waar een boswachtershuis staat, stonden twee man van de militaire politie te paard op straat. Toen pas ontdekten we dat bij het station en zo ver we konden zien geen mens te bekennen was. Alles was, zoals men dat noemt, schoongeveegd. Wij waren de heren, hoog te paard, tot een meter of twintig genaderd en daar stoven ze al sabelzwaaiend op ons af. Ik gooide mijn fiets nog voor de benen van het paard, daardoor zwaaide de sabel langs mijn hoofd. Voor het paard gekeerd was, sprong ik in de tuin van de boswachter, maar Anton had een flinke slag op de rug gekregen. Ik zie hem nog met de hand op de rug naar mij toe strompelen. Het was lelijk aangekomen. We zijn langs binnenwegen door het bos weer thuisgekomen. Er is door woedende stakers geprobeerd het bos in brand te steken om, zoals men het uitdrukte, heel Emmen uit te roken. Maar het lukte hen niet; overal werden de vuurhaarden weer snel gedoofd.
Er was dus een verbod op samenscholingen, een verbod om appels voor de stakers te houden. Maar de stakingen gingen door; staken kan ook zonder appels, en brandstichten en saboteren ook. De politietroepen, die ook ’s nachts in kolonnes van twintig man of meer over de straat fietsten, tuimelden tegen de grond omdat er doorgesneden telefoondraden over de weg waren gespannen. Vertwijfeld vocht men door. Er werden hoge beloningen in het vooruitzicht gesteld voor inlichtingen die tot arrestatie konden leiden. Maar nu, na die negende april, had men zelfs de mensen die eigenlijk wel wilden capituleren tot tegenstanders gemaakt. Zo ging het nog een paar weken door.
Maar op een dag, ik herinner me de datum niet meer, deed het gerucht de ronde dat er ’s nachts appel gehouden zou worden bij een ammoniakfabriek, in de oorlog gebouwd om kunstmest uit turf te produceren. Om precies twaalf uur. Wie dat gerucht verspreid heeft? Niemand wist het precies, maar zelfs in Klazienaveen en vanuit Weerdingermond wist men ervan. De mensen gingen natuurlijk pas bij donker op weg. Het grote lege fabrieksgebouw stond in Klazienaveen-Noord. Wij, de leden van het stakingscomité, wisten van niets, hadden het parool niet gegeven. We vergaderden nog wel een paar keer, ondanks het verbod tot samenscholing, met een honderdtal personen in zaal Hutting. Ik herinner me niet precies waarom dat wel werd toegestaan. Er was wel eens een idee in die geest geopperd, maar nooit definitief een besluit genomen. Door dat samenscholingsverbod was het contact met de stakers voor een groot deel verbroken. Wij gingen ervan uit dat een aantal stakers, vooral degenen die ’s nachts in het veen opereerden, ongeduldig geworden op een gewapend conflict aanstuurde. Toch hadden wij afgesproken er met een paar jonge stakers heen te gaan. De zoon van Geert van Wijk, Harm, ongeveer van mijn leeftijd, Hendrikus Ottens en ik zouden met ons drieën gaan.
Toen het donker was, ging ik op weg naar het huis van de Van Wijks. Daar bleek alleen Geert thuis, die erg opgewonden was. Hij vertelde dat Harm was gaan kijken bij de brug over het Scholtenskanaal. Er gingen geruchten dat daar militaire wachtposten waren. Geert vertelde, dat hij vermoedde dat dit plan tot nachtelijk appel verspreid was door de autoriteiten. Om definitief af te rekenen met de nachtelijke tochten van stakers in het veen. Het duurde niet lang of Harm kwam weer thuis met de mededeling dat er inderdaad wachtposten stonden. Minstens twee man had hij aan de kant van de weg zien staan. Hendrikus kwam met dezelfde tijding. Dat moest mis gaan. Maar hoe te waarschuwen? Zijn zoon Harm wilde als waarschuwing zijn browning leegschieten. Geert nam een besluit. “Nait doun”, zei hij, “dei in ’t veld liggen weiten dat ik een jachtgeweer heb. Ze heuren aan ’t geluud wel dat het een jachtgeweer is. Dan weiten ze woar ’t vandaan komt, moar ook de politie.” Geert greep zijn dubbelloops jachtgeweer en schoot twee keer. Het moet heel ver geklonken hebben in die stille nacht. Er werd één keer geantwoord in de verte. We hadden gehoopt op meer, maar later bieek dat zij die onderweg waren, begrepen hadden dat er iets mis was. Geert zei tegen zijn zoon: “Stop joen spulle en mien jachtgeweer nou goud weg, want wie hebben kans dat ze hier straks komen. Ik goa direct mit Haarm - dat was ik - weg. Dei vertrouw ik nait alleen noar hus.” Ik begreep dat toen niet, want ik kon van Geert af door het veen naar huis. Ik snapte er nog minder van toen hij in plaats van door het veld met mij de weg insloeg naar het Scholtenskanaal, terwijl zijn zoon net gezegd had dat daar wachtposten van de militaire politie stonden.
Geert zei geen woord onderweg, maar ik voelde dat hij erg gespannen was. Dichtbij de plek die zijn zoon aangeduid had, zei Geert: “Doar in dij donkere plek zellen ze wel liggen.” Het drong tot me door dat deze oude stroper zijn vijanden bedoelde. Het kwam precies zo uit. Plotseling stonden er twee wit-gardisten midden op straat. Geert en ik liepen door tot we vlak voor hen stonden. Zij hadden hun karabijnen losjes in de hand. “Halt!” “Woarom?” vroeg Geert. “Wat doen jullie zo laat op straat?”
“Dizze stroate is ook van mien belastingcenten legt”, zei Geert. “En die is om op te lopen”, voegde hij eraan toe. De ene wit-gardist zei: “Visiteren.” “Prachtig”, zei Geert en stak zijn armen al omhoog. “Mie eerst moar. Moar dan goud, doar stoa ik op.” De ene begon met één hand Geert te bestasten. “Wat klungelig”, zei Geert, en voordat iemand erop verdacht was, had hij de karabijn in zijn handen, maar hij smeet hem meteen op de grond. Hij commandeerde: “Mit beide handen visiteren en goud.” En werkelijk, die vent deed het. Zelf stond ik nog geen tien centimeter van de andere ordebewaarder af. Die stond gebiologeerd naar Geert te kijken en zei of deed niets. Het waren jonge knapen, zeker niet ouder dan ik.
Geert werd nu met twee handen betast. De man werd wat onzeker, maar Geert zei: “Ga maar door.” Ineens riep hij: “Kwoajong!” en voor iemand wist wat er gebeurde, greep Geert hem in de kraag. In de andere hand had hij een groot knipmes en hij zette dat zijn slachtoffer op de keel. Het was of ik versteende, maar ook de andere soldaat stond stokstijf toe te kijken. Met een lachje op zijn gezicht dat ik niet kende, plaatste Geert zijn rechterbeen achter dat van de soldaat. Eén stoot en de vent lag op zijn rug. Uiterlijk kalm wipte Geert de op de grond liggende karabijn op zijn voet en schopte die in de sloot. Zonder de andere wit-gardist ook maar aan te kijken zei hij tegen mij: “Kom, wie goan vot.”
Hij voegde er nog aan toe: “Wat een snotneuzen, hè. ’t Binnen niks meer as kwoajonges.” Toen wij de bocht om waren, zei hij: “Most de stroate moar nait neme, goa de landkaante langs.” En weg was Geert.
Veel later zei hij eens tegen mij: “Wat was ik bliede da’s toe der bie wast, aanders was ’t mis goan.” Hoe bedoelde hij dat ’misgaan’? Had hij het niet alleen klaargespeeld? Rekende hij erop dat ik die andere wit-gardist in bedwang zou houden? Ik geloof het niet, want hij zei ook nog: “Brr, kmoud er nait aan denken.” Als ik er niet bij was geweest, had hij het mes gebruikt. Hij was even weer de stroper van vroeger.
Geert was er steeds tegen geweest dat wij in het stakingscomité zitting namen. Deze kant moest het volgens hem uitgaan. Hij had gelijk gekregen. Er was zo inderdaad niets meer te winnen. Toen hebben wij op een vergadering besloten, ook Heijnen was weer thuis, ons uit het stakingscomité terug te trekken. Het was niet meer verantwoord nog langer aan te sporen tot doorzetten. Het moest uitlopen op een confrontatie met het wettig gezag, waarbij wij de minderen waren. Dat was iets dat wij ook uit principe niet wilden. Niet dat wij een confrontatie uit de weg gingen. Anarchisme betekende voor ons een nooit aflatende strijd, maar dan met wapens die wij zelf gekozen hadden en op momenten die ons pasten. De staking was trouwens langzamerhand een min of meer aflopende zaak. De armoede werd te groot en de kans om te winnen steeds kleiner. Op 28 april ging men in Barger-Oosterveld weer aan het werk. Daar waren ongeveer 800 arbeiders bij de staking betrokken. Maar pas op 12 mei kon de Emmer Courant jubelend berichten: “De staking is geëindigd.” Het loon bedroeg ongeveer tachtig procent van het jaar ervoor. Dus in 1921 loonsverlaging, in 1922 en nu weer. Nog lang is erover nagepraat of het bij de oproep voor het nachtelijk appel om verraad ging. Er is lang gesproken over de mogelijke verraders; of hadden de politieautoriteiten toch zelf het parool voor een nachtelijk appel laten verspreiden?
De Vrije Groep in de jaren twintig
De activiteiten van de Groep gingen gewoon door. Veel vergaderingen, sprekers: Jac Rees en Gé Nabrink. Nieuwe aanwinst was Harm Poelman uit Zwartemeer, een streek waar maar sporadisch medewerkers vandaan kwamen. Hij had eerder in Duitsland gewoond. Harm Poelman is tot het laatst van de oorlog actief geweest.
Een van de sympathiekste sprekers in Emmer-Compascuum in de tijd tussen de oorlogen was ongetwijfeld Joop van der Ende. Joop was een der eerste dienstweigeraars na de Eerste Wereldoorlog, net voor de grote Groenendaal-acties. In 1937 werd hij de laatste redacteur van De Wapens Neder. Dat leidde ertoe dat hij op 10 mei 1940 door de Nederlandse autoriteiten werd opgepakt. Lou de Jong wijdt in zijn werk slechts enkele regels aan die mei-arrestaties. Het is hem ontgaan dat dezelfde lijsten waar de Nederlandse politie in 1940 gebruik van maakte, de jaren daarna door de Gestapo gebruikt werden. Joop behoorde dan ook tot die gijzelaars die in het voorjaar van 1942 naar Vught werden gestuurd, gelukkig voor slechts enkele weken. Na de oorlog emigreerde hij met zijn gezin naar Australië. Daar was hij actief in de Vietnam-acties en de antikernenergiebeweging. In december 1978 is Joop plotseling overleden, hij was toen 78 jaar.
Wat de Vrije Groep betreft herinner ik me dat men in die jaren met iets nieuws begon: zonnewende vieren met Kerstmis. Het gebeurde bij een kerstboom mct kaarsen. Een spreker vertelde iets over het ontstaan van het kerstfeest. De zangvereniging bracht liederen ten gehore. Het fanfarecorps Liberté probeerde, zei Geert, zachte muziek te spelen. Meisjes, ik meen ook Lie Heijnen, vertelden een verhaal. Toch iets wat we voorheen nooit zo gedaan hadden. Er waren vrije socialisten die het een concessie aan de godsdienst vonden. Langzamerhand werd het traditie om in Appelscha jaarlijks een pinksterbijeenkomst te houden, waarbij Emmer-Compascuum niet achterbleef. Na lang en veel praten viel het besluit om in Appelscha een stuk bosgrond te kopen. Nadat dit besluit uitgevoerd was, moest er geld komen om een eigen gebouw te kunnen neerzetten. Ook dat lukte. Nog steeds zijn er jaarlijks pinksterbijeenkomsten, maar een hele periode trokken deze nog maar weinig mensen. Natuurlijk bleven oude anarchisten, zoals Lolke Bos met zijn tulpen, komen. Mensen zoals hij hadden van Appelscha bijna een bedevaartplaats gemaakt. De laatste jaren wordt Appelscha weer veel drukker bezocht, ook door jongeren.
In het midden van de jaren twintig voerden vooral de jongeren veel actie voor de vrijlating van Sacco en Vanzetti.[32] Wij colporteerden met De Moker, een radicaal jongerenblad, en met De Branding.[33] Toch was de jongerengroep niet meer zo groot als in 1920. Juist veel van onze jongeren waren vertrokken, of getrouwd. Ook daarover werd veel gediscussieerd: trouwen voor de wet of een vrij huwelijk. Niet veel durfden dat laatste aan. Zij meenden dat een vrij huwelijk pas echt vrij kon zijn in een vrije socialistische maatschappij.
Wat misschien vreemd lijkt, was dat veel schippers op onze uitvoeringen en vergaderingen kwamen. In Emmer-Compascuum was een schippersbeurs; soms lagen er wel vijftig schippers op een vracht te wachten. Die turfschippers waren eigenlijk ook van oudsher veenarbeiders, meestal uit de oude veenkoloniën zoals Veendam en Oude Pekela. Zij voelden zich in veel opzichten verwant met de veenarbeiders. Er waren er heel wat die socialistisch dachten, soms communistisch, maar ook vrij socialistisch. Schippers zoals Bymholt, De Jonge, Potjegort en Jo Dijken deden in Emmer-Compascuum actief mee. Jo Dijken werd later mijn schoonvader. Zijn zoon Jan heeft achttien maanden in de gevangenis doorgebracht voor dienstweigering. Later ging Dijken in Apeldoorn wonen‚ daar werd hij een fanatieke vegetariër, maar bleef ook actie voeren tegen het militarisme, samen met de bekende Jan Bas, een vriend van Schermerhorn. Mijn schoonouders zijn nu overleden. Hun dochter Wubke, de oudste van het gezin, heb ik in 1923 leren kennen bij een toneeluitvoering waar ik ook in meespeelde. Zij was toen amper zeventien jaar. Toen ik besloot in de herfst van 1925 naar de Zuiderzeewerken te vertrekken, spraken wij af dat zij mij in 1926 zou volgen. Wij deden het natuurlijk zonder boterbriefje.
Over de geschiedenis van de vrije socialistische beweging in Zuidoost-Drenthe ben ik onderhand uitverteld. Ik ben mij er heel goed van bewust dat dit alles mijn persoonlijke visie is. Dat er zeker veel hiaten in zitten. Dat ik dingen of personen heb vergeten die misschien wel belangrijk waren. Ik had niets anders dan wat verbleekte foto’s van 1917 tot 1923. Daarom kon ik ook niet volledig zijn en heb ik misschien te veel juist die mensen voor het voetlicht gehaald, waar ik de meeste binding mee had. Het zij zo. Ik weet het, Drenthe is maar een klein stukje van het kleine Nederland. En in de zuidoosthoek speelde zich het drama af waar ik over vertelde. Maar in het licht van wat zich nu in de hele wereld voltrekt, had dat toch zijn betekenis. Dat is ook de drijfveer geweest om alles uit mijn herinneringen op te diepen.
Op dezelfde manier zal ik iets over mijn leven tot 1936 vertellen.
#IV. Naar Holland (1925-1928)
Hoe verging het nu de anarchisten uit Emmer-Compascuum die elders werk vonden? Bleven zij het vrije socialisme trouw? Het spreekt vanzelf dat de enkelen die zich in Almelo of ergens anders in Twente vestigden geen nieuwe groep konden vormen. Iemand als Leffert Oldersma bleef als Vrije socialist actief. Anderen, zoais Siets van Buiten en Auke Hoofstra, werden lid van de CPN en lieten zich in de gemeenteraad kiezen. Auke kwam later om in een concentratiekamp.
Veel groter was het aantal dat naar Wieringen is verhuisd. Die jongens hebben daar een vrije socialistische groep opgericht. Veel deining hebben twee gewezen dienstweigeraars, Geert Grooten en Fokke van der Duin, in 1924 veroorzaakt. De verbinding tussen Wieringen en de vaste wal ging toen nog per boot, de Afsluitdijk was nog niet klaar. Geert en Fokke voeren samen met een stuk of twaalf militairen bij slecht weer naar Wieringen. Omdat het regende, gingen de militairen naar beneden.
Hun geweren zetten ze in rekken op het bovendek. Fokke en Geert hebben er toen om geloot wie de geweren overboord zou werpen. Geert won, of verloor, net zo men ’t wil bekijken. Hij heeft het hele prakkie overboord gekieperd. Hij heeft er maanden voor in de gevangenis gezeten. Voor de rechter verklaarde hij dat hij bij het zien van dat moordtuig besloot in z’n eentje maar aan ontwapening te beginnen.
Ook ik behoorde tot degenen die wegtrokken. Wel konden wij als kleine verveners, toen in 1925 de staking was afgelopen, weer direct aan het werk gaan, maar in september, toen de ergste drukte voorbij was, heb ik, als zovelen, bij gebrek aan toekomstperspectief Emmer-Compascuum de rug toegekeerd. We besloten dat ik naar Wieringen zou vertrekken. Vóór de kerst zou ik thuiskomen en Wubke vertellen hoe het er leek en dan konden we samen besluiten of we Wieringen zouden kiezen. Zo ja, dan ging ik in het voorjaar weer opnieuw weg en zou Wubke me nakomen. Na mijn verjaardag, 11 september, ben ik naar Wieringen gefietst. Mijn twee vrienden Rense Holtjer en Ale van Veen waren daar reeds, inmiddels alle twee getrouwd. Toen ik in Wieringen aankwam, zocht ik een nicht van mijn moeder op. Zij heette Lokke, haar man R. Idema. Ik wist dat zij kostgangers hielden. Ik was natuurlijk welkom, kon daar ook blijven, maar moest mijn bed delen met een andere kostganger, Harm van Wijk. Harm en ik konden het goed vinden. Evenals zijn vader stotterde hij; in veel dingen leek hij op zijn vader. Hij was ook muzikaal en had een ingekankerde haat tegen alles wat overheid was, vooral als ze een uniform droeg. Toch was hij op geen stukken na zo belezen als de oude Geert, die drommels goed wist wat er in de maatschappij te koop was.
Goed, ik op zoek naar werk. Al mijn vrienden die in Wieringen woonden, hielpen me; er was geen werk, op dat moment tenminste niet. Dan maar ergens anders gezocht. Op een dag ben ik naar Medemblik gefietst. Daar kon ik werk krijgen: schepen lossen. Die grote, diepe kasten waren beladen met heel grote basaltblokken. Een kraan liet een ijzeren bak zakken en polderjongens kantelden die brokken, met een gewicht tot tweehonderd kilo, in die bakken. Enorm zwaar werk, je moest er sterk en vlug voor zijn. De baas van de polderjongens keek me eens aan en in echt Amsterdams vroeg hij, durfje ’t aan? Natuurlijk! Hij weer, heb je een kosthuis hier in Medemblik? Nee, dat moet ik nog zien te vinden. “Kijk maar eens rond en anders mag je bij mij in de keet komen, als Sara je tenminste hebben wil. Bekijk het maar eens.” Ik in een polderkeet… Wat is een polderkeet? Zijn ze er nog? Je hoort of leest er nooit over. Maar ik wist het wel en ik weet het nog wel, al is het nu 75 jaar geleden.
De polderkeet
Als ik die lange film van mijn leven terugdraai tot bijna het begin, waar alles vaag en verbleekt is, zie ik toch nog duidelijk twee grote keten voor me, in Nieuwe Statenzijl bij Nieuweschans. Er was daar toen een groot werk gaande, een nieuwe keersluis aan de Dollard. In de ene keet woonde de familie De Rooie en in de andere de familie De Wilde. Beide gezinnen telden één jongen van mijn leeftijd: Gijs en Dries. Verder Amsterdammers uit de Jordaan; ze konden zo gemeen vechten, vond ik. Nou ja, daarom wist ik wat polderketen waren. Maar, zal men zeggen, je bent toch in Emmer-Compascuum geboren en groot geworden. Ja, dat wel, maar niet helemaal. Men moet er anderhalf jaar uitlichten, van herfst 1905 tot voorjaar 1907. Het moet in 1905 een erg drogend jaar geweest zijn: in het laatst van september was het veenwerk voor mijn ouders al afgelopen. Vader wilde naar Duitsland, maar moeder, nogal avontuurlijk, wilde ook wel eens uit dat rotte veen. Ze lazen in de krant over werk in Statenzijl; vader een brief geschreven of er werk voor hem was.
Ja, dat was er, maar er was geen woning voor hen. Er stonden in heel Statenzijl maar drie huizen. Moeder vond de oplossing: een woonschip. Voor tweehonderd gulden was het te koop, de helft op hand. Vader had met de baas afgerekend, dus kon het. Vader trok het geval aan een lijntje naar Statenzijl. Ik bleef bij beppe. Ik moest in 1906 naar school, dat was een van de redenen waarom ik eerst achterbleef. Vanuit Nieuwe Statenzijl moest ik anders een halfuur lopen naar de school in Drieborg. In 1907, vóór de veencampagne, waren ze weer terug.
Zo hoorde ik iets over de polderketen. Er woonde in iedere keet één familie en die hadden zo’n dertig kostgangers. Die sliepen in twee rijen kooien. De keetbaas verkocht ook sterke drank, wat betekende dat er veel gedronken werd. Er was een grote kamer waar ze ’s avonds zaten te vertellen en bier te drinken, allen aan lager wal geraakten. Er waren zelfs gewezen politiemensen en geflopte onderwijzers bij. De kostvrouw had er goed de wind onder. De heren waren geregeld met hun kostgeld achter; daarom gaven ze op het laatst gewoon hun loon maar aan de vrouw van de keetbaas. Zij gaf de kost en regelde de hoeveelheid bier. Velen probeerden hier onderuit te komen, maar bijna niemand lukte dat. Er waren erbij die van hun loon een paar gulden achterhielden, wat ze bij mijn moeder brachten. Die bewaarde het dan voor hen. Eén keer was er iemand die vijftig gulden gespaard had. Nu ging hij naar huis, wilde weer naar zijn ouders en zou proberen zijn vrouw weer te vinden. Hij nam afscheid van mijn ouders, nog even z’n vrienden dag zeggen, tot afscheid een borreltje geven en ’s avonds waren de vijftig gulden weer foetsie. Alles begon weer opnieuw. Zo ging dat in een polderkeet. Bij de grote werken in die tijd waren ze te vinden.
Na dat gesprek met de baas ging ik eerst eens bij die keet kijken. Het viel mee. Het was geen grote polderkeet zoals in Nieuwe Statenzijl, het was meer een loods. Ik had bedacht niet in Medemblik naar een kosthuis te zoeken, maar eerst hier eens te kijken. Ik besloot naar binnen te gaan. Een forse vrouw was er met een bezem bezig, zag me en vroeg met een blik van ’mot je mijn’ toch fatsoenlijk of ik een boodschap had. Ik vertelde wat haar man gezegd had. Ze nam me van het hoofd tot de voeten op. Ze zei vragend: “Jij?” Of het ironie was of niet‚ ik weet het niet, maar ze zei: “Zou je dat nu wel doen? Wie je bent weet ik niet, maar je bent geen polderjongen. Kom maar eens binnen een kop koffie drinken.” Ik vertelde mijn verhaal. Ze zei het niet, maar ik verwachtte dat ze zou vragen: “En vind je moeder het goed?” Maar toen plotseling: “Natuurlijk, het kan. ’t Is te proberen, maar ’t is me een zuipbende.” Toen ik: “En ik ben nog wel geheelonthouder.” Zij weer: “Dat verwondert me niet.” Ik moet wel een degelijk uiterlijk gehad hebben toen. Ze vertelde dat ze vier kinderen hadden, maar die waren bij familie in Amsterdam. Twee meisjes, één van vijftien, die kun je toch niet bij kerels in huis hebben? “Jongen, ik ben al een oud wijf, maar ze kleden mij met hun ogen nakend uit. Maar ik heb een paar goeie poten aan m’n lijf.” Dat was waar. Ik heb haar verteld van Statenzijl en die families. Ik kreeg het idee dat ze blij was eens een gewoon gesprek te voeren. De familie De Rooie kende ze, was nog familie. ’t Leek me goed haar te vertellen dat ik de volgende zomer wou trouwen. Moest ze natuurlijk een foto van Wubke zien, die ze zorgvuldig bestudeerde. Nou, die weet wel wat ze wil. Toen vertrok ik en zei maandag te zullen komen. Ik wist in elk geval dat ik, hoe het ook met die mannen uitpakte, in Sara een toeziend voogdes zou hebben die me terzijde stond. Heb met de baas afgesproken dat ik pas om negen uur daar kon wezen, eigenlijk moest dat zeven zijn. Maar ik moest van Wieringen komen. Nou, dan trek ik er twee uur af, was zijn bescheid. Toen ik weer in Wieringen was, keken ze vreemd op dat ik in een polderkeet onderdak kreeg. Harm van Wijk zei: “Doe, doe laiver as i-ik.” De kostbaas, ook zo’n beetje voorman bij een firma, dacht dat hij mij wel ergens tussen had kunnen drukken.
Maandag vertrok ik al vroeg op weg naar Medemblik en ging regelrecht naar de haven waar het schip lag dat men bezig was te lossen. Drie ploegen van vier man, ieder in een ruim. Mijn drie maats waren niet meer zo jong; zo’n veertig jaar, dacht ik. Ze waren alle drie, net als ik nu, kostganger, of beter, zij hoorden bijna bij die familie van de kostbaas. Het waren echte polderjongens, die van de ene keet naar de andere trokken. Ze waren om de een of andere reden dikwijls met de justitie in aanraking gekomen en, na hun straf te hebben uitgezeten, totaal aan lager wal geraakt. De meesten waren alcoholist. Ik werd eerst met wantrouwen bekeken, maar na een paar uur, toen bleek dat ik wel meekon, toch geaccepteerd. Het was niet alleen zwaar werk, maar ook gevaarlijk: je moest erg oppassen als er zo’n zware jongen van boven rolde. Er werd bijna niets anders gezegd dan “Kijk uit”. Ik herinner me van dat werk niet zoveel, maar wel weet ik nog dat er een paar passagierende patiënten uit het krankzinnigengesticht, dat in de buurt stond, de hele dag in de gangboorden zaten en ons vertelden dat zij vroeger ook zo gek geweest waren als wij daar in die diepe ruimen. Zij deden lekker niets en kregen de kost toe, fijn eten en een goed bed. Zij keken vanuit hun hoge positie neer op het proletariaat, zoals één zich uitdrukte. Maar het boeide hen blijkbaar toch, want ze waren er niet weg te slaan. Wat ook niet geprobeerd werd.
Om vijf uur naar de keet. Buiten waren een paar waterkranen en een grote bak, zeep en een paar handdoeken om je af te drogen. Er hing een waarschuwend briefje: eerst wassen en dan aan tafel. Ik weet niet meer wat we aten, geen vlees, wel spek. Velen sloegen voor het eten een kruisje, één bad en twee begonnen zo maar, een wat oudere man met een kaal hoofd en ik. Hij lachte een beetje toen hij naar mij keek. Ik hoorde later dat hij priester geweest was, maar uit zijn ambt gezet. Hij noemde zich nu atheïst. Later vertelde hij over zijn priestertijd. Hij was, zoals zoveel polderjongens, Brabander. Breeduit vertelde hij over vrouwen die bij hem kwamen biechten. Dat was er één van de acht die daar als polderjongens aan tafel zaten. Dan was er ook nog een Belg, die beweerde dat hij vroeger officier van justitie geweest was. En men zei dat het waar was. Bij de uitvoerige gesprekken in de keet, onder andere over moorden en inbraken, werd er veel naar hem geluisterd. Hij was het ook die me vroeg of ik me maar niet eens voor zou stellen; waar ik vandaan kwam en of ik wel eerder in een polderkeet geweest was. Ik vertelde dat ik uit Drenthe kwam en in het veen gewerkt had en nu probeerde hier aan de slag te komen. Hij vroeg ook of ik meegedaan had aan die staking daar. Toen ik ’natuurlijk’ antwoordde, scheen het hem wel te bevallen. Eén kwam van Wieringen waar hij om een af andere reden, waarom vertelde hij niet, niet naar terug wou. De keetbaas en zijn vrouw hadden een kleine kamer apart. Zij zwaaide met een grote pollepel en had ons ieder een kwak op het bord gegooid. Er was pap na. Zij kwam met een grote pot binnen en ieder kreeg zijn bord vol. Maar toen ieder z’n portie had, zette zij de handen in de zij en begon een paar mannen uit te kafferen. De een had in z’n kooi gepist, alles stonk ernaar. De ander was zeker met schoenen aan op bed gegaan, want de klei zat aan de lakens. Er werd met maatregelen gedreigd en ze ging op dezelfde toon door toen ze over de nieuwe - dat was ik - begon. Ze vertelde alvast dat ik geheelonthouder was en dat ze dus niet op een gratis biertje van deze nieuwkomer hoefden te rekenen. Er werd nog even bij verteld dat ik volgend voorjaar ging trouwen en wel zuinig moest zijn, ’en dat de vergadering het wete’. Zo besloot ze steeds haar bevelen aan de kostgangers, die de reprimandes gewillig over zich heen lieten gaan. Of ook wel eens eenstemmig: “Ja Sara, komt in orde” riepen. Toch had zij wel gezag onder die zuiplappen, zoals zij hen noemde. Er kwam een vrouw uit Medemblik om de afwas te doen; de mannen gingen met een biertje in groepjes zitten praten. Ik was een beetje met mezelf verlegen en hielp de vrouw maar met afdrogen. Toen dat afgelopen was ging ik bij die Belg en de priester zitten. Zij lustten alle twee wel hun biertje; dan kwamen de tongen los. Of hij werkelijk officier van justitie geweest was, weet ik niet, maar dat hij gestudeerd had leek me wel zeker. De priester had het over Voltaire, dat herinner ik me nog, en ook nog dat ze het niet met elkaar eens waren. Later zat er een te zingen en een te huilen. Het scheen Sara te bevallen dat ik in het gezelschap van de twee filosofen zat, zoals zij ze noemde.
Om een uur of tien vroeg ik waar ik moest slapen. Ze ging met me mee naar de slaapzaal en wees me mijn bed aan. Er stonden tien kooien. Eén ervan, de verste, was voor mij. Het stonk er inderdaad naar urine en zweet, maar zij gooide een raam open.
Welterusten. Ik vond het bed, eigenlijk een langwerpige bak, behoorlijk zindelijk. Er lagen er al een paar, één snurkte, dat weet ik nog. ’s Morgens om zes uur wekte Sara. Ik ging me buiten wassen, maar de meesten gingen zo aan het werk, met de keetbaas trokken we naar de haven, die dichtbij was.
Op een van die avonden gingen een paar van de mannen de stad in. Een van hen kwam later binnen en gaf mij een pamflet dat hij van een colporteur gekregen had. Het was van de JGOB-jongeren.[34] Al was ik geen lid van de JGOB, ik rook toch geestverwantschap; dus Medemblik in. Er was feest, ik meen dat er die dag paardenrennen waren geweest. Er was een groepje van zes jongens en meisjes die colporteerden. Het was direct ’kat in ’t bakkie’. Ik hielp natuurlijk en ging ’s avonds mee naar de woning van een van hen. Ik meen dat de vader onderwijzer was. Ik viel wel een beetje uit de toon bij mijn nieuwe vrienden; de meesten waren nog scholieren. We kregen koffie. Eerst napraten over de colportage, maar later moest ik vertellen hoe ik daar in Medemblik verzeild was geraakt en wat ik er deed. Ze beklaagden me wel een beetje dat ik terechtgekomen was in zo’n polderkeet. Ik kreeg direct de uitnodiging ’s avonds maar bij hen te komen. Dat was zeker gezelliger dan in zo’n gezelschap. Ik ben er inderdaad een paar avonden geweest, maar ik vond toch dat ik het, zij het ook losse, contact met de polderjongens niet moest opgeven. Ik was eerlijk gezegd nieuwsgierig naar de achtergronden van deze volkomen naast de maatschappij levende mensen.
Contact met de wereld en de mensen die erin leefden, was er eigenlijk helemaal niet. Alleen Sara en haar man hadden contact met familieleden elders. Maar zij zijn er in de veertien dagen dat ik er verbleef niet heen geweest. Ook hebben zij geen bezoek gehad. Wel vertelde Sara dat ze ’s morgens een brief of kaart van de kinderen gekregen had. Ze liet me ook een foto van ze zien. Van de zeven mannen met wie ik leefde en overdag werkte, heb ik in al die gesprekken geen woord over hun familie gehoord. Toch wist ik zeker dat zij, behalve de Wieringer die nog geen echte polderjongen was, alles van en over elkaar wisten. Ook als zij dronken waren, en dat gebeurde veel, ben ik er niets over aan de weet gekomen. Wel werd er veel gepraat over grote werken waar zij aan meegewerkt hadden in Noord-Frankrijk, België en Nederland. Een keer viel het woord Nieuwe Statenzijl. Ik was er als de kippen bij om te zeggen dat ik daar als kind toen bij geweest was. Maar er kwam niet veel uit. De al oudere man kon er zich niet veel meer van herinneren. Nu had ik er ook geen echt contact mee gehad als zevenjarige. Ik wist me maar vaag iets te herinneren van die tijd. Wel dat we in Drieborg, waar we naar school gingen, onze boterhammen mochten opeten bij de dorpsschoenmaker, die Sportel heette. Wat ik van dat jaar nog wist had ik van m’n ouders, die er later vaak over vertelden. Mijn moeder maakte in die jaren voor de eerste keer kennis met mensen uit het westen. Dat had veel indruk gemaakt. En ze kon er, laat ik zeggen, bloemrijk over vertellen. Mijn vader schijnt daar veel contact te hebben gehad met de uitvoerders en architecten. Hij kon fabelachtig uit zijn hoofd rekenen en aan wat hij van nature al had, hebben zij daar, dunkt me, enige vorm gegeven. Over echt zwaar polderwerk heb ik hem nooit gehoord.
Maar goed, terug naar de keet. Toen de week om was, zaterdag dus, wilde en moest ik wel naar Wieringen. Mijn kleren lagen er en daar was voor me gewassen. Tevens was er afgesproken dat men naar werk voor mij zou uitzien. Ik had dat alles gewoon aan de kostbaas verteld, die er alle begrip voor had, maar graag wilde dat ik de volgende week toch nog terugkwam. Ik heb dat beloofd. Ontving mijn loon zonder aftrek, f 26,-. De twee uren van maandag werden gewoon uitbetaald. Ik moest mijn kostgeld nog aan Sara betalen. Die wilde per se niet meer dan vier gulden. Haar beloofde ik ook maandag weer te komen. Toen op de fiets naar Wieringen. Daar bleek mijn kostbaas werk voor mij te hebben aangenomen. Maar ze moesten nog wel een week wachten natuurlijk. Maandag dus opnieuw naar Medemblik. ’t Ging alles weer precies zoals de vorige week. Ik begon al een beetje te wennen aan de huisvesting en de eigenaardige samenleving in die polderkeet. Ik hielp nu geregeld met de afwas en wanneer er de volgende dag aardappelen werden gegeten, moesten we piepers jassen. Dan kon het toch wel gezellig zijn. Er was er een bij die een viool en een harmonica had. Als hij speelde, wat hij bijna nooit wou, was hij vrij van schillen. Er werd veel gedronken. Na het eten een borrel, verder bier. Zo tegen tien uur waren er bij die dronken waren en begonnen te zingen. Wel eens vervelend, maar toch nooit zo dat het op vechten uitliep. Ik denk dat ze ons dan ook wel op straat gezet hadden. De keetbaas zei niet veel, als hij bij ons zat rookte hij zijn pijp en nipte aan zijn borreltje, maar nooit meer dan twee. Er werd veel gekaart. Ik deed wel eens mee, maar ging ook wel de stad in naar mijn nieuwe vrienden of zwierf een beetje langs de dijk of de haven.
Ik was blij dat ook de tweede week om was, ik zou er niet blijvend in kunnen leven. Al deden Sara en die hulp ook nog zo hun best, het stonk in de slaapzaal nog altijd naar urine, natte kleren en zweetsokken. Er werd een krant bezorgd, waarop de Belg schijnbaar het eerste recht had en dan de priester. Ik haalde er voor mezelf een uit de stad. Er lagen ook een paar stukgelezen en vuile boeken, wat Nick Carters en zo. Als ze geen bier meer konden krijgen, zaten ze verongelijkt bij de tafel en lazen een boek. Toen ik eens tegen de Belg opmerkte dat ik niet begreep hoe hij buiten goede boeken kon, bleek hij in zijn kast, die op slot zat, zijn eigen bibliotheekje te hebben. Ik mocht ze zien; ik liep weer tegen Stirner en Heine aan. Ook de priester scheen zijn boeken te hebben, want, zei de Belg, de priester en ik ruilen wel eens.
Toen ik vrijdagavond, de laatste avond dus, Sara opdroeg de jongens op mijn kosten te trakteren, waren er vier van de acht die geen bier van mij wilden en limonade vroegen. Onder hen waren de Belg en de priester. Ik ben de stad nog ingegaan en heb voor Sara, ik wist niets anders, twee zakdoekjes in luxe verpakking gekocht en voor de baas een doos van zijn eigen merk sigaren. Sara zei: “Ben je nòu godverdomme belazerd? Wie doet nou zo iets?” De baas lachte en zei niets. De sigaren waren voor zondag. Toen ik zaterdag vertrok, deed dit afscheid me wel iets. Ik begreep hoe zo’n polderkeet toch een thuis kon zijn voor hen die uitgestoten waren uit deze maatschappij. Toen ik onderweg was naar Wieringen vond ik in mijn jaszak een reep chocolade.
Goed, ik kwam nu eerst weer in Wieringen terecht. De afsluitdijk naar Ewijksluis was toen gereed. Ik kreeg werk bij een Wieringer aannemer, ik meen Heimans. Er waren daar heel wat vrienden en oud-leden van de vrije socialistische beweging komen wonen. Er werkte toen al een soort Vrije Groep. Eén oude foto van een meeting van die groep is bewaard gebleven. Ook Constandse staat er nog op. Ik ben al een week voor Kerstmis weer vertrokken. Ik had met Anton afgesproken nog een week bij hem in Den Haag te komen logeren voor ik naar huis en naar Wubke zou gaan. Van dat bezoek aan Den Haag, aan het milieu waarin Anton thuis was, zal ik nog iets vertellen.
Bij Anton Constandse en zijn vrienden
Ik kende Anton sinds 1921 en heb nogal veel met hem opgetrokken. Hij was in Drenthe zeer gezien onder de veenarbeiders. De vergaderingen waar hij sprak, waren altijd druk bezocht. Eigenlijk eigenaardig. Anton, het type van de intellectueel, die vertelde over dingen waar de arbeiders soms nooit van gehoord hadden. Ik begreep er in het begin ook niet veel van. En toch die aanhankelijkheid. Ik vermoed dat dat kwam omdat hij ons voor vol aanzag. Je voelde dat hij echt meende wat hij zei. Dat hij één van ons was en onze strijd om uit het moeras te komen steunde. Hij nam risico’s, men wist dat hij vaak met de justitie in aanraking was geweest en niet aarzelde te zeggen wat zijns inziens gezegd moest worden. Eén uitspraak van hem vergeet ik nooit meer. Het was op een vergadering van de vrije socialisten in Emmer-Compascuum. Er verscheen op zeker moment een marechaussee te paard in de deuropening. Het volk ging geweldig tekeer. En Constandse zei: “Het lijkt wel een beest op een menselijk dier.” Men wist dat hij wat geld betreft bijna even arm was als wij en toch voor vijf vergaderingen op verschillende plaatsen, waar hij sprak, maar tien gulden vroeg, misschien net genoeg voor zijn reisgeld. Men wist dat hij niet streefde naar een kamerzetel of een goed betaalde baan. Dat was ook het hele geheim van de sympathie die Domela had verworven bij de arbeidersklasse.
Maar goed; ik stuurde mijn fiets naar het station Emmen en spoorde naar Den Haag. Het was al laat in de middag toen ik arriveerde bij het huis waar Anton moest wonen. Het was een groot herenhuis en ik weet nog goed dat ik me erover verwonderde dat hij zo’n groot huis bewoonde. Er was licht, dus ze zouden wel thuis zijn. Ze wisten trouwens dat ik zou komen. Dus maar aangebeld. Annie, Antons eerste vrouw, deed open. Ik kende haar, ze was wel eens met Anton in Emmer-Compascuum geweest. “Ha Harm, ben je er eindelijk. Kom binnen.” Annie was een hartelijke vrouw, ze hield wel van een grapje: je moest oppassen dat ze je niet in de maling nam. Het was een lange, slecht verlichte gang, erg kaal. “Nou‚ je valt met je neus in de boter. Zo je weet zijn we net verhuisd en er ontbreekt nog wel het een en ander aan ons meubilair. We zijn juist bezig in de kamer een lamp op te hangen.” Nou ja, op te hangen? De lamp was nog niet eens klaar. Een aantal vrienden en vriendinnen was met wat plankjes en latjes bezig een, natuurlijk artistieke, lamp te maken. Mijn binnenkomst veranderde aan het gekrakeel over de vorm van de te maken lamp eigenlijk niets. “Even kijken, hallo, is dat Harm? Nou, je mag meehelpen en meepraten. Verder geen nieuws.” Ze waren in dat gezelschap, daar in huis, aan heel wat vreemde figuren gewend. Ik viel natuurlijk wel uit de toon en had moeite om me een houding te geven. En die stedelingen zijn zo verdomd rap met de tong. Voordat ik één woord gezegd had, gaven ze al antwoord. Toen verscheen Anton op het toneel. Zijn wenkbrauwen gingen verwonderd omhoog. “Hallo Harm, ben je er al? Ik zal eens een paar stoelen opzoeken, het is hier nog een beetje een puinhoop.” Hij droeg hetzelfde krappe zwarte jasje met slipjes en de streepjesbroek waarvan de pijpen hem te kort waren, als de afgelopen zomer toen hij in Emmer-Compascuum was. Ook die lange spitse schoenen waren nog dezelfde. Er kwam een verhaal dat dit huis eigenlijk te groot was, maar het was geschikt te krijgen. Ik concludeerde hieruit dat het huis ofwel gekraakt ofwel door hen betrokken was zonder de eigenaar alle inlichtingen te geven omtrent hun bedoelingen. Ik twijfelde er niet aan dat alle aanwezigen, zoiets als geestverwanten zei Anton, ervan uitgingen dat eigendom diefstal was. Van de verhuizing van de vorige woning naar deze had het hele gezelschap een soort happening gemaakt. Met geleende handkarren waren het meubilair en al de boeken hierheen gebracht. Een van de vrouwen vertelde dat Anton de karavaan gesloten had met twee potdeksels, waarmee hij dansend ketelmuziek produceerde. Ik was dus twee dagen te laat.
Even later waren er moeilijkheden. Het gezelschap kreeg honger, ik trouwens ook. Nu was er wel brood, maar er was geen boter en de winkels waren gesloten. Een student die binnenkwam, vertelde dat hij in de straat een winkel gezien had waar nog licht was. Hij ging er weer heen en kwam ook met kaas terug. Moeilijkheden opgelost. Nu waren er weer onvoldoende stoelen om aan tafel te zitten. Niet erg, bleven er maar twee op de divan zitten. Er werd kond gedaan dat het zilverbestek en de bordjes nog in een kist zaten. Annie poseerde als gastvrouw en was in haar element. Was dit nou niet prachtig? Er was zelfs nog melk. Maar plots, om kwart voor acht, was alles afgelopen. Anton moest naar een vergadering, een stel vrouwen moest naar de schouwburg, anderen hadden ook afspraken en Annie en ik bleven met z’n beiden thuis. Voordien was er met een van de vrouwen afgesproken dat ik op de divan zou slapen. Zij ging wel bij een vriendin in de kamer op de vloer. Ook opgelost. Ik wist in elk geval dat ik een bed had. Tot tien uur gezellig koffie gedronken. Toen kreeg Annie het op haar heupen en wilde met mij de stad in. Anton is geen avond thuis, alleen in de stad is niks. Wij gaan met ons tweeën! Doen? Ja, allicht. We hebben ergens iets gedronken en gingen winkels bekijken en een beetje flaneren.
Als ze in de verte een bekende aan zag komen, greep ze mij bij de arm, zich stijf tegen mij aandrukkend. Soms groette ze, soms ook deed ze of ze zich betrapt voelde. Toen we tegen twaalf uur dicht bij huis waren, liepen de twee vrouwen die naar de schouwburg waren geweest ons achterop. Ze zeiden hardop: “Die Annie is ook niet te vertrouwen.” Toen gingen ze voor ons staan. “Zeg Harm, waar jij in terecht bent gekomen is een soort commune. Morgen ga je met één van ons uit. Kies! Wie van ons twee?” Mijn antwoord was: “Allebei tegelijk.” Ze waren iets in de schouwburg. Als ik morgen eens meeging?
Toen we om ongeveer twaalf uur thuiskwamen was er al licht aan, een schemerlamp. De grote lamp zou de volgende dag worden afgemaakt. Ik zag toen dat niet alle anarchisten geheelonthouders waren. De student die boter gehaald had, kwam met twee flessen binnen. Er werd flink gediscussieerd, een groepje over muziek, een ander over de moderne schilderkunst. Het laatste lag mij ’t best. Ik schikte aan en luisterde, ’t was allemaal nieuw voor mij. Men was het natuurlijk bij lange na niet met elkaar eens. Ik vond het best gezellig. Er werd ook gedanst. Eén van het groepje, zoals later bleek een kunstschilder, vroeg of het mij interesseerde. Ja, eigenlijk wel. Nou, of ik morgen meeging naar het Mauritshuis. Ja, natuurlijk. Het zal zeker twee uur geweest zijn toen men vertrok; anderen gingen naar boven. Ik bleef alleen in de grote kamer en kroop op de divan onder de dekens. Ik was gewend vroeg op te staan en was om acht uur al klaarwakker. Ik wist waar het brood lag en smeerde me een boterham. Er was ook nog melk. Toen ging ik alleen de stad in. Toen ik om tien uur terugkwam zat Anton te schrijven en Annie scharrelde wat rond. De schilder kwam me om elf uur halen. We zijn eerst in zijn atelier geweest, daarna de stad in waar verschillende exposities van schilderijen waren. Toen ergens iets gegeten en ’s middags naar het Mauritshuis. Mijn begeleider was een leuke jongeman, weinig ouder dan ik, die almaar vertelde en veel vroeg. Als hij vertelde was hij erg benieuwd naar mijn reactie en vroeg door. We hebben de hele middag in het Mauritshuis rondgezworven. Het enige schilderij dat ik me herinner, is het schilderij van Rembrandt waar heel realistisch een lijk te kijk ligt en een professor les geeft aan studenten.
Toen we tegen de avond terugkwamen hing de lamp aan de hoge zoldering. ’t Was een vierkante bak geworden met wat gekleurd papier erover. Anton vroeg al schrijvend naar mijn ervaringen die middag. Er waren weer andere vrienden met wie ik kennis maakte. Ik ben diezelfde avond inderdaad met de vrouwen naar de schouwburg geweest; geen voorstelling, maar repetities. Ik mocht kijken, als ik me rustig hield. Alles was nieuw voor me. Ik dacht natuurlijk aan de repetities in Emmer-Compascuum in zaal Bruinsma met onze regisseur Binne Herder. Maar één ding was er net als bij ons: achter de coulissen werd ook gevrijd. Na afloop ging ik met drie vrouwen, er was nog een actrice bijgekomen, de stad in; we kwamen terecht in een soort nachtclub. Het stonk er naar rook en jenever, maar mijn begeleidsters schenen er thuis te zijn. Er kwamen ook mannen bij ons zitten. Er werd gedronken en natuurlijk gedanst. Ik proefde een sfeer die niet de mijne was. Weer dat gevoel dat ik lomp en onhandig was in dat gezelschap. Maar ik gaf mijn ogen goed de kost en vooral mijn oren. Een van de vrouwen voelde dat en vroeg of we niet naar huis zouden gaan. Ik hapte direct. Onderweg een relaas over connecties en relaties. Mislukte huwelijken en nieuwe pogingen. Daar gingen ook vaak de gesprekken met Anton over. Toen we thuiskwamen legde Anton z’n pen neer en vroeg hoe ik het gevonden had. Annie lag al in bed. Ik ben ook nog een morgen met Anton de stad in geweest, belandde al spoedig in een boekhandel en later bij een uitgever. Natuurlijk veel gepraat, die wist precies wat er in mij omging en was blij dat ik toch positief op zijn vragen over mijn bevindingen reageerde. Hij had ook kennissen en geestverwanten in Den Haag die in de bouw werkten en mij zeker wel een plaatsje in hun midden konden bezorgen. Dat was in elk geval beter dan werken in de polder en misschien verdiende het beter. ’t Leek mij niets om in de stad te moeten wonen. Er wordt wel meer gedaan aan cultuur en kunst, meer gediscussieerd, er zijn meer actiegroepen en men kan op meer terreinen actief zijn. Maar je ziet de zon niet op- of ondergaan, je ziet de lente niet komen en plaatsmaken voor de zomer. Een totaal andere werkomgeving met andere collega’s die, zo men toen dacht, behoorden tot het meer bewuste deel van het proletariaat. Maar nee! Ik had ze natuurlijk wel eens meegemaakt, maar ergens lagen ze me niet zo. Waarom niet? Ik wil‚ ook nu, mezelf het liefst zo eerlijk mogelijk beoordelen. Ik liet zopas de term ’bewustere deel van het proletariaat’ vallen. Zat het hem daarin? Het bewustere deel van het proletariaat wil natuurlijk zeggen: het klasse-bewustere deel. Maar voelde ik me toen wel zo klassebewust? Voelde ik me ook toen al niet veel meer een deel van de totale mensheid? Was veel van wat ik toen in Den Haag om me heen meemaakte, beluisterde in gesprekken, niet een zoeken naar meer zekerheid, naar de totale zin van het leven? Er kwam van alles aan huis, ook mensen die in een bedrijf of fabriek werkten. Anton was de meest stabiele factor in het bonte gezelschap. Hij schreef, zo het scheen, de hele dag en zeker de halve nacht. Ik herinner me een avond dat er kaarten gestuurd werden aan Piet Kooyman en Leen van der Linde. Zij zaten gevangen wegens een bomaanslag op het huis van majoor Verspijk, lid van de krijgsraad die Herman Groenendaal had veroordeeld. De voornaamste initiatiefnemer was Kooyman, zijn geestverwant Leen van der Linde, die uit de communistische partij was gestapt, deed mee. Voorts voegde zich daarbij het SAJO-lid Eekhof, die aan dynamiet wist te komen. En Jo de Haas, dienstweigeraar en propagandist in de SAJO, die de aanslag meeberaamd had.[35] Hoewel niemand letsel opliep door de explosie van 7 november (een gedenkwaardige datum van de Russische Revolutie), werden straffen geëist en vonnissen geveld van vijf tot acht jaar. In hoger beroep kreeg Eekhof zes maanden, Van der Linde vijf jaar en Kooyman zes jaar, allen zonder aftrek. Jo de Haas werd wegens gebrek aan bewijs vrij gesproken. Wij bediscussieerden of het gebruik van geweld geoorloofd was. Maar iedereen schreef zijn naam op een van de kaarten.
De koek was op. Ik zou vrijdag voor de kerst weer thuis zijn. Donderdag nog even met Annie de stad in geweest. Ze wilde en zou mij een cadeautje voor Wubke meegeven. Het werd een sjaal; ik kreeg een briefopener. Ik heb hem nog. En de sjaal? Die is na 55 jaar een herinnering, hoe zuinig Wubke er ook op was. Een van Antons vrienden heeft me naar het station gebracht, Anton was aan het schrijven toen ik afscheid van hem nam. Allicht!
Op Wieringen
Toen ik in februari 1926 weer op Wieringen aankwam, kreeg ik vrij vlot werk. We hadden afgesproken dat Wubke met Pinksteren bij me zou komen. Ik had ervoor gezorgd dat er een woning was in Westerland, al waren het dan ook maar drie kamers. Het viel voor een schippersdochter natuurlijk niet mee; een schip heeft nooit een vaste standplaats. Nu was ze min of meer opgesloten op een eiland, of beter schiereiland - de dijk naar Ewijksluis was immers al klaar. Maar dat ze de zee vanuit het raam kon zien en dat de Wieringers van huis uit ook voeren, scheelde wel een beetje. Het was maar goed dat ik al zoveel vrienden had, niet alleen Compascumers maar ook Wieringers. Dat gaf natuurlijk veel afleiding.
Met mijn werk ging het moeizaam, ik kon er niet aan wennen een baas boven me te hebben. Conflicten bleven dan ook niet uit. Na mijn eerste ontslagen kon ik nog wel ander werk vinden, maar op het laatst kregen ze door dat je daar of daar al was ontslagen omdat je zogenaamd lastig was. Zo kwamen er nogal eens hiaten in mijn inkomen. Wubke, zelf een vrije vogel, begreep zulks natuurlijk wel, stond steeds achter mij en knoopte de eindjes aan elkaar. Ik herinner me nog één incident op mijn werk. We waren bezig in een karreput met een ploeg arbeiders die karretjes vol klei of zand schepten. Het is zwaar werk, steeds staan ze achter je te drijven, want als de locomotief komt‚ moeten de karretjes allemaal tot de rand vol zijn. Nu was een van de mannen van het karretje naast mij gehandicapt door spit in de rug, en de baas aan het schelden dat er niet genoeg in het karretje lag en meteen dreigen met ontslag. Ik vond dat een schandaal, die man werkte zich, zoals wij zeiden, te pletter, hij deed wat hij kon. Ik nam het natuurlijk voor hem op, waarop de baas mij iets toevoegde, wat precies weet ik niet meer, maar Rense Holtjer die bij mij aan de wagen stond, greep zijn schop en sloeg gelijk toe. De baas kon gelukkig de slag ontwijken. In plaats van op zijn hoofd kwam de schop op zijn schouder terecht. Gevolg: alle twee ontslag. Toen was het zover dat men ons bijna nergens meer aannam. Daarna hebben we een poosje in IJmuiden gewerkt. We gingen zondagsavonds naar onze keet die op de duinen stond, en werkten tot zaterdagmiddag. Dan gingen we naar Wieringen terug, Rense, zijn vader, en zijn zwager Ludzerd Bos. Wubke was in verwachting van onze dochter Louise en voelde zich nogal eenzaam, dat was dus geen prettige toestand. Op 11 september, precies op mijn verjaardag, is Louise geboren. Toch heb ik nog in totaal twee jaar op Wieringen gewerkt, ik meen tot oktober. Bij onze buurvrouw ontstond echter brand en ook ons huis brandde af. We hadden geen woning meer en geen meubels, maar gelukkig waren we tegen brand verzekerd.
We hebben in die tijd heel wat kleine stakingsacties georganiseerd. Van de meest actieven herinner ik me de gebroeders Ottens, Holtjer en vooral Ludzerd Bos, die later in Enschede aan keelkanker overleden is. Vooral Den Helder was als marinebasis het doelwit: onder de marinemannen antimilitaristische manifesten verspreiden.
Op Wieringen heb ik ook de bekende Spanje-strijder Piet Laros leren kennen.[36] Hij kwam bij ons aan huis als collectant van het Leger des Heils; met z’n bus rammelend vroeg hij om een gave. Op zijn kop met vuurrode haren stond scheef de Leger des Heilspet. Toen ik niets in de bus wilde doen, was hij eerst kwaad. Daar raakte ik niet van onder de indruk en hij wilde weten waarom niet. Toen ik hem vertelde dat ik atheïst was, vroeg hij wat die atheïsten dan geloofden. We hebben heftig gedebatteerd en geprobeerd elkaar te bekeren. Ik won. Piet verklaarde zich ook atheïst. Toen ik hem vertelde dat Wubke en ik geen cent in huis hadden omdat ik al veertien dagen op straat stond, wist hij direct raad. Hoe hij ’t flikte weet ik niet, maar plotseling rammelde de bus niet meer en er lag f 7,10 op tafel. Hij heeft bij ons geslapen en zijn vrouw weer opgescharreld die ergens in Nederland verbleef. Toen heeft hij bij mijn buurman een paar kamers gehuurd en er een gezin gesticht. Een opvliegend manneke uit Brabant, maar een echte kameraad.
Nadat ik in 1928 van Wieringen wegging, hebben de jongens nog heel wat meegemaakt. Met de opstand op de Zeven Provinciën in Indonesië begin 1933 hebben ze vooral in Den Helder actie gevoerd. Ludzerd Bos, Rense Holtjer, Piet Laros en Roel Drenth zijn toen reeds door de politie gearresteerd. In 1936 was Piet Laros lid van de CPN. Hij wilde naar Spanje waar de troepen van Franco de democratisch gekozen volksfrontregering wurgden, maar dat werd hem door de CPN verboden. Piet was nog te veel anarchist om zich daar iets van aan te trekken. Hij is toen op de fiets naar Parijs gegaan en vandaar naar Spanje, heeft praktisch de hele strijd meegemaakt als kapitein Piet en is heelhuids teruggekomen. In 1940 werd hij door de Duitsers gearresteerd en zat lang in een concentratiekamp. Hij heeft ook dat overleefd. Twee kameraden uit de groep op Wieringen hebben het concentratiekamp niet overleefd, Simon Ottens en Roel Drenth.
V. Schipper in Duitsland (1928-1936)
Schipper naast Wubke
Het was Wubke en mij ondertussen wel duidelijk geworden dat ik ten enen male ongeschikt was om in loondienst te werken. Mijn schoonouders, die met twee zoons en twee dochters nog op de Suum Cuique voeren, hadden in die tijd een nieuw schip besteld en boden ons aan de Suum Cuique over te nemen. Dat gebeurde.
Menigeen zal zich afvragen of men zomaar, zonder het vak geleerd te hebben, kan varen. Ik moest inderdaad in het begin alles leren. Wubke was mijn leermeesteres. Zij had tot de dag dat wij samen gingen leven bij haar ouders gevaren op de Suum Cuique. Deze naam betekent: ’ieder het zijne’. Hoe mijn schoonvader daar opgekomen is, weet ik niet. Vermoedelijk hield het verband met zijn vrije socialistische opvattingen over eigendom en dergelijke. Hij was een van die schippers die zelf veenarbeider zijn geweest, maar die zich met het vervoer van de fabrieksturf gingen bemoeien. Zij kochten in het veen de turf, vervoerden die naar de (meestal karton-)fabrieken en verkochten die daar weer. Ze waren dus zowel schipper als turfhandelaar. Hun schepen waren ook speciaal voor dat turfvervoer gemaakt; ze waren breed én plat, zodat er een grote bovenlast op kon worden geladen van een paar meter hoog. Het varen met die drijvende eilanden was geen eenvoudige zaak, het hele gezin was dan in actie.
Eén liep bij het paard, dat in de regel eigendom was, de anderen hielpen voor en achter op het schip mee, vooral de wind dwars op het schip stond en men bij het passeren van een brug of sluis aan weerszijden slechts enkele centimeters speling had. Het schippersbestaan kende dezelfde soort vrijheid als we in de venen hadden. Geen baas of opzichter die je op de vingers keek. Hard werken, maar de blauwe hemel en de frisse lucht waren van ons.
Natuurlijk was Wubke, zeker het eerste jaar, de kapitein. Ik voer als gewoon matroos mee, later als stuurman, en daarna mocht ik als kapitein naast haar staan. Dat de Suum Cuique ondanks twee kapiteins op het laatst toch nog op een gevaarlijke klip liep, lag echter niet aan ons schipperen. Dat ging ons steeds goed af. Maar schipperen met onze beginselen, daarin zijn we altijd klungels gebleven.
Veel mensen aan de wal hebben een verkeerd beeld van een schipper. Immers, een schipper komt overal en men beziet hem als iemand die heel Nederland, België en West-Duitsland op z’n duimpje kent. Men verbindt daaraan de gedachte dat hij wel veel moet weten over de streken waar hij komt. Die indruk krijg je ook wanneer je eens de moeite neemt te kijken en te luisteren op een schippersbeurs in Rotterdam, Amsterdam, Antwerpen of Ruhrort. Op zo’n beurs krijg je een nummer; Wie het eerst komt heeft het laagste, wie het laatst komt het hoogste nummer. Wanneer men dan meemaakt dat er per dag tientallen, soms wel honderd reizen worden afgeroepen voor de meestal honderden liefhebbers, zal het opvallen dat lang niet altijd de laagste nummers het eerst met een reis weggaan. Dat zit hem hierin: er zijn veel verschillende soorten schepen, niet alleen grote tot 1000 ton, maar ook kleine van 100 ton en nog kleiner. Ook is er verschil tussen grootte onderling. Zo zal een kempenaar het liefst daarheen varen waar hij het meest profijt heeft van zijn afmetingen, de Kempen in België. Zijn schip is namelijk precies zo groot gemaakt dat hij volgeladen zijn losplaats kan bereiken. Zo heeft dan, om bij België te blijven, een Belgische spits weer een andere streek waar hij door zijn afmetingen het voordeligst naar toe kan. Die beperking ligt in de lengte en breedte van sluizen en bruggen in het betreffende gebied. Voor Nederland geldt in veel gevallen hetzelfde.
Wij hadden een Groninger steilsteven. Haar afmetingen waren zo dat wij met 120 ton kolen, ijzer, turf enz. precies door sluizen en bruggen in Groningen, Drenthe en Overijssel konden. Wanneer ik op de beurs kwam, ging ik informeren hoeveel Groninger schepen er op de lijst stonden; soms maar twee of drie, soms ook twintig. Als dat het geval was, gingen we leeg verder. Mijn contacten op de beurs beperkten zich dan ook meestal tot een aantal Groninger of Drentse schippers. Dat alleen al werkt groepsvorming in de hand. Maar er is meer: een Hoogeveense schipper is een lid van een hele schippersfamilie; bij de schippers van Meppel en Zwartsluis, onder hen zijn veel binnenschippers, is het precies hetzelfde. Een verschil is wel dat de Drentse en Overijsselse schippers meestal vroom en kerks zijn. Natuurlijk is er wel contact; ligt men naast elkaar in de haven, dan wordt er soms wel gebuurt, maar in één ding zijn ze allemaal gelijk: wordt er gebuurt en gepraat, het gaat altijd maar over varen, havens, zeilen en schepen. Gelezen wordt er alleen in de bijbel en in het schippersblad Schuttevaer.
Wat er om hen heen op de wal gebeurt, interesseert hen weinig. Er moet al iets heel ergs gebeurd zijn willen ze daar belangstelling voor opbrengen. Over politiek praat men niet. Eindeloze verhalen over het varen waarbij - het spreekt vanzelf, gezien het bijna altijd onderweg zijn - de gespreksstof nooit opraakt. Men mag dan steeds onderweg zijn en in een groot gebied rondtrekken, schippers zijn geen wereldburgers; hun contacten aan de wal beperken zich tot sluismeesters, brugwachters en scheepsbevrachters. Tenminste, zo was het in de jaren 1928-1936, de tijd dat ik schipper was.
Gezien mijn verleden en mijn interesse voor het maatschappelijk gebeuren had ik het dus met het schippersvolk slecht getroffen. Meermalen heeft men dan ook tegen mij gezegd dat ik nooit een echte schipper kon worden; ik las veel te veel. Ik kocht iedere dag een dagblad, waar was dat nu goed voor? Bovendien had ik tientallen boeken maar nog niet eens een romannetje dat hun zoon of dochter zou kunnen lezen, hoewel dat eigenlijk niet mocht. Ik werd dus geen echte schipper en ergens hadden ze nog gelijk ook.
Ik heb het dan ook nooit als een belediging opgevat. Het ging natuurlijk ook niet voor alle andere schippers op. Er waren er in die jaren meer die in de schipperij gevlucht waren, niet alleen omdat ze werkloos waren, maar ook omdat ze zich niet iedere dag wilden laten commanderen door een baas of opzichter, en geen zin hadden er ieder ogenblik uitgegooid te kunnen worden omdat ze te opstandig waren. Onder dat soort schippers waren er nogal veel die uit Groningen, Drenthe of de Friese venen afkomstig waren. Ze hadden meestal lak aan oude schipperstradities. Ze voelden zich, en waren eigenlijk ook, echte vrijbuiters. Er waren er onder hen die langer dan twee jaar voor dienstweigering in de gevangenis hadden gezeten. Zo zaten de gebroeders Beikes in de bekende dienstweigeraarsgevangenis Fort Spijkerboor, waar ze dagenlang in de ijzers waren geslagen. Het waren er maar weinig en je trof elkaar zelden, maar het was in die jaren ons enige contact in de schipperswereld.
Natuurlijk hadden we aan de wal onze vrienden, kennissen en geestverwanten. Als we in een grote stad lagen, Amsterdam of Rotterdam, bezochten we dikwijls vergaderingen, deden mee aan demonstraties of gebruikten die gelegenheid om een goede film te zien. Een vergadering in Rotterdam herinner ik me nog, het was in 1930 of 1931. Er sprak een delegatie die een maand in de Sovjetunie was geweest en van de ervaringen vertelde. De vergadering, belegd door de CPN, was in een of andere bioscoop, zodat we nogal dicht op elkaar zaten. Alles was natuurlijk mooi en goed in de Sovjetunie. De zaal, propvol, raakte steeds meer begeesterd, ieder ogenblik wanneer er weer een groot succes werd verteld ging de hele zaal als op commando overeind, de vuisten gebald, en ’t was “Rood Front, Rood Front”. Ik was niet zo erg enthousiast en bleef zitten, maar de twee dames die links en rechts van me zaten, ramden zo met hun ellebogen in mijn maag dat ik wel overeind moest. Een paar jaar later, toen wij in Duitsland voeren en de nazi’s aan het bewind waren, dacht ik nog dikwijls aan die communistische vergaderingen in Rotterdam. ’Willst du nicht mein Bruder sein, so schlag ich dir den Schädel ein.’ Ik vond het een gekke manier om anderen te bekeren.
Toen na 1930 de economische toestand almaar slechter werd, moesten we soms wekenlang op een reisje wachten. We waagden ons de Rijn op en kwamen in Ruhrort op de beurs. Daar was het iets beter dan in Nederland, maar de wilde vaart werd steeds slechter. Maar voor ik vertel hoe we van turf- op kolenvrachten omschakelden, wil ik eerst een verhaal kwijt over faillissementen in de schipperswereld tijdens de crisis.
Boele en de kapitalist
Als we in mijn jeugd op het toneel een kapitalist wilden uitbeelden, was het altijd een vetgemeste kerel, breeduit in een bureaustoel, met hangwangen en onderkinnen, kleine varkensoogjes en een cynische mond met de onafscheidelijke sigaar en een hoge hoed, want zo zagje hem zo vaak in onze vrije socialistische lectuur. Laatst zag ik hem weer zo in de Wereldwinkel, omgeven door hongerende negers, alleen had hij nu behalve een sigaar in zijn mond ook nog een zweep in zijn handen. Net als de negers nu, hadden wij jonge veenarbeiders het er dikwijls over wat we wel met hem zouden doen als we hem na de revolutie in handen kregen. Onze revolutie laat nog steeds op zich wachten, maar ik herinner me plotseling dat ik hem in 1930 in m’n poten heb gehad. Gek, nog voel ik hoe die vent zijn blauwe huid aanvoelde, en zijn handen, vies, echt vies. Ik hoor hem nog roepen toen Boele en ik hem te pakken hadden‚ om hem over te leveren aan een paar honderd van zijn tot op het bot uitgemergelde huurschippertjes. “Genade, niet doen, niet doen”, waren zijn woorden.
Hoe dat zo kwam? En wie Boele was? Ik kende Boele al een paar jaar, maar had nog nooit echt contact met hem gehad. Boele was net als ik in het veen geboren en opgegroeid. Zijn ouders kwamen uit de veenderijen in de omgeving van Hoogeveen. Boele was bijna twee meter lang en had een paar handen als kolenschoppen. Je zag hem daarom altijd het eerst op een beurs, met een blauwe schipperspet een beetje achter op zijn hoofd. In zijn ogen een blik van ik heb schijt aan de hele wereld en ik ga mijn eigen weg. We kwamen elkaar nogal eens tegen, want we hadden hetzelfde soort schip: een Groninger steilsteven, even groot. Eigenlijk hield Boele niet van beurzen, want zoals overal waren er op die grote beurzen allerlei reglementen en voorschriften waar je je aan moest houden. Van de vrije schipper van vroeger was weinig meer over. Maar ja, wat moest je? Je beurt afwachten. Maar wanneer er een rel was, en dat gebeurde nogal eens, gegarandeerd was Boele van de partij.
Het duurde niet lang of we leerden elkaar beter kennen. Dat kwam zo. Wij hadden een lading fabrieksturf naar Heusden gebracht. Wij waren bijna leeg, nog een uurtje werken. Wij besloten om de volgende dag leeg naar de Roer te varen. Maar ja, wie weet, er kon in Arnhem nog een reisje zijn, misschien wel naar Duitsland, en dat was dan mooi meegenomen. Dus waren wij het erover eens dat ik in Arnhem nog even op de beurs zou kijken. Toen ik wegging, vroegen de mannen die ons losten of ik een brandje wilde houden, met andere woorden, of zij iets van die turf zouden laten zitten. Nou, ja natuurlijk. Ik had trouwens al een honderd turven weggestopt, maar dat kon ik niet zeggen, dus ja, laat maar wat zitten.
In Arnhem trof ik Boele. Hij lag ook leeg, niet ver van ons vandaan. Hij wou ook naar de Roer. Nou, zullen we buurten? Ja, natuurlijk. “Zeg, jij hebt turf gelost, kun je nog een honderd voor me organiseren? Als het kan kom ik vandaag nog met het schip bij je. Dan slepen we morgen gezamenlijk op.”
Toen ik weer aan boord kwam, was Wubke bezig met de luiwagen het schip schoon te maken. Maar de lossers hadden er een potje van gemaakt. In plaats van zo’n honderd turven hadden ze er zeker duizend laten zitten. Het lossen was zeker aangenomen werk, hoe meer ze lieten zitten, hoe vlugger ze hun geld verdienden. En controle was er niet geweest. Door die grote hoop turf lag het schip voorover. We wilden leeg over de grens, maar op deze manier kregen we zeker gedonder met de Duitse douane. Ik was blij dat Boele ons langszij kwam. Die nam de helft over. Turf was gemakkelijk stoken in een schipperskachel. Een beetje petroleum en de kachel brandt. Met kolen, waar je als schipper altijd wel aan kan komen, wordt het in de kleine roef gauw te warm. Maar nu had Boele een flinke voorraad turf en wij ook.
We legden de schepen op stroom om de volgende dag een opkomende sleep te enteren en te vragen of die ons mee naar boven wou nemen. ’s Avonds dronken we bij Boele en zijn vrouw koffie en wat we bij een Hoogeveense schipper wel hadden kunnen verwachten kwam uit. De bijbel lag binnen handbereik. “Ja, wij zijn gereformeerd”, zei Boele. “En jullie?” “Wij zijn heidenen in jullie ogen, want wij geloven niet in een Onze Lieve Heer.” “Dacht ik wel”, zei Boele, “maakt mij niets uit. Als je maar op elkaar aan kunt.”
Maar van afslepen de volgende morgen kwam niets, want Boele moest eerst nog even naar de fruitveiling in Heusden. Daar kon je voor een paar gulden een zak vol appels kopen. Ik dacht niet dat wij particulieren op een veiling konden kopen, maar Boele zei, fiksen we wel. We waren natuurlijk een paar vreemde eenden in de bijt en iedereen wou weten wat we wilden. Nou, gewoon een paar zakken appels kopen om mee naar Duitsland te nemen. “Maar jullie mogen toch niet nummeren?” Nou, Boele vond van wel en we zochten twee hele grote manden uit vol met appels. Het was maar een kleine portie vergeleken bij die van de anderen. Wij op een bank achter een nummer. Men zet hoog in en gaat dan steeds lager. Als je denkt dát is het mij waard, dan druk je in. Dat deden we, toen het op vier gulden stond. Iedereen op de veiling had er plezier om. Met vijf grote zakken vol appels op de fiets konden we alleen nog maar ernaast lopend naar onze schepen terug. De appels in een roeiboot en toen aan boord gehesen.
Bijna onmiddellijk kwam er een sleep langs ons, die ons wel mee wilde nemen. En zo voeren wij naast elkaar met aan korte kruisdraden acht maal twee andere schepen voor ons. De mannen aan het teren en oliën, de vrouwen aan het wassen en gezamenlijk koffiedrinken. Sturen hoeft niet, je bereikt gemakkelijk je bestemming. Na twee dagen schoten we in Ruhrort weg achter de sleep om daar te gaan beurzen. We konden het alle vier goed met elkaar vinden. Hun godsgeloof en ons ongeloof deden daar niet veel afbreuk aan. Natuurlijk vloekte Boele anders dan ik: viel mij nogal eens een godverdomme uit de mond, bij Boele bleef het bij een potverdomme.
De beurs Ruhrort was toentertijd anders dan in Nederland. Je had geen nummer en liep maar wat door elkaar heen: schippers en bevrachters. Ze vragen je wat voor schip je hebt, weten dan meteen waar je het liefste heen wilt en na een paar dagen hebben ze dan iets voor je. Op de beurs deden Boele en ik of we elkaar niet kenden, nu waren we concurrenten. Maar evengoed gingen we ’s avonds als vrienden samen schipwaarts. Wie het eerst weg was, weet ik niet meer. Je bent elkaar maar zo weer een paar maanden kwijt. Maar dit keer niet lang. Wij hadden stro naar de Wieringermeer gebracht en kregen daar graan voor Amsterdam. We dachten maar weer leeg naar de Roer te gaan, toen we het graan gelost hadden. Maar wie kwam ons ’s avonds weer langszij? Boele: “Potverdomme, hoe is het mogelijk. Wil je ook weer naar de Roer, gaan we samen? Maar morgenvroeg nog even beurzen zeker, je kunt nooit weten.”
’s Morgens samen op weg naar de beurs, herinnerde plotseling een scheepje langs de kade ons aan een al jaren bestaande misstand. Ik zie dat oude scheepje nog liggen (een hagenaar). In plaats van een toef had het een glazen kap waardoor het licht naar beneden viel. Een andere kap gaf toegang tot het achteronder, waar gekookt en gegeten werd en waar de ouders sliepen. In het vooronder sliepen de kinderen, soms wel vier of vijf. Een schuifkap verschafte via een trap toegang tot het vooronder. Geen enkele ventilatie. Alleen door de naden en kieren van de deurtjes van de kap kon wat frisse lucht binnendringen. De slaapkooitjes waren kort en laag. Ik ben er wel eens in geweest en heb toen tegen Wubke gezegd, geef mij maar die plaggenhut in Drenthe.
Een bekende reder en scheepsbevrachter in Amsterdam, ik meen dat hij Noak heette, kocht deze scheepjes op om ze te verhuren of op afbetaling te verkopen aan tientallen schippertjes die in de crisisjaren hun schip waren kwijtgeraakt. De bedoeling was dat Noak ook voor werk zorgde, maar soms lagen ze weken werkloos aan de kant. Erger was, dat ze gebruikt werden om buiten de beurs om vrachten te vervoeren voor deze Noak. Veel woede op de beurzen hierover, maar ook veel medelijden met de lijfeigenen van Noak, die geregeld in Rotterdam of zoals dit keer in Amsterdam door de deurwaarder van hun scheepje, tegelijk woning en kostwinning, werden gezet. Op welke beurs je ook kwam, overal werd Noak vervloekt: ze moesten hem kielhalen, de nek breken en nog veel meer. Men haatte deze uitzuiger als de pest.
Welnu, Boele en ik waren nu getuige van zo’n uitzetting. Op een paar stoeltjes en bankjes lagen kleren en beddegoed. De vrouw van de schipper zat met twee kinderen op schoot en twee kinderen hielden haar bij de rok vast. De schipper zelf stond er verlamd bij. Steeds meer spullen werden op de wal gegooid. Een veren bed haalde de wal nog net, maar een kussen belandde tussen wal en schip Ik sprong aan boord, wist een haak te grijpen en viste het kussen uit het gore grachtwater. Boele schold op de helpers van de deurwaarder. Toen we arriveerden op de schippersbeurs aan het Damrak, een bijgebouw van de grote beurs van Berlage, heerste daar grote opwinding. Deurwaarders hadden drie scheepjes leeggehaald en deze werden alweer te huur aangeboden. Het geroep van: Ze moesten die schurk ophangen, was niet van de lucht. Ik hoor Boele nog vragen: “Waar woont die schurk?” Zijn kantoor bleek vlakbij. “Dan allemaal erheen”, zei Boele. De opwinding was zo groot, dat iedereen meedeed.
Met Boele voorop trokken wel honderd schippers in optocht naar het kantoor van Noak. Een hoge stoep gaf toegang tot de draaideuren. Een geüniformeerde conciërge zag ons aankomen. Voor Noak? Nou, jullie mogen erin, maar op voorwaarde dat Noak uit zijn hol gesleept wordt. Boele voorop de brede trap op. Eerst een kantoor met klerken achter hoge lessenaars. “Waar is Noak?” “Is er niet, de stad in.” Boele schopte een lessenaar om. Toen begon het, alles ging tegen de vlakte. Papieren en charters werden verscheurd. Kasten leeggehaald. Maar Boele zag een deur met ’directie’ erop. Naar binnen. Het was een grote kamer‚ waar een heel groot bureau in stond. Daarachter troonde mijn kapitalist ten voeten uit. Een drom schippers kwam achter Boele en mij aan. Noak nam zelfs de moeite niet om op te staan. Hij wees naar de deur en zei niet meer dan: “Allemaal eruit!” Van die toon en dat gebaar ging zoveel beslistheid en vanzelfsprekendheid uit, dat de groep schippertjes bleef staan en, verdomd, ik geloof dat ze als wij er niet bij geweest waren, weer zouden zijn afgedropen.
Maar Boele deed drie stappen en was bij de grote tafel. Zijn lange arm stak hij uit en hij riep: “Jij schurk, jij uitbuiter! Maar nou heb je een paar Drenten voor je en nou zul je eraan geloven!” Boele trok uit alle kracht, maar Noak hield zich met beide handen aan de rand van het grote eiken bureau vast. Ik liep om het bureau heen en zag op de grond een soort stoofje, niet hoog maar van boven bekleed met wollen stof, waarop zijn niet al te grote voeten hadden gerust. Ik pakte dat ding en gaf hem met de houten kant een ferme tik op de vingers. En Boele, potverdomme roepend, maar aan die dikke pens scheuren. Ik kan me nog een wond op Noaks kale knikker herinneren van wel 5 cm doorsnee, die langzaam donker werd van het bloed. Dat moet ik gedaan hebben, maar het deed me niets. Toen begon hij te kreunen: “O, niet doen, niet doen, genade.”
Eindelijk had Boele hem over het bureau getrokken, nu omringd door schippers. “Hier is hij,” zei Boele, “het is jullie zaak, reken nu maar met hem af.” Nou, en toen kreeg hij ervan langs. Ze begonnen hem te jonassen. Wij gingen direct de trap af. Vóór het gebouw stonden wel honderd mensen. Ondertussen kwamen ze met Noak al jonassend naar beneden. Even stoppen op de stoep en toen de straat op. Noak kwam met zijn gezicht naar beneden languit op de straat terecht. Twee agenten keken werkeloos toe. Boele zei: “We moeten zien dat we weg zijn voor er stront van komt.” “Boele, ik weur echt hellig toen er ons de deur wiezen zol.” “Nou en anders ik wel. ’k Zag het, hest hem nog een mep mit dat ding op de kop geven. Dou weur er echt mak. Ik docht aan dei schipper dei doar zo verslagen bei stun.” “Nou, en ik aan dat schipperswief mit heur beddegoud.” “Ik heb er geen spiet van”, zei Boele, “dit mos ein keer gebeuren. Hij het ’t drei dubbel verdaint.”
Wij besloten ons direct op een sleepkantoor te melden. We hadden blijkbaar geluk verdiend. De sleepboot De Noord uit Zwolle was bezig een sleep samen te stellen. Maar dan moesten we snel aan boord, want ze kwamen ons direct halen. In de haast nog even boodschappen doen. Toen we bij onze schepen kwamen, was er al een havensleepboot die ons naar De Noord bracht. Een half uur na onze afrekening met Noak waren we al onderweg naar de Rijn. Weer broederlijk naast elkaar op kruisdraad en weer naar de Roer. Toch knepen we ’m, elke politieboot onderweg hielden we in de gaten. Het was een geluk dat we ons nog niet op de beurs hadden gemeld. Al wisten zij daar niks van ons, wij wisten ook niet of die vent daar nu dood op straat lag of niet.
Gek eigenlijk, ik ben geen vechtersbaas en kan nog geen konijn doodslaan. Berouwen zou het me niet als hij de pijp uitging, alleen was ik bang dat wij als de schuldigen de bak in zouden gaan. Aan boord hielden we er onze mond over. Het ging allemaal goed, we hoorden niets. Zeker wel een maand later, we waren onderweg naar Dortmund, kwam Boele ons tegemoet varen op het Rhein-Hernekanaal. Hij stond bij het roer en riep zo hard als hij kon: “Hij ligt in het zaikenhoes mit vijf kapotte ribben en ’n gebroken scholder en ’n harsenschudding.” Wat hij riep, vroeg Wubke. Toen ik haar het geval verteld had, zei ze: “Meende je nou werkelijk dat ik niet wist dat jullie wat uitgehaald hadden? Maar ik dacht, dat kom ik wel aan de weet. ’t Zal wel een reden hebben dat Harm er niks van vertelt.”
Zo heb ik mijn kapitalist toch nog te pakken gehad. Of ik er veel voldoening van gehad heb? Nee! Maar ook geen spijt. Nog altijd zie ik dat wanhopige vrouwtje voor me met dat beddegoed en het kussen waar het grachtwater uit droop. Die griezel van een kapitalist heb ik te pakken gehad, inderdaad. Maar het is me allang duidelijk dat je met blote handen tegen het kapitalisme niets kunt beginnen. Zelfs met die grote van Boele niet.
Varen voor de Steenkolen Handelsvereniging
Toen het met de terugvrachten almaar moeilijker werd, besloten we het te proberen in Dortmund. Daar vandaan namelijk vervoerde een groot aantal Nederlandse schippers doorlopend voor de Steenkolen Handelsvereniging in Utrecht kolen naar het noorden van Nederland, naar centrales, strokartonfabrieken en dergelijke. De bevrachting geschiedde door de Westfalische Transport Aktien Gesellschaft, de WTAG in Dortmund. Zo’n kleine honderd Nederlandse schippers hadden min of meer een vaste relatie met die WTAG. Zij meldden zich bij de WTAG als ze weer leeg in de buurt waren en kregen bij toerbeurt een reis naar Nederland. Zij waren dan na een dag of tien weer leeg terug, wij probeerden ertussen te komen, en omdat het economisch in Duitsland ietsje beter werd, lukte dat.
Er waren meer Groningse turfschippers die kolen gingen vervoeren. Het grote verschil was natuurlijk dat de kolen niet gekocht konden worden. Ze waren handelaar-af, maar hadden toch weer een nieuwe kostwinning. Ze kwamen met hun schepen nu met kolen in plaats van turf bij dezelfde fabrieken in Oude-Pekela, Winschoten en Scheemda. Wubke kende natuurlijk veel van die vroegere turfschippers. Al stonden ze niet te juichen toen we ons in hun rijen indrongen, de omgang met de collega’s ging vlotter dan in de tijd in Rotterdam. Dat was natuurlijk plezierig voor ons, maar boeiender vond ik dat ik nu plotseling een gebied verkende waar wereldgeschiedenis werd gemaakt. Het stinkende, door stoom en rook mistige en vuile Roergebied met zijn miljoenen mensen gistte en borrelde aan alle kanten. De bewoners van de onafzienbare rijen en blokken zwartberookte woonhuizen hadden het arm; een proletariaat dat een van de gruwelijkste oorlogen had doorgemaakt, vier jaar lang, toen een periode van revolutie en gevechten met de Reichswehr, de nederlaag, en het totaal ontbreken van uitzicht op betere tijden. Waar mogelijk zocht ik contact met de Duitse arbeiders, maar het werd me duidelijk dat ik me, alvorens me in die almaar discussiërende massa van het proletariaat te begeven, eerst goed in de geschiedenis van de laatste twintig jaar moest verdiepen. Natuurlijk die van Ebert en Scheidemann, van het verraad der sociaal-democraten die met behulp van de Reichswehr de revolutie hadden neergeslagen, en van de ’bloedhond’ Noske.[37] In het begin was het luisteren geblazen, waarbij het me opviel dat er zo redelijk gediscussieerd werd met arbeiders die wel iets zagen in het nationaal-socialisme. De meest actieven, zij die het meest aan de discussie deelnamen, waren communisten. Zoals steeds en overal waren die het best georganiseerd en hadden een bepaalde tactiek tegenover het dreigende gevaar van het nationaal-socialisme. Voor zover ik kon begrijpen waren die nationaal-socialistische arbeiders eigenlijk helemaal geen tegenstanders van de Sovjetunie, die de communisten door dik en dun verdedigden. Hun redenering kwam hierop neer dat men onderscheid moest maken tussen Russische en Duitse toestanden en bewoners: wij zijn geen Russen maar Duitsers, wij willen een Duits socialisme. Niet via de lange weg van de parlementaire democratie, maar evenals de communisten door revolutie en de dictatuur van het proletariaat. En daarom zijn wij geen tegenstanders, maar moeten we als arbeiders solidair zijn en gezamenlijk vechten voor Duits nationaal-socialisme.
Ik was het meer eens met de communisten die op het standpunt stonden dat socialisme internationaal was. In die eerste discussie was me opgevallen dat er weinig over de vakbeweging en de SPD werd gesproken. Je kreeg van de ploeg arbeiders die ons losten eigenlijk de indruk dat ze bijna allemaal heel links dachten, al waren ze in partijen verdeeld: slechts enkelen noemden zich nationaal-socialist, de overigen communist. Ze hadden het er steeds over dat, hoe het ook zou gaan, de arbeiders solidair moesten blijven. Ze hadden toch gezamenlijk tijdens de opstanden in het Roergebied gevochten tegen de vrijwilligersbenden van Noske, die ook door de bonzen van de socialisten werden gesteund.
Die eerste kennismaking met de Duitse arbeidersklasse eindigde dus niet zoals ik eigenlijk verwacht had in een confrontatie, maar in het solidair blijven, elkaar als revolutionaire arbeiders niet loslaten. Ik had door mijn jarenlange ervaring en contact met de socialistische beweging wel direct mijn twijfels aan dit, althans in de haven van Datteln, bestaande verbond van proletariërs. Als ex-veenarbeider, -mijnwerker, -polderjongen voelde ik mij natuurlijk verwant met de arbeidersklasse; ik begreep hen, hun redenering en ook hun bedoeling, hun leuze ’arbeiders boven alles solidair met elkaar’. Maar nu kwam bij mij een vervelende vraag boven door het volgende voorval. ’t Was in datzelfde Datteln. Ik moest in een ijzerwinkel iets halen, ik weet niet meer wat, de winkelier had het niet. Het was een dikbuikige Duitser, hij lachte en sloeg mij op de schouder. “Na, du Holländer, komm über ein halbes Jahr zurück, dann habe ich ein Laden zweimahl so gross.” Toen ik opmerkte dat in die volgebouwde straat waar de winkels aan elkaar gebouwd waren toch geen ruimte meer was, antwoordde hij: “Na, über ein halbes Jahr ist alles schon vorbei, haben wir in Deutschland keine juden mehr. Wir haben in dieser Stadt alles verteilt‚ den Laden neben mir bekomme ich.” Toen ik heel onnozel deed en vroeg waar die winkelier dan heen moest, lachte hij heel hard en ik kreeg het volgende antwoord. Meenden wij in Holland nog altijd dat joden rechtvaardige zakenlui waren, ja überhaupt echte mensen? Het kon hem geen bal schelen wat er met dat tuig gebeurde, het beste in ’Konzentrationslager’ en als die vol waren maar de Noordzee in. Toen ik de winkel uit was, heb ik voor die textielzaak staan wachten tot ik ze alle twee gezien had, deze door hun buurman ter dood veroordeelden, een dunne schrale man en een dik blozend vrouwtje. Ik zag er ook nog een meisje en een jongen, vermoedelijk hun kinderen.
Zo langzamerhand begon tot me door te dringen wat ik tot dusver niet zo door feiten gestaafd zag, dat ik toch niet alleen maar een klassebewuste arbeider was. Al waren deze joden geen echte arbeiders, ik had er geen problemen mee, ik zou evengoed achter hen staan. Dat ’klassebewuste arbeider’ zei bij mij dus niet alles. Werd er onder de arbeiders eigenlijk alleen nog maar, soms heftig, gediscussieerd, de ’arische’ middenstanders, zo scheen het mij toe, deden dat niet meer. Steeds meer zag je ze in een uniform lopen. Ging je een gesprek met hen aan, vooral als ze vernamen dat je een Hollander was, dan maten ze de voordelen van het nationaal-socialisme voor hun zaken breed uit; ook de coöperaties zouden worden gesloten. Nee, het begon voor hen weer te dagen. Ik moest in Holland maar vertellen dat het niet lang meer kon duren of Hitler greep de macht. Ik heb beloofd dat ik aan de Hollandse arbeiders de boodschap over zou brengen. Het heeft nog langer dan een jaar geduurd, maar de middenstand deed alsof het reeds zover was. Een bakker, ook in een soort uniform, vertelde dat de ’Genosse’ van een paar straten verder zondags de vrije natuur inging om te oefenen. ’Nur marschieren’, zei hij er schielijk achter.
Terug naar onze collega’s, de schippers. Welnu, behalve wij waren er nog een paar nieuwelingen bij gekomen. Onze indruk was dat degenen die al heel lang voor de WTAG voeren, en al behoorlijk verduitst waren (sommigen waren toen al lid van een Hollandse nazigroep), sterk bevoordeeld werden en steeds de beste reizen kregen. Wij, een aantal nieuwelingen, begonnen actie te voeren om een op Hollandse leest geschoeide schippersbeurs op te richten, waar de grote scheepvaartmaatschappijen al hun reizen naar Holland moesten aanbieden. Over het algemeen reageerden de WTAG, de allergrootste, en de Lenkering AG positief. Al dat gezeur over bevoordeling was meteen de wereld uit. Ook de schippers bleken in het algemeen voor. Er werd een Hollandse schippersvereniging opgericht en allen die vanuit Dortmund bevracht werden naar Holland moesten lid zijn. Zij moesten jaarlijks een kleine contributie betalen en voor iedere reis die zij op de beurs aannamen een bepaald bedrag aan de beursmeester afdragen. Van het bedrag dat daardoor binnenkwam, betaalden zij de beursmeester, ik meen 40 DM, f 24,- per week. Dat was in die dagen - ook in Nederland was het crisis - een loontje, lager dan dat van een timmerman of smid. Die beursmeester bleef in Dortmund op zijn schip wonen, de diverse reizen werden om ongeveer tien uur op de beurs gebracht door een klerk en dan afgeroepen door de beursmeester, schipper Schut. Deze werd bijgestaan door de altijd wel aanwezige commissarissen. Er waren er nogal wat, ik meen een stuk of twaalf. Dat was nodig, omdat verreweg de meeste schippers steeds onderweg waren en er altijd een of meer moesten zijn om samen met Schut een beslissing te nemen als er moeilijkheden waren. Ook ik werd commissaris. Alles liep echter prima.
We lagen uiteraard veel in Dortmund en vonden het een prettige stad, vooral wat de bewoners betrof; tenminste toen nog, in de jaren 1931-1932. Dortmund stond bekend als een linkse stad. We kregen er nogal wat bekenden en bleven wel zo ongeveer op de hoogte van wat er dreigde.
Een communistische buurtvergadering
Ik heb reeds verteld dat onder de Groningse schippers een andere mentaliteit heerste dan in het westen en zuiden van Nederland. Schipperstradities zoals daar waren er vrijwel niet en bijna iedere reis kwam men in contact met vrienden of familieleden in Groningen. Vooral in Oost-Groningen is de communistische invloed groot.
Er waren er onder mijn nieuwe collega’s vanzelfsprekend heel wat met communistische sympathieën. Sommigen hadden nauwe betrekkingen met de Duitse communistische partij. Een van hen vroeg me eens of ik mee wou naar een vergadering van deze partij in een voorstad van Dortmund, hij was door een goede kennis uitgenodigd. De vergadering was in de achterzaal van een café. De communisten hadden, zoals in veel Duitse steden, in een district meestal wel een stamcafé als trefpunt, soms ook een winkeltje. Vaak verkochten die de dagelijks voorkomende dingen. Ik heb ook zo’n winkeltje gekend, twee vrouwen dreven de zaak. Ik zag er altijd veel mensen in- en uitgaan, door een deur in de achterkant van de zaak. Ik was nieuwsgierig en vroeg brutaalweg aan de meest vriendelijke juffrouw of er achter nog iets verkocht werd. Ze keek me eens aan, ’t viel nogal gunstig uit, geloof ik. Ik mocht wel even kijken. Vier vrouwen zaten achter een naaimachine gebruikte kleren te herstellen. Er bleek een organisatie te bestaan die men ’Rote Hilfe’ noemde. Er waren op vier naaimachines continu vrijwilligers aan het naaien voor anderen die het niet konden. Er waren er ook twee bij die het zelf wel konden, maar geen naaimachine hadden. Er was niets geheimzinnigs aan, het was volkomen legaal. Alles hield verband met de onvoorstelbare nood in de arbeiderswijken. Men schaamde zich niet, ik kreeg soms het idee van het tegendeel; de armoede had al zo lang geduurd.
Ik zou vertellen over die vergadering. Ook die was zoals ik reeds zei in een achterzaal. Het hele geval deed grauw en kaal aan. Toen we in het café kwamen, keek men ons een beetje vreemd aan. Blijkbaar vertrouwde men ons niet. Mijn metgezel vroeg naar Richard. “Ja, er war schon im Saal.” Men zei niet “ga maar mee,” men ging Richard halen. Richard zei dat hij Jan al jarenlang kende maar de ander - dat was ik dus - niet. Toen mijn vriend bezwoer dat ik betrouwbaar was, mocht ik er ook in. Toen we het zaaltje binnenkwamen, waren alle ogen op ons gericht. Ongeveer zestig mannen en vrouwen vulden de kleine ruimte. Men was nog niet begonnen, wat er zou komen wist ook onze Duitse vriend niet. Hij verklaarde dat zo: iedere dag waren er nieuwe ontwikkelingen, kwam men weer voor andere problemen te staan waarover de leden moesten worden ingelicht. Vanavond was er iemand van het bestuur van de afdeling Dortmund die het over de situatie van nu zou hebben. Toen de voorzitter ging staan om te openen stonden als op bevel alle aanwezigen op, balden de vuist en zongen het alom bekende lied:
Brüder, zur Sonne, zur Freiheit
Brüder zum Lichte empor
Hell aus dem dunklen Vergang’nen
Leuchtet die Zukunft hervor.
Strak waren de gezichten en voor mij (ik kende het lied, ook in het Duits) was het eigenlijk iets griezeligs. Als op commando zat alles plotseling weer. De voorzitter opende en verwelkomde de ’Genossen’ uit Holland. Ik voelde mij een beetje schuldig, ik was geen lid van de CPN natuurlijk, maar ik kon nu niet meer terug. Er werd koffie geschonken. Toen men bij ons aangekomen was, werd erbij gezegd dat het surrogaat was. Ik bleef me een beetje een indringer voelen in mijn stevige schipperskleren tussen die versleten jurkjes en jassen.
Het was een vrouw die het woord nam. Ze sprak vlot en duidelijk over de situatie, over molestatie van kameraden, de steeds brutaler wordende horden van de nazi’s. Maar het waren gelukkig over het algemeen geen arbeiders, ook zij had het over ’Ladenbesitzer’ en boeren uit de omgeving. Het was nu meer dan ooit zaak moed te houden en elkander te steunen. Met alle ’Genossen’ die gedeeltelijk ons standpunt deelden, toch het gesprek gaande houden. Nu in elk geval geen afzetten meer tegen de leden van de SPD of van andere linkse organisaties. Nu ’Rot Front’. Weer ging iedereen staan, weer de gebalde vuisten en drie keer ’Rot Front’, kort, afgebeten. Er konden vragen gesteld worden, wat me erg meeviel. Ik denk dat de leiding de stemming in eigen gelederen wilde peilen. Er werd ook wel gebruik van gemaakt; veel vragen gingen over de interne organisatie. Maar er waren er ook die vertelden dat er in hun bedrijf over gesproken was om te infiltreren in de SA. Dat werd toen sterk afgeraden: schouder aan schouder blijven staan. Er werd ook gevraagd of men de joden moest bijstaan. Er waren joden die dubbel bedreigd werden, om hun communist zijn en om hun jood zijn. De spreekster leek ook van joodse afkomst. Ze antwoordde dat communisten geen antisemieten waren. Het was geen antwoord op de vraag, die zo gesteld was dat het op alle joden sloeg. In ieder geval moesten we de joodse kameraden bijstaan. Er waren er ook bij die diverse namen van ’Ladenbesitzer’ op een bord schreven: men was gewaarschuwd!
Ik merkte ook op, dat toen iemand bij de deur een seintje gaf, vier mannen snel naar voren gingen. Er is me later verteld dat het ploeg één was die naar voren was gegaan omdat men in de straat enig onraad vermoedde, wat later loos alarm bleek. Men was dus voorbereid op de komst van een nazi-knokploeg, die af en toe een overval pleegde op linkse gebouwen. Er hing een nerveuze stemming. Het leek me dat ze mede bijeen waren omdat men zich onder eigen mensen veilig voelde. Er werd niet veel bier gedronken, ik zag dat man en vrouw soms samen één pul bier opdronken. Ook zag ik dat een der mannen op bier trakteerde. Ik hoorde later dat die man werk had. De koffie was gratis.
Ik weet nog dat ik, toen we weer buiten stonden, wel een gevoel van opluchting had. Ik voelde ook steeds die Duitse strakheid en discipline, vooral bij het zingen van de Internationele op ’t eind van de vergadering. Ik wil zeker geen veroordeling uitspreken, maar ik verwoord mijn gevoel het beste als ik zeg dat er een element in zat waar ik geen raad mee wist. Maar ik had ook niet meegemaakt wat de aanwezigen wel meegemaakt hadden. Er was een man met een houten been; hij noemde het een cadeautje van het beest Neske, die de laatste arbeidersopstand met een leger neersloeg. Misschien is dat bezoek dom van me geweest, later toen ik echt in moeilijkheden kwam heb ik dat wel eens gedacht. Ik kreeg toen natuurlijk de naam communist te zijn, mede omdat het wel eens gebeurde dat ik, als we aan de kant lagen en ik op het schip aan het werk was, gegroet werd door mannen of vrouwen.
Geruime tijd later, ik weet niet meer of Hitler wel of niet al aan het bewind was, bleven twee meisjes bij me staan. Lachend vroegen ze of ik aan ’t ’pinseln’ was - met een penseel bezig zijn. Ik had het woord vaker gehoord, steeds in verband met geslachtsverkeer; dat bleek nu ook het geval. Ik had goed geraden, want toen ik de eerste regel opzei van een bekend Duits liedje: ’Das haben die Mädchen so gerne’, barstten ze in lachen uit en vertelden mij met een stralend gezicht dat afgelopen nacht het bureau van de Rote Hilfe verwoest was. Ze deden nogal geheimzinnig, maar wat ze vertelden was waar. Het winkeltje was verwoest, de ruiten aan diggelen en binnen alles op de grond gegooid en vernield. Ik zag er niemand, iedere voorbijganger liep er voorbij en deed of hij niets zag. Maar het was wel extra druk in die toch afgelegen straat.
Overval op een kolenschip
In de herfst of winter van 1932 lagen we bij sluis 7 van het Rhein-Hernekanaal. We waren zaterdag geschut en moesten wachten tot maandag om geladen met kolen afgehaald te worden door een sleepboot. Voor ons lag een rijnaak te wachten; hij was geladen met haardbrandkolen. Wij hadden fabriekskolen. Het was op die plek rustig en een beetje afgelegen. Toch was het ons opgevallen dat er nogal veel mensen rondscharrelden. Het was nog maar amper donker of er kwamen van alle kanten mannen, vrouwen en kinderen met manden, zakken, karretjes, oude kinderwagentjes, en alles stortte zich op het onbeheerd liggende schip. Alles leek één grote mierenhoop. Natuurlijk was die plundering georganiseerd. Het schip lag zo’n honderd meter van ons vandaan en we zagen in een wijde boog wachtposten lopen, handen in de zakken die bol stonden. Ik weet zeker dat ze gewapend waren. Ik zag oude vrouwen met een karretje door het mulle zand zwoegen; sommigen hielpen elkaar. Ik weet ook dat vele duizenden arbeiders meededen. Het is bijna ongelooflijk, het heeft de hele nacht geduurd en toen het ’s morgens licht werd, bleek dat er van de zevenhonderd ton kolen vierhonderd ton was uitgehaald. De politie vroeg ons de volgende morgen wat we ervan hadden gezien. We hebben gezegd dat er zoveel dieven waren dat we van angst binnen waren gebleven.
Het lag ’s morgens nog vol met manden en karretjes die kapot gegaan waren, maar in de loop van de dag kwamen ze een voor een de kapotte spullen ophalen, meest kinderen die deden of ze ermee speelden. De armoede daar in die kolenpot was zo groot, dat zelfs een oud kapot dingetje weer werd opgelapt. De politie deed alsof ze het schandalig vond, maar toen ik later met de agent sprak die bij de nu halflege aak moest posten, kwam er wel uit dat ze tegen zoiets machteloos waren: het gebeurde geregeld en verder wisten ze dat mensen met dit koude weer verrekken bij een koude kachel. Was er vannacht ingegrepen, dan waren er doden gevallen, de arbeiders hadden nog wapens. Hij zei: “Het is wel geprobeerd, je kunt er honderd arresteren, de andere duizend gaan door. Het is meestal door communisten georganiseerd.” Hij zei ook: “Loop eens door die mijnwerkersbuurten hier bij Herne en Wanne-Eickel. En probeer eens een kijkje binnen te nemen. Als je erheen gaat, laat dan je portemonnee thuis; als ze hem niet jatten, dan kun je toch niet laten hem uit jezelf af te geven.”
Ik ben er geweest, in die oude woonwijken bij de mijnen, zwart-berookte huizen van drie à vier etages hoog, smalle steile trappen, dan weer een overloop waar drie of vier deuren op uitkwamen; deuren die meestal openstonden, er was niets te halen. Steeds weer diezelfde verhalen, vier jaar oorlog, revolutie, verdrag van Versailles, opstand na opstand, inflatie zo erg dat je met een tas vol papiergeld naar de winkel moest als je een brood wilde kopen. En nu? We zullen wel weer een oorlog mee moeten maken, want als Hitler aan de macht komt wordt het weer oorlog.
Wat wij die nacht hadden gezien gebeurde veel vaker, vertelde de schipper. Ook opslagplaatsen van levensmiddelen en kleding werden geplunderd. Alles, maar dan ook alles loopt uit de hand, en geef die mensen maar eens de schuld. Je weet soms zelf niet wat je moet doen en laten. Ik herinner me nog een ander geval, we lagen toen in Wanne-Eickel aan een schuine wal van basalt-blokken. We hadden er een vrouw zien scharrelen. Nu zag ik wat ze deed. De schippers, meest Hollanders, smeten hun koffiepot leeg op die basaltblokken. Toen werd er nog koffie gezet door kokend water over gemalen koffie in de pot te gieten. Was de pot leeggedronken, dan bleef er nog wat koffiedik inzitten. Welnu, daar liep dat vrouwtje naar te zoeken. Als het een beetje meezit, sprak ze, kan ik van hetgeen ik in een week vind, zondags Hollandse koffie maken. Veertig was ze, ze leek me wel vijftig. ’t Was steeds hetzelfde verhaal, haar man was in 1916 reeds gevallen. Ja, die vervloekte oorlog. Ik kon het niet laten haar te vragen of haar Hermann ook bloemen in zijn geweerloop had toen ze naar het front moesten. Ja, haar Hermann was ook verrückt geweest, maar zij niet. Haar vader had gezegd, toen hij hoorde hoe geestdriftig Hermann weggegaan was: “Ik schaam me voor zo’n schoonzoon.” Ik moet verwonderd hebben gekeken na dit verhaal, want ze vroeg me of ik dat niet begreep. Ik heb toen gezegd dat ik haar vader heel goed begreep, maar dat ik zoiets nog nooit van een Duitser gehoord had. Haar vader was socialist geweest, maar een van de oude garde. Hij was tegen militarisme en oorlog. Hij vond dat de vijand niet in een ander land woonde. Arbeiders van alle landen moesten niet tegen, maar met elkaar vechten, tegen hun gemeenschappelijke vijand. Helaas was haar vader al overleden, maar haar oude moeder leefde nog. Toen ik aan de wal stapte, had ik snel een pak koffie in mijn zak gestopt om het haar te geven. En nu, toen ik voor haar stond, was ik met mijn koffie verlegen Deze vrouw had niet dat onderdanige van de vele afgetobde arbeidersvrouwen die ik eerder gezien had. Ze zocht op de stenen naar koffiedik, maar ik vreesde dat ze mijn gift niet zou accepteren. Dus vroeg ik: je moeder leeft nog? Ja, die deed de huishouding, terwijl zij op stap was voor eten. Er waren ook schippers, die gooiden hun aardappelschillen op de stenen. Ja, er waren er ook wel die de schillen in een papieren zak aan de wal zetten. Is je moeder net zo’n socialist als je vader was? Ja, dat spreekt vanzelf. Nou, doe me dan een lol en geef je moeder van een Hollandse socialist deze zak koffie. Haar commentaar was goed gespeeld: die zak met koffie heb ik de hele tijd wel zien zitten. Maar je geeft hem niet aan mij, die is voor Mutti. Daarom neem ik die mee. Ik heb haar nooit meer gezien, wel naar haar uitgekeken.
Nu ik probeer om uit alle vakjes van mijn geheugen weer op te diepen hoe het in 1932 in het Roergebied was, weet ik één ding zeker: ik heb niet vergeten en zal nooit vergeten dat angstige gevoel van onmacht om iets wat je verwachtte en waar je geen vorm aan kon geven, noch omschrijven, maar dat als een dreiging naderbij kwam. Ik heb die dagen wat afgediscussieerd, met ieder die wou praten en… die mij vertrouwde en die ik vertrouwde. Eén ding wist ik al gauw zeker, de arbeidersklasse stond in grote meerderheid vijandig tegenover het nationaal-socialisme, dat kon ik bij elke discussie waar ik deelnemer of alleen maar toehoorder was, constateren. De vraag was steeds: wat kunnen we eraan doen? Men was wel bereid iets of zelfs veel te doen, maar wat en hoe? Er werd dikwijls gesproken over de houding van het socialisme ten opzichte van het nationaal-socialisme. Was dat laatste wel socialisme? Velen gingen ervan uit dat het nationaal-socialisme een tegenstelling in zichzelf was. Socialisme was internationaal, het kon niet nationaal zijn. Dit was ook steeds mijn uitgangspunt. Wanneer ook communisten dit gingen verdedigen kregen ze te horen: En de Sovjetunie dan, is die dan niet tot en met nationalistisch? En ik heb dikwijls te horen gekregen: Ja, maar jullie Hollanders dan, toen wij hier in het Roergebied alles in handen hadden, waar was toen jullie Hollandse solidariteit? Is het zo gek als wij alleen in Duitsland het socialisme verwerkelijken? Dat moeten wij dan wel. Ik had met dat nationalisme niet veel moeite in de discussie. Was het niet zo dat veel socialisten in heel Europa in 1914 nationaal-socialisten werden, dus eigenlijk verraad pleegden aan het internationalisme‚ en dat dit de oorzaak werd van alle ellende van die tijd? Ik verwonder me nu, dat ik in die kritieke jaren in Duitsland zo weinig sociaal-democratische arbeiders heb gesproken. Ik vermoed dat zulks verband hield met de ervaringen die de arbeidersklasse daar had gehad met Ebert, Scheidemann en vooral Neske. Ik trof ze wel aan onder de meer gegoeden, ambtenaren en kleine middenstand. We hadden in Dortmund een goede kennis die veel bij ons aan boord kwam. Ik ben ook een paar keer bij hem thuis geweest. Hij was zo iets als grossier in radioartikelen. Toen Hitler aan de macht was, nam ik veel kranten en boeken voor hem mee. Eigenlijk was hij een teleurgestelde sociaal-democraat, maar hij bleef toch lid. Hij motiveerde dit aldus: de sociaal-democraten krijgen in Duitsland toch de macht weer, zelfs na een Hitler-tijdperk. De sociaal-democratie, of liever het democratisch socialisme past bij het Duitse volkskarakter. Wat er voorlopig ook nog komen moge, ze zullen er altijd weer op terug moeten vallen. Het is het enig haalbare, ik geef toe een heel klein stukje, aan socialisme. Aldus vriend Bruno, de sociaal-democraat, in 1933.
Later heeft hij wel eens gezegd: ”t Komt er maar op aan dat we er levend door komen, niet te veel opvallen, we moeten ons drukken in de komende jaren.” We waren geen grote vrienden, ik hield het contact aan omdat ik bij hem dingen aan de weet kwam waar je anders niet van hoorde. Over de jodenvervolging sprak hij liever niet. Eens heeft hij gezegd: “Ach, jeder Deutsche ist ja einigermassen Antisemit.” Toen ik vroeg: “Ook een Duitse socialist?” zei hij: “Och, wij maken er in de partij niet zo’n punt van.”
Ik zou niet willen beweren dat Bruno de doorsnee sociaaldemocraat vertegenwoordigde, maar ik geloof wel de doorsnee sociaal-democratische middenstander. De kat uit de boom kijken, geen kleur bekennen, zeker geen actie, dan kom je er wel door. Welnu, Bruno is het gelukt. Ik heb na de oorlog bij kennissen geïnformeerd, die hebben mij zijn huidige adres gestuurd.
Incidenten in Dortmund
In 1932 namen de spanningen zo mogelijk toe. De nazi’s waren nog net niet aan de macht. Bij een verkiezing in het voorjaar waren ze zelfs in aantal stemmen achteruitgegaan, de communisten vooruit. Maar hun optreden werd steeds brutaler en agressiever. Eens toen ik in de binnenstad liep was er plotseling een oploop. Ik hoorde schreeuwen: “Juda verrecke.” Toen ik dichterbij kwam, had een aantal geüniformeerde jongens en meisjes een joods mannetje in hun midden, zeker zestig jaar oud. Hij had een lange grijze baard. Ik zag dat een der nazi-jongens met een aansteker die baard in brand stak, toen het niet vlug genoeg ging stak hij ook de zwarte jas in brand. Het was afschuwelijk, dat van pijn verwrongen gezicht. Een paar vrouwen en ik sprongen ertussen en kwamen de jood te hulp, ook zijn vrouw was erbij. Toen het publiek zag wat er gebeurde, grepen ze de nazi-jongens vast en er werd flink gevochten. De jood had lelijke brandwonden in zijn gezicht, hij is met een politiewagen naar het ziekenhuis vervoerd.
Dergelijke incidenten kwamen geregeld in de stad voor. Horden jongelui - men zei dat het hoofdzakelijk boerenjongens waren - aangevuld met het schorem uit een grote stad, trokken vooral bij avond de stad in, veelal in het centrum joodse zaken vernielend. De arbeidersbuurten bleven ze toen nog wel mijden, die hadden knokploegen en overal werd wacht gelopen. En de verontwaardiging bij het publiek groeide, er werden georganiseerde tegenaanvallen uitgevoerd.
Dat was ook het geval die zaterdagmiddag op de Steinplatz. Toen ik er aankwam, was het drukker dan anders, maar ik ging gewoon mijn boodschappen doen. Toen ik weer buiten kwam, was het nog drukker geworden. Je kon er bijna niet door. Plotseling werd er geroepen: “Da sind die Lumpen.” Ik zag zeven autobussen vol geüniformeerde SA-mannen, die het plein opreden en vastliepen in de menigte. De achterste twee bussen wisten door achteruitrijden nog te ontkomen, de vijf voorste werden met inzittenden en al ondersteboven gekiept. Het Dortmunder publiek nam wraak voor al dat geplunder en mishandelen van onschuldige burgers. Ik weet niet hoeveel doden er zijn gevallen, ’t was alles plotseling politie wat de klok sloeg. Ze ranselden er met de gummistok op los. Maar boze tongen beweerden dat ze wel gewacht hadden tot de ook door de politie gehate SA-mannen hun pak slaag hadden gehad. Ik hoorde later dat ze terugkeerden van oefeningen in Lünen.
Ik denk dat het incident in Dortmund in de herfst van 1932 plaatsvond. Die herfst deden zich steeds meer botsingen voor. Het verzet groeide tegen het nationaal-socialisme, maar vooral tegen de SA. Het zelfvertrouwen keerde terug bij de arbeiders-klasse. Je hoorde steeds meer in het openbaar ageren. In grote warenhuizen werden pamfletten verspreid, men hoorde korte speeches en spreekkoren.
Dat men de terreur beu was, bleek ook uit de verkiezingen van november 1932, toen het nationaal-socialisme terugliep van 230 zetels naar 196. De communisten brachten het nu van 89 tot 100 zetels. Er kwamen verhalen over een crisis in de Nationaal-Socialistische Partij. Alles bij elkaar scheen het goed te gaan. Maar achter de schermen werd heel wat afgekonkeld. Von Papen, Hindenburg, Von Schleicher, allemaal namen van evenzovele reactionairen. Dat vond ik toen griezelig. Ik heb dat ook dikwijls in discussies gezegd, en ik was niet de enige. Het was een warrige toestand. Er werd soms op pleinen massaal de Internationale gezongen, er was optimisme alom. Maar het politieke gesjacher ging over de hoofden van de arbeiders heen. De socialisten waren uitgerangeerd. De arbeiders waren wel bereid tot actie en strijd, maar ze wisten niet hoe.
Wij konden de ontwikkelingen natuurlijk niet op de voet volgen. Steeds wanneer we een reis kolen of ijzer kregen, brachten we die naar Holland, dat duurde meestal zo’n veertien dagen. Onderweg, door Duitsland, kwamen we niet in contact met Duitsers. En als dat gebeurde, dan was het meestal met boeren of plattelanders. Dat daar de sympathie voor Hitler groeide, daar waren we van overtuigd. Verzet was toen alleen te verwachten in de grote concentraties van hoogovens, mijnen en fabrieken zoals het Roergebied. De paar dagen dat we in Holland waren, werd ons dikwijls gevraagd of het werkelijk zo spannend was als de pers hier vermeldde.
Ik herinner mij heel goed hoe moeilijk het was hier in Holland enig begrip bij te brengen over wat zich toen in die jaren in Duitsland afspeelde. De oorzaak lag misschien in de economische crisis waarin de Hollanders en vooral de Drentse arbeiders, bij wie ik toch het meest kwam, verkeerden. Men had blijkbaar genoeg aan de eigen misère om zich druk te maken over de gebeurtenissen over de grens. En toch werd er door de Hollandse media veel aandacht aan Duitsland gewijd. De VRO, de Vrijdenkers Radio Omroep, heeft er heel wat uitzendingen aan besteed. De opkomst van nationaal-socialisme en fascisme werd ook hier als een grote dreiging gevoeld. En toch… wat een verschil in mentaliteit. Men luisterde een poosje geïnteresseerd, maar er was geen werkelijke solidariteit met de Duitse klassegenoten. Er werden wel antifascistische vergaderingen gehouden; er werden vuisten gebald. Maar de werkelijke dreiging die men dáár voelde aankomen, ontbrak. Het gebrul en gemarcheer van de nationaal-socialistische horden, die steeds massaler en brutaler door de straten trokken, de ingegooide winkelruiten van de joden, de dreigende woorden en zelfs de pakken slaag. Hier in Holland was alles zo ver weg… toen.
Duitse revolutionairen
Mijn positie in Duitsland was, ook voor mij toen, nogal onduidelijk. Ik had geen vaste contactpunten, in die zin dat ik wel met anarchisten omging, de groep waar ik me het meest mee verwant voelde. Wel kende ik zo langzamerhand in diverse steden felle tegenstanders van Hitler. Ik wist wie betrouwbaar waren, ook dat begon steeds meer een rol te spelen. Vrienden waarschuwden mij voor agent-provocateurs die, zoals later bleek, in de rijen der communisten waren binnengedrongen. En steeds bleek dat veel antifascisten, om toch een zo sterk mogelijk blok tegen de nazi’s te vormen, zich bij de communisten aansloten. Ik had toen, in die situatie, weinig bezwaren tegen samenwerking, maar bij discussies bleek steeds weer het grote verschil in uitgangspunten en in tactiek. Het leek Wubke en mij veiliger en praktischer Duitse kennissen zo weinig mogelijk aan boord te ontvangen. Uiteraard was men toen vooral in antifascistische kringen nieuwsgierig hoe links Nederland over de toestand dacht, en bovenal of men iets deed. Ik nam, later toen Hitler aan de macht was nog meer, Hollandse bladen en tijdschriften mee, ook De Tribune. Het optimisme na het verbieden van de SA, wat spoedig een schijnvertoning bleek, zakte zo in door steeds onheilspellender geruchten. Op 4 januari 1933 had Von Papen een geheim onderhoud met Hitler. Toen ging alles snel bergafwaarts. Wij bemerkten aan alles dat de SA-mannen steeds meer macht kregen. Ze werden gewelddadiger, vooral tegen joden.
Ik zal geen poging doen om de wanhoop te beschrijven die in die tijd in het Roergebied heerste. Tientallen joden en communisten pleegden zelfmoord, iedere dag weer werden de slachtoffers uit de havens van Dortmund en uit het Rhein-Hernekanaal gevist. Ik zie nog die jongeman voor me, die in zijn blauwe broekje en jasje uit de Union-fabriek kwam vluchten. Hij sprong op de leuning van de brug, keek nog even naar Dortmund en sprong met de handen voor zijn ogen het water in‚ ik heb hem er met de hulp van een beambte van de havenpolitie uitgehaald. Hij had rood haar. Maar het was te laat. “Der Fünfte heute morgen,” zei de politieagent. “Noch so jung. Was muss das alles werden, hier bei uns in Deutschland?”
In Dortmund werden er in die dagen velen gearresteerd en afgevoerd. De mij bekenden zeker voor de helft, zo niet meer. En de anderen waren geregeld op de vlucht, ik heb er gekend die één keer per week even thuis kwamen. En dan die straatterreur, ik herinner me één keer heel duidelijk. De SA marcheerde vaak in grote kolonnes door de stad, bij voorkeur door de arbeiders-buurten. Kwam er zingend zo’n troep aan, dan was plotseling de straat leeg. Maar toen was één jongen, ongeveer zestien jaar oud, te laat. Hij bracht geen Hitlergroet, hij werd voor de troep gegooid, men begon weer te marcheren over de jongen heen, hij werd finaal doodgeschopt. Uit neus en oren bloedend bleef hij liggen. Met nog een paar vrouwen, de mannen durfden niet, hebben we hem een huis binnengedragen. Ik had die groet ook niet gebracht, maar mijn schipperspet en mijn nationaliteit redden mij. Het is mij nog een keer gebeurd dat dit mij redde. Later ging ik veiligheidshalve een zijstraatje in als ik ze zag komen.
Wanne-Eickel, 30 januari 1933
De Winter van 1933 was nogal streng. Wij lagen in de laadhaven van Wanne-Eickel vastgevroren. Schepen werden vanwege het ijs natuurlijk niet geladen. Wel werden wat treinwagons geladen, maar het was erg stil in de anders zo drukke haven aan de Roer. De Hollandse schippers deden de schaatsen onder en hadden veel bekijks bij het publiek.
Op 30 januari benoemde de seniele Hindenburg Hitler tot rijkskanselier. Ook Goering en Frick kregen een post. De nazi’s kregen de macht over de politie en de ambtenaren. Het ambtenarenkorps werd ’gezuiverd’ en zo kwam het hele regeringsapparaat in handen van de Partij. De ontsteltenis (ik weet geen beter woord) was onvoorstelbaar. De wel in de haven aanwezige arbeiders groepten samen: het weinige werk dat er nog te doen was, werd neergelegd. Ik liep van de ene groep naar de andere, de verontwaardiging, maar ook de angst, was groot. Wat zou er nu gebeuren? Hoe gespannen de toestand was, bleek uit het volgende. Op het terrein waren vrouwen en kinderen bezig tassen, zakken en manden te vullen met cokes en kolen. Natuurlijk was dat verboden, maar de in lompen geklede proleten graaiden ondanks de ijzige kou met blote handen in de kolen. Thuis was het ook koud, en kou en honger tegelijk doen angst vergeten. Plotseling riep een van de arbeiders bij mij in de buurt: “Polizei!” En ja, over de brug reden vier politieagenten te paard, die onze kant op keken. Over de brug sloegen ze de richting in van een groot hek dat het haventerrein kon afsluiten. Maar uit verontwaardiging en woede hadden de bewakers er de brui aan gegeven. De vrouwen en kinderen wilden vluchten, maar ze moesten door het hek waar de agenten op afgingen. Nu stroomden de arbeiders naar het hek, het was één blok van misschien 25 man. Toen de politieagenten de arbeiders op tien meter genaderd waren schreeuwden ze: “Laufen, laufen.” Niemand liep, alles bleef staan. Toen pas zag ik dat een man naast me een pistool in z’n hand had. En daar was er nog een. Bij een ander zag ik de jas van voren bol staan. De politie reed sabelzwaaiend voor ons langs, maar deed niets en zwaaide af. Ze begrepen dat het ernst was. Een van de arbeiders schreeuwde hen na: “Nu moeten jullie kiezen: Vóór of tegen ons!” Ik had reeds gehoord dat het ’s avonds hard tegen hard zou gaan. De nazi’s hadden een fakkeloptocht aangekondigd. En alles wat links was, wilde aanwezig zijn om een tegendemonstratie te houden. Er heerste een nu-of-nooit stemming.
Wanne-Eickel ligt midden in het Roergebied aan het Rhein-Hernekanaal. Eigenlijk is het centrum één hele lange straat; als je, toen tenminste, een zijstraat inging, stond je zo tussen de gore arbeidersbuurten, mijnen en fabrieken. Die straat was onafzienbaar lang en heel breed, met heel ruime trottoirs. Hier in die lange straat zou de fakkeloptocht gehouden worden. Ik vroeg aan een kraanmachinist die ik al enige jaren kende, of hij ook ging. Hij keek verwonderd door die vraag, hoe kon ik daaraan twijfelen? Hij vroeg: “Kom jij ook?” Ik heb gezegd: “ja, ik sta toch aan jullie kant, het gaat ons in Holland toch ook aan.” Ik had ze al zo vaak horen brullen: “Vandaag regeren we Duitsland, morgen de hele wereld.” Hij zei: “Een grote parade wordt het niet, in heel Wanne zijn er nog geen duizend van die schoften.” Toen ik weer aan boord kwam, heb ik Wubke verteld wat ik die avond van plan was. Ze zei niets. Ik weet zeker dat ze was meegegaan als onze dochter Louise niet aan boord geweest was. Toen ik die middag de kraanmachinist weer trof zei hij: “Nu moeten we doorzetten, als Wanne in brand staat, staat de hele Roer in brand.” Hij zou om vier uur terugkomen en me meer vertellen over de plannen. Hij kwam inderdaad en vertelde dat allen, socialisten en communisten, mee zouden doen. “Om acht uur present in Wanne. Wij rekenen op honderdduizenden.” De bedoeling was om bij het door de stad marcheren de Internationale te zingen. Echter niet eerder dan dat de optocht zich tussen het publiek bevond. Niet eerder dan dat een schrille fluit het sein zou geven. Dan zou er tijdens het zingen van de Internationale weer gefloten worden en moest achter de optocht het publiek ook de straat opgaan. Tijdens het tweede couplet van de Internationale zouden de arbeiders, weer na een fluitsignaal, de ondertussen ingesloten SA onder de voet lopen en ontwapenen. Alles zou gebeuren tijdens het zingen. Men verwachtte blijkbaar dat door zo massaal te zingen de mensen als vanzelf op zouden dringen, en zoveel mensen waren niet te keren. Ik ontmoette toen nog een bekende, hij heette Joep‚ had een houten been en zo vaak ik hem gezien heb (toen voor ’t laatst), droeg hij een groen hoedje met een veer. Hij vertelde mij hetzelfde, had goede moed. Dit moest lukken! In Herne zou hetzelfde gebeuren, daar kwam hij net vandaan.
Wanne-Eickel is net als de meeste steden in het Roergebied een smerige en sombere stad. Het heeft zo’n kleine 100.000 inwoners. Overal, ook in de stad, zie je mijnen, een ammoniakfabriek, machinefabrieken. Eigenlijk is het hele Roergebied één grote stad. Zo meen je nog in Wanne te zijn, dan zit je al in Herne. Toen ik aankwam, na een kwartiertje lopen, was er een enorme massa op de been. Er waren zoveel mensen dat het verkeer allang stil lag. Toen ik op een stoep ging staan en die lange straat inkeek, zag ik geen einde, het waren er inderdaad honderdduizenden. Kort voor achten word de middenstraat vrijgehouden, politieauto’s verzochten dringend op de stoep te blijven tijdens de optocht. De ontruiming van die zeer brede straat ging vrij vlot, gehoorzaam ging men aan de kant. Hier en daar werd geroepen te blijven staan, anderen riepen, wij moeten ze hier in ons midden hebben; binnen een kwartier was ’die Strasse’ vrij. Ik herinner me nog de vage ongerustheid of het wel zou lukken.
Ik stond bijna op de rand van de stoep, ingeklemd tussen het publiek. Er werd Rot Front geroepen, anti-nazistische leuzen en schimpscheuten tegen Hitler, Goering en Goebbels. Eindelijk kwam de stoet eraan, precies in het midden van de vrij brede rijweg. Vooraan twee platte vrachtauto’s; op de voorste stonden twee machinegeweren en mannen in uniform met getrokken pistolen en karabijnen, dan volgden zo’n honderd SA-ers, zwaar bewapend. Achter de SA liepen ongeveer honderd nazi’s met fakkels. Daarachter twee pantserauto’s, de mitrailleurs naar weerskanten gericht. Naast de gehele stoet liepen geüniformeerden, hun pistolen getrokken en op het publiek gericht. Ik zag de handen van nervositeit trillen. De demonstranten probeerden het Horst-Wessellied te zingen, men zag alleen de monden open en dicht gaan, zoveel kabaal was er. Er werd geschreeuwd en gedreigd uit het publiek, en plotseling brak de Internationale los, zich voortplantend naar het verre einde van die lange weg die nog afgelegd moest worden. Maar direct daarop een salvo en nog een uit de voorste wagen. Later bleek dat men op de vensters gericht had, er waren vier of zeven doden en een aantal gewonden. De stoet stokte, ik zag de SA-ers in de stoet de karabijnen in de hand nemen. Er werd weer geschoten en ik zag een jongeman ineenzakken. Men begon achter ons op te dringen, te huilen en te gillen en toen klonk door de luidspreker het bevel: ’Vorwärts.’ Het was alsof plotseling dat bevel gevoeld werd als het einde van het incident. Toen hoorde ik zingen: “Die Strasse Frei, das braune Batallion.” Nou, de straat was vrijgemaakt, al vóór men begon te marcheren, bedacht ik me toen. Alles ging als een nachtkaars uit, eigenlijk ook de fakkeloptocht. Men sloeg plotseling een zijstraat in, misschien geschrokken door de voelbare haat. Door de enorme mensenmassa kon ik niet meer waarnemen wat er op straat gebeurde. Ik hoorde nog steeds in de verte de Internationale zingen, maar het geluid stierf langzaam weg.
Ik voel nog de grote teleurstelling. Ik weet niet wat ik me had voorgesteld dat er zou gebeuren. De socialisten hoopten op een kentering, plotseling moest het vuur oplaaien en zich uitbreiden tot het gehele Roergebied. Dat was de opzet, daar hadden de arbeiders zich ook op voorbereid. Ik was ervan overtuigd dat velen gewapend waren, maar de grote vraag was: waarom gebeurde er niets? Waarom weifelden wij, ja, ik ook, op het beslissende ogenblik? Goed, ook in de organisatie klopte er iets niet. Er zou een sein gegeven worden als de stoet ver genoeg de straat in was; ik heb niets gehoord. Maar kan men niet in zo’n situatie, wanneer je weet dat de overgrote meerderheid der bevolking op je hand is, beter niets organiseren, maar het aan het publiek overlaten? Men schatte toen het aantal mensen dat in Wanne-Eickel op het appel was op 100 à 150.000. Was één parool niet voldoende geweest, zoals: ’De straat is van ons, wij laten ons niet op de stoep drukken.’ Dan had men, denk ik, niets kunnen uitrichten. Waren er dan machinegeweren ingezet? Tegen een ongewapende massa? Ik geloof het niet. Was die fakkeloptocht mislukt, dan had dit voor het revolutionaire proletariaat een sein kunnen wezen zich bij een nazi-putsch niet willoos neer te leggen.
Maar ik geloof eigenlijk niet dat al die denkbeeldige situaties, waar we ook met Duitse arbeiders over discussieerden, te verwezenlijken waren. Ik voelde, meer dan feitelijk te bewijzen viel, dat de nationaal-socialisten aan invloed wonnen bij de socialistische arbeiders. Zij waren toch ook socialisten, al stond bij hen ’nationaal’ voorop, dat hoorde ik steeds vaker tijdens discussies zeggen. Hebben wij, socialistische arbeiders, niet jarenlang betoogd dat die partijbonzen in Berlijn opgeruimd moesten worden? Nou, dat wilden zij toch ook! Hadden ook zij niet de onteigening van de grootgrondbezitters in hun program staan?
Was de SPD geen Sociaal-Democratische Partij van Duitsland? Dus Duits, dus nationaal-socialistisch. Was de KPD ook geen Communistische Partij Duitsland? Ik denk dat al die stellingen door de nationaal-socialisten in omloop zijn gebracht. Dan hun liederen. Men nam praktisch het hele liederenpakket van de socialisten en communisten over. De tekst werd meestal veranderd. Natuurlijk trapte de kern van de socialisten en de communisten daar niet in. Maar ik kreeg wel de indruk dat die kern voorzichtig werd. Nog iets: school er geen waarheid in die beweringen van de nazi’s? Waren vooral de socialisten geen echte patriotten, stonden zij in de oorlog, die toen pas voorbij was, niet in de loopgraven voor God, keizer en vaderland? Was hun socialisme dan ook geen nationaal-socialisme? Ik heb toen Duitse socialisten gesproken die dit toegaven. Wanneer ik dan stelde: nationalisme en socialisme zijn tegenstellingen, gaven zij zulks toe. Dan was er nog, vooral onder communisten, de bewering: laten wij bij de SA gaan, dan vormen wij de SA om tot een arbeidersmacht. Wij infiltreren en krijgen wapens. Dat alles was in omloop, daar werd over gesproken. Ik geloof dat we hieruit het debâcle van Wanne-Eickel moeten verklaren.
De jacht op de voordelige banen
De nazi’s hadden nu de volledige macht, en ze lieten het merken. De angst onder socialisten, communisten en joden nam toe. Men zag vrachtwagens vol gearresteerden ’afvoeren’, zo noemden ze dat. Velen doken onder, maar dat was een tijdelijke oplossing; sommigen wisten door vluchten te ontkomen. Maar als ze aan de grenzen, ook van Nederland, gesnapt werden, moesten ze terug. Wanneer wij de Nederlandse grens passeerden, werd er speciaal op gelet of er geen joden of andere vluchtelingen aan boord waren. In die nieuwe orde roken duizenden hyena’s hun kans. Het was één grote jacht op baantjes waar socialisten en joden uit waren gegooid, en op de winkels van joodse middenstanders.
Ook wij, de Nederlandse schippers, kregen hiermee te maken. In het voorjaar van 1934 waren wij, of beter, was het baantje van beursmeester aan de orde. Ik heb reeds gezegd dat wij als Nederlandse schippers een schippersbeurs hadden opgericht om het werk zo eerlijk mogelijk te verdelen. Het systeem werkte prima. Er waren zo’n kleine honderd schippers die meededen en lid werden van de Nederlandse Schippersvereniging. Nu waren er in Duitsland ook veel Nederlanders, werkzaam of werkloos, die lid waren van een Nederlandse nationaal-socialistische partij, de partij van majoor Kruit. Ze liepen in Nederland als SA-er in hetzelfde uniform als de Duitse SA. Het enige verschil was dat het hakenkruis op hun mouw een andere kleur had dan het Duitse.
Nu was er ook een aantal Nederlandse schippers lid van de partij. Waarschijnlijk zijn zij het geweest die hun partijgenoten aan de wal op het baantje van onze beursmeester attent maakten. In elk geval, we waren met zo’n twintig schippers op de beurs aanwezig toen plotseling alle deuren door SA bezet werden. Er mocht niemand meer in of uit. De deur werd opengegooid en met een officier aan het hoofd, ik neem aan van de SA, marcheerde een kolonne SA-mannen onze zaal binnen. Zij stelden zich op en brachten de Hitlergroet. De officier ging tegenover de achter de tafel zittende beursmeester staan, wenkte naar een andere officier, die met grote passen naast de beursmeester plaatsnam en onderwijl wederom, maar nu alleen, de Hitlergroet bracht. Hij bleef stijf in de houding staan. Het was in onze ogen natuurlijk een zotte vertoning. Ook wij kregen het bevel te gaan staan. De officier haalde een brief uit een tas en las in het Duits een beslissing voor die door de nationaal-socialistische partij Dortmund genomen was. Het kwam erop neer dat van nu af aan de Nederlandse Schippersbeurs verboden was. In plaats daarvan kregen wij nu de Nederlandsche Nationaal Socialistische Schippersbeurs. Zij hadden besloten dat als beursmeester een in Dortmund wonende Nederlander benoemd werd, de SA-er Steinmeijer. Onze beursmeester was al overeind na het bevel: “Sta op!” Onze nieuwe beursmeester deed zijn koppel af waaraan een pistool bungelde, legde die op tafel en ging op de plaats van zijn voorganger zitten. Toen nam de hoge officier weer het woord.
Wat hij zei kwam hierop neer. Zij hadden besloten dat in het vervolg de commissarissen geen commissarissen meer waren, maar Vertrauensleute; zo moesten ze worden aangesproken. Ook de afgedankte beursmeester werd bij dezen benoemd tot Vertrauensmann, en werd gelast de hiervoor vereiste eed af te leggen. Ik zie nog die hulpeloze blik waarmee hij ons aankeek. Ik wist dat hij socialist was, in elk geval links en tegen het nationaal-socialisme. Wat nu? Wat te doen?
Alles kwam als een donderslag bij heldere hemel. Wij hadden ons door ons Nederlanderschap zo veilig gevoeld bij al die gruwelen die om ons heen gebeurden, en nu werden we erbij betrokken zo ineens. Ik zag hem aarzelen en hulpeloos om zich heen kijken. Zou weigeren nu ook voor ons Konzentrationslager betekenen? Wat hadden ze met ons voor? Hij ging door de knieën en legde de eed af. Volkomen begrijpelijk, uit angst en anders niets. Het lag voor de hand dat ook de andere commissarissen aan de beurt zouden komen. Er waren er maar twee op dat moment, en één ervan was ik. Die ander werd eerst geroepen; hij was een felle tegenstander van de nazi’s. Aarzelend ging hij naar voren, keek nog eens om zich heen en keek mij aan. Wat te doen? Weigeren? En dan de gevolgen? Hij legde de eed af. Toen zei de officier: “Schiffer Von Holzen, kommen Sie nach vorne.” Ik moest nu beslissen, ja of nee. Ik besloot: ja, want wat gebeurde er als ik weigerde? Ik ging naar voren tot vlak voor de officier. Ik zie hem nog staan in z’n lange grijze jas, z’n steile pet waaraan nog regendruppels hingen. Voor me stond een echte Pruisische officier. Hij beval mij hem na te zeggen: “Ich schwöre”; verder kwam hij niet. Wij maten elkaar met de ogen. Hij moet de intense haat gevoeld hebben die ik elke officier toedroeg en de Pruisische in het bijzonder, en ik zei nein. Toen het wonderlijke! Warum nicht? Ik voelde dat ik gewonnen had en ik zei slechts dat ene wat een officier verstaat: “Ich bin Holländer.” Hij was gewoon verbluft, wist niet wat hij moest zeggen. En toen blafte hij: “Sie hauen morgen früh ab. Gehen Sie sofort nach dem Monopol (de sleepdienst) und fahren Sie leer nach Holland. Und kommen Sie nie Wieder in Deutschland.” De spanning was om te snijden.
Ik moet danig opgewonden zijn geweest toen ik langs de tien in het gelid staande SA-ers ging. Ik vergat mijn pet mee te nemen.
De wachtpost voor de deur zwaaide deze voor mij open. Hij gaf een sein aan de wachtpost bij de buitendeur, ook die ging open en ik stond ongeschonden buiten. Ongeschonden? Het was een gevoel als van een gevangene die uit zijn cel komt en weet dat hij buiten de celdeur toch nog binnen de gevangenismuren zit. Heel Duitsland was één gevangenis. Ik voelde me toen nog bedreigd. In plaats van naar Wubke te gaan, we lagen maar een paar honderd meter van de beurs, ging ik linea recta naar de Nederlandse consul. Hij kende mij wel en wist ook enkele bijzonderheden van me, geloof ik. Ik werd direct toegelaten. Toen ik hem, waarschijnlijk nogal opgewonden, alles vertelde, was hij woedend. Volkenrechtelijk was het zeker niet toegestaan ons een eed af te dwingen op een vreemd staatshoofd. Hij greep onmiddellijk de telefoon en belde de WTAG, ons bevrachtingskantoor. Ik hoorde hem vragen of die op de hoogte waren van hetgeen zich op de beurs afspeelde. Ik hoorde uiteraard niet hun antwoord. Ik ging weer naar de wachtkamer, kreeg een kop koffie en wachtte af. Daar drong het tot me door dat Wubke al van de gang van zaken gehoord moest hebben, maar niets van mij. Ook niemand van de schippers wist waar ik naar toe gegaan was. Ze moest wel ongerust zijn, heel erg zelfs. Immers, als iemand in Duitsland zoek was, begreep iedereen waar hij was. Ik heb een klerk of boekhouder gevraagd even de beurs te bellen en een bekende schipper aan de telefoon te roepen, zodat ik kon vertellen waar ik was. Het heeft zeker enkele uren geduurd voor de consul me riep. Hij gaf mij de hoorn van de telefoon en zei: “Hier is de heer Siemens voor u.” De heer Siemens was de chef van de grote vestiging in Dortmund. Siemens was een Oostfries die tegen ons gaarne het Oostfriese dialect gebruikte, dat veel overeenkomst heeft met het Gronings. “Bist doe doar van Holzen? Ja? Sitst moei in die nusten dunkt mie, joa? ’t Loopt alles wel goud auf, mienjong, doe komst mörgen moar bie mie op ’t kantoor, krigst van mie ein raize.”
Het was een wonderlijke toestand in Duitsland, begin 1934. De nazi’s waren aan de macht en zij dicteerden via het Arbeitsfront enz. hoe het in de bedrijven moest toegaan. Heel veel van die eisen waren overgenomen van de linkse partijen en bonden, om de arbeiders voor hun partij te winnen. Veel van die eisen en bemoeienissen gingen die heren van de concerns te ver en het al te ijverige Arbeitsfront werden tot de orde geroepen.
De consul vertelde me hoe het gegaan was. Herr Siemens vond dat het veel te ver ging wanneer de partij zich ging bemoeien met zaken die zij, de WTAG, met de Nederlanders tot ieders tevredenheid hadden geregeld. Hij stelde zich in verbinding met de grote chef Brigenze in Hamburg en zij kwamen overeen dat, wanneer ik op de beurs niet bevracht werd, zij het op het kantoor zouden doen. De heer Schmidt of Smit, ik weet de naam van de consul niet precies meer, vroeg me of ik het aandurfde. De deur van het consulaat staat voor je open, voegde hij eraan toe. Ik stemde toe; als mijn vrouw het met me eens was en er niet tegen opzag. Uiteraard begreep ik zeer goed dat ik slechts een pion was, die heen en weer geschoven werd bij het gruwelijke spel dat de grote heren in dat Duitsland van 1934 speelden. En is het nu anders? Wie meent dat hij de vooruitgang in jaren kan meten, doet beter zich geen idealen aan te schaffen. Wubke en ik hebben die avond langdurig overlegd of wij het risico zouden nemen om buiten de beurs om, tegen de regelingen die de nazi’s ons hadden opgelegd, te handelen. Wij namen het risico. Toen ik de volgende morgen op het kantoor van de WTAG kwam, had de chef al geïnformeerd of ik bijna aan de beurt was. De nieuwe beursmeester antwoordde dat hij me niet mocht laten nummeren. Mij was bevolen leeg te vertrekken. Siemens kwam persoonlijk bij me en vroeg of ik gauw aan de beurt was. Nou, ik wist zeker dat er nog maar één voor me was. Goed, zei hij, ik heb nu twee reizen, kies er een uit, dan schrijf ik je een charter. Wat er precies is gebeurd weet ik niet, maar toen we in de haven van Datteln aankwamen om kolen te laden, liet men ons wachten. Er liepen zelfs geruchten dat men het schip aan de ketting ging leggen. Maar na twee dagen wachten werden we geladen en konden we naar Winschoten vertrekken.
Toen we in Winschoten hadden gelost, stonden we weer voor de keuze: opnieuw proberen om in Dortmund een reis te krijgen, of in Nederland blijven. Maar de mogelijkheid in Nederland in de binnenvaart de kost te verdienen in die crisistijd was miniem, zelfs met een zo voordelig schip als wij hadden. Wij besloten toch weer te gaan en om buiten de beurs om van de WTAG werk te vragen. Maar dan moest de WTAG bij de beurs aantekening laten houden wanneer ik gearriveerd was. Ik wilde mijn collega-schippers niet benadelen, niet voor mijn beurt bevracht worden. Toen de schippers me vroegen gewoon weer mee te doen en net te doen of m’n neus bloedde, heb ik dat geweigerd. Ik wou geen beursgeld betalen aan een nazi-beurs die zich in mijn ogen onrechtmatig onze beurs had toegeëigend. De consul had inmiddels de schippers laten weten mijn houding te accepteren. Ik ben toen wel een paar keer op de beurs geweest, heb de heer Steinmeijer genegeerd, ging gewoon met de collega’s om en als ik aan de beurt was, kreeg ik op het kantoor een reis. Dat ik risico’s liep was vanzelfsprekend. Dat ik als felle tegenstander van de nazi’s bekend werd, was natuurlijk onvermijdelijk. Maar om de een of andere reden scheen het toch moeilijk te zijn mij uit te sluiten. Tot woede van de met de nazi’s sympathiserende schippers natuurlijk, maar dat was een minderheid. Die minderheid kwam ook steeds weer naar Nederland. Bij de Nederlandse douane werden ze al gauw bekend en er door sommige Nederlandse beambten naar behandeld. En beursmeester Steinmeijer had zijn baan, waar hij een loon voor kreeg dat met twintig mark per week verhoogd was, waar hij bijna niets voor deed. Hij paradeerde in uniform zo’n beetje rond, wist van de scheepvaart niets af, maar de commissarissen maakten hem wel wegwijs. De meerderheid der schippers sympathiseerde met mij toen ze bemerkten dat ik rustig mijn beurt afwachtte.
Onze positie in Duitsland werd er echter niet plezieriger op. Wij wisten dat wij, als we de stad ingingen, dikwijls gevolgd werden, soms door Duitsers, soms ook door Nederlandse schippers. Men wist met wie we omgingen en die kwamen om begrijpelijke redenen minder bij ons aan boord, ook al ondervonden wij hun steun en sympathie. De pogingen tot intimidatie namen toe. Contacten met Duitsers die tegenstanders van het systeem waren, werden steeds moeilijker. Als je er nog een trof in de stad, liep je elkaar voorbij. Wij omdat we hem of haar niet in moeilijkheden wilden brengen en andersom ook. Wij zijn dikwijls benaderd door ondergedoken Duitsers die naar Nederland wilden. Wij wilden gaarne helpen, maar het was voor henzelf en ook voor ons te gevaarlijk, we waren te bekend. Het enige wat we voor hen konden doen, was een schipper aanwijzen die het ons inziens wel zou willen en kunnen, omdat hij zogenaamd niet in politiek geïnteresseerd was. Ik meen me te herinneren dat het ook eens gelukt is.[38]
Ik vraag me nog dikwijls af waarom we toen op Duitsland zijn blijven varen, het moest toch ééns vastlopen en wat konden we er nog voor nuttigs doen? De controle werd steeds brutaler.
Op een zondagavond zaten wij rustig te lezen. Ik denk dat ik toch enig gerucht gehoord heb en daarom naar een venstertje op het achterdek keek. Ik zag duidelijk een gezicht. Toen ik de kap en de deurtjes opengooide‚ sprong hij aan de wal. Ik heb hem gevolgd tot tussen de pakhuizen, daar raakte ik hem kwijt. Ik ben meteen naar het bureau van de havenpolitie gegaan, heb hen van het geval verteld en aangifte gedaan. Ze vroegen nog wel of ik gezien had of die persoon een uniform droeg; ik wist het niet.
Op mijn vraag of dat er iets toe deed, kreeg ik als antwoord: “Ja, als hij geen uniform aanheeft schop je hem eraf, als hij dat wel aanheeft, verzuip je hem.” Ze waren met z’n drieën op het bureau toen een van hen mij die raad gaf. Het was alles verwarring en tegenstrijdigheid wat de klok sloeg. De tegenstelling tussen de politie en de SA groeide, doordat de laatste zich steeds meer ging bemoeien met wat de politie tot haar taak rekende. Ging de politie iemand arresteren die bijvoorbeeld een inbraak gepleegd had, dan kregen ze de volgende dag de opdracht hem weer vrij te laten, omdat de SA zich ermee bemoeid had. Doordat ik geïsoleerd raakte, is me van het verzet van allerlei soorten socialisten en communisten weinig bekend. Wel zag ik overal op gevels, in wachtkamers, in treinen, op plaveisel antifascistische leuzen en tekeningen, in de haast gemaakte galgen waar een hakenkruis aan hing enz.
Een poging tot arrestatie
Zoals gezegd, ging ik af en toe nog wel naar de beurs. Ik sprak of kaartte met collega’s, negeerde de beursmeester, wachtte tot ik wist dat ik aan de beurt was, ging naar het kantoor van de WTAG, kreeg mijn reis en ging weer naar Holland met kolen of ijzer.
Toen ik die morgen op de beurs wilde kijken, bemerkte ik aan bijzonder veel uniformvertoon en aan een overvalwagen dat er iets bijzonders aan de hand was. Er werd gemompeld dat er die morgen honderden communisten gearresteerd waren wegens het verspreiden van pamfletten. Dat gebeurde wel vaker, of beter, het was aan de orde van de dag. Toen ik de beurs binnenging, waren er een twintigtal schippers en beursmeester Steinmeijer. Ik stond achter de rug van een kaartspeler te kijken. Plotseling marcheerden er met veel vertoon vier SA-mannen binnen van hoogstens een jaar of twintig. Een van hen riep of ’Schiffer Von Holzen’ aanwezig was. Ja, die was er. Ik werd door die vier zo’n beetje ingesloten en een van hen begon een verhoor. “Sagen Sie mal: wo waren Sie vorige Woche am Donnerstagabend um zehn?” Toen ik: “Weiss ich nicht.” “Aber wir wissen es genau. Sie waren vorige Woche am Donnerstagabend um zehn in Wirtschaft Hirsch am Sondernweg. Sie hatten da einen Treff mit einem verdächtigen Person. Deswegen werden Sie verhaftet.” Ik wist in het geheel niet waar de Sondernweg was, nog minder waar die Wirtschaft Hirsch was. Maar nu gebeurde er iets heel onverwachts. Onze beursmeester trad naar voren, bracht de Hitlergroet. Die vier SA-mannetjes deden hetzelfde. Onze beursmeester wees op een of ander onderscheidingsteken op z’n uniform, waaruit bleek dat hij hun meerdere was. Hij vroeg hen om hem een papier te tonen waaruit bleek dat zij opdracht hadden Von Holzen te arresteren. Dat hadden zij “leider nicht”. Zij stonden voor hem in het gelid, hand aan de pet. Hij vertelde hen op het bureau te melden dat hij, Führer Steinmeijer, Von Holzen al heel lang kende, wist dat Von Holzen geen lid van de communistische partij geweest was en geen lid van de SPD, in Holland noch in Duitsland. Hij wist wel dat Von Holzen in Holland gestreden had tegen die socialistische bonzenkliek. Hij eindigde met: “Sofort wieder abmarchieren und mit guten Beweisen zurückkommen dass Sie Auftrag haben ihn zu verhaften. Ich führe das Kommando auf der Schifferbörse, und deshalb bleibt Von Holzen hier.” Nu, zij marcheerden hakkenklappend af. Nauwelijks was de deur dicht of de man waar ik nog nooit een woord mee had gewisseld zei tegen me: “Maak direct dat je wegkomt, zo vlug mogelijk naar Holland. Zij komen zeker terug.”
Wat ik vertel, lijkt ook mij nu onwerkelijk: vier kwajongens in uniform gingen op arrestatie uit. In opdracht? Of zomaar, door een of andere nazi-schipper opgestookt, wat ook mogelijk was. Het kon ook opdracht zijn geweest van meerderen, je wist het niet. Maar dat maakte niet uit, want hadden ze je te pakken, dan was de kans klein om er weer uit te komen. Voor je het wist gooiden ze je in een overvalwagen tussen andere arrestanten en als je eenmaal in het Konzentrationslager zat, kon je dag met je handje zeggen. Zonder zelfs maar afscheid te nemen van Wubke en Louise holde ik naar het station. Het geluk was met me, binnen het kwartier vertrok de trein richting Gronau. Bij het vertrek uit Gronau had ik nog de indruk dat een haastig stoppende auto, waaruit een SA-er stapte, voor mij bedoeld was. Als het zo geweest is, waren ze te laat. Ik reisde meteen door naar Apeldoorn, waar de ouders van Wubke woonden. Daar werd ik natuurlijk met gemengde gevoelens ontvangen. Ik was wel ontkomen, maar hoe was het met Wubke en Louise, die met het schip nog in Dortmund waren? Door een bevriende schipper te bellen, die de volgende dag op de beurs was, kreeg Wubke de zekerheid dat ik in veiligheid was. Ik zou bericht ontvangen wanneer ik veilig terug kon komen. Voor zover ik me kan herinneren, was de consul door bevriende schippers ingelicht. Ook de WTAG probeerde achter het hoe en waarom van mijn arrestatie te komen. Achteraf bleek dat ik ervan verdacht werd voor de communisten pamfletten meegesmokkeld te hebben uit Nederland.
Het zag er dus niet te best uit voor Wubke, die in die tijd veel steun had van schippers, de WTAG en de consul. Het heeft drie weken geduurd voor ik, èn door schippers èn door Steinmeijer, gebeld werd met de boodschap dat gebleken was dat het gevonden materiaal niet uit Nederland afkomstig was geweest. Ik kon dus terugkomen en waagde de gok.
Terug in Dortmund was het net alsof er niets gebeurd was. Ik kon direct naar het kantoor gaan om een charter te halen voor een reis. Op de beurs waar ik naar toe ging om de schippers en Steinmeijer te bedanken voor hun hulp, deed hij alles om mij voor zich te winnen. Het was hem duidelijk dat hij om zijn baan te behouden de schippers voor zich moest zien te winnen, en een behoorlijke verstandhouding met mij was dan wel noodzakelijk.
Er was nog meer aan de hand. Afgunst en roddel begonnen ook in de gelederen van de Nederlandse en Duitse nazi’s door te dringen. Dat kon natuurlijk ook niet anders. Het was een gedrang, geruzie en gevrij om baantjes. De onnozele burgertjes en arbeiders, die zich bedronken aan de nazi-idealen van vaderlandsliefde en Deutschtum, werden alras opzijgeschoven door mensen zonder scrupules die grotere en kleinere machtsposities gingen innemen, vaak met medewerking van al op hogere posten zittende Genossen. Zo was het ook met Steinmeijers verleden, werd er gezegd. Zijn werkterrein was lange tijd de Linienstrasse geweest. Dat was een lange straat met publieke huizen, en Steinmeijer was een doodgewone souteneur geweest en was dat nog steeds. Wilde een schipper eens een gezellige avond, of een vrouwtje, dan zorgde Herr Steinmeijer daar wel voor. Hij scheen ook te handelen in naaimachines. Daar werden vaak grappen over gemaakt, in verband met de Linienstrasse. Maar nu scheen er door die naaimachinehandel een conflict te zijn ontstaan met een schipper. Die zou bewijzen in handen hebben dat hij was opgelicht of iets dergelijks. Ook werd er gezegd dat die naaimachines waren gestolen uit een jodenwinkel. Het was een kwestie van dief en diefjesmaat, en afgunst bracht de zaak aan het rollen.
Heel gek, er werd openlijk over gesproken dat het er nu om ging Duitsland sterk te maken voor de grote afrekening. Plotseling waren er geld en deviezen om de fabrieken en hoogovens weer in bedrijf te stellen. De scheepvaart leefde op, er waren grondstoffen nodig. Enorme hoeveelheden werden verscheept, allerlei soorten ertsen. Iedereen wist dat de voorbereiding voor de volgende oorlog begonnen was.
Zoals gezegd, alles ging weer gewoon als voorheen. Misschien heeft Steinmeijer gehoopt dat ik mijn verzet tegen de nationaal-socialistische beurs zou opgeven en gewoon weer zou nummeren. Ik deed het niet; toen ik op het kantoor kwam om een charter voor een reis, kwam Herr Siemens persoonlijk aan het loket. Hij glimlachte en gaf mij de keuze uit drie reizen. Toen ik gekozen had, gaf hij mij een hand. “Gute Reise. Kommst du zurück?” Toen ik “Bestimmt” antwoordde, zei hij: “Vorsichtig!”
Ik heb Steinmeijer destijds gevraagd waarom hij mij geholpen had. Hij had toch gemakkelijk van mij af kunnen komen. Hij antwoordde theatraal: “Ik ben een Nederlandse nationaal-socialist. Toen jij weigerde die eed af te leggen, stond ik als Nederlander toch naast je; ik ben ook nationaal-socialist, maar respect had ik voor je, en heb ik nog. Daarom!” Achteraf begrijp ik er nog niet veel van. Ook niet waarom we na lossing in Winschoten toch weer naar Dortmund gingen. Ik herinner me hoe Wubke en ik lang en breed overlegd hebben. Nog één keer wagen? Ja, nog één keer.
Van toen af voelden we dat men ons volgde en bespioneerde. We hadden Louise naar mijn schoonouders in Apeldoorn gebracht. De atmosfeer in Dortmund werd gespannener, de mensen waren op hun hoede. Hoorden ze dat je Nederlander was, dan zwegen ze. Het gebeurde ook dat ze me een eindje volgden en op een stille plek vroegen hoe men in Nederland over de toestand in Duitsland dacht.
Huiszoeking
Tenminste, voor zover je een schip een huis kunt noemen. Wubke en ik waren met het mooie weer naar het park Fredenbaum gegaan, daar was meestal een concert. Het was er heel mooi, met van die prachtige, honderden jaren oude eiken. Het park ligt dicht bij de haven. Toen we tegen zessen weer aan boord kwamen, werden we door de buren gewaarschuwd dat er vreemden in het vooronder en het ruim waren geweest‚ wel een uur lang. Het waren mannen in burger geweest. Dat klopte, in het vooronder iag alles overhoop. De vloer was opengebroken, de bedden afgehaald, kasten opengebroken enzovoort. Ook in het ruim was de vloer opengebroken. Ik geloofde niet dat het Duitsers geweest waren. Als die kwamen deden ze het heus wel openlijk, en niet stiekem als we niet aan boord waren. Er waren onder de Nederlandse schippers een stuk of vijftien die lid waren van de partij-Kruit. Die waren dan weer bevriend met in Dortmund wonende partijgenoten of familieleden. Hoogstwaarschijnlijk zijn het nazi’s uit die kringen geweest. Deze schippers moesten iedere reis weer met hun vracht naar Nederland. Ze vreesden dat ze, wanneer ze zich echt blootgaven, in Nederland of bij de douane te veel last zouden krijgen. Maar in Dortmund waren de betrekkingen met hun Nederlandse en Duitse partijgenoten nogal intiem. Volgens geruchten waren er veel drinkgelagen. Eens moet het gebeurd zijn dat ze met zijn tienen zwaar bezopen door Dortmund zwalkten. Een van hen bleef voor een slagerswinkel staan en zong de toen destijds bekende schlager ‘Es muss ein Stück vom Himmel sein’, parodiërend op een groot stuk vlees wijzend: ‘Das muss ein Stück von Hitler sein.’ Zijn even dronken partijgenoten hebben hem toen gearresteerd en naar het politiebureau gebracht, waar ze het hele gezelschap, waarvan verschillenden in uniform‚ vasthielden.
Door de wetenschap dat we bespioneerd werden, leefden we in een ondraaglijke spanning. In het voorjaar van 1936 dachten we erover Duitsland vaarwel te zeggen, maar dat besluit viel pas definitiefin de zomer van 1936. Op een morgen zat ik met schipper Hulsebos, een al wat oudere man, koffie te drinken. Om ons heen liepen vier Nederlandse schippers een beetje ruzie te zoeken met een lid van de partij, dat geen contributie meer wilde betalen. Er werden extra glazen bier gedronken, en plotseling ging een van hen voor mij staan en betoogde dat het nu met mij lang genoeg geduurd had. “Wij laten ons godverdomme niet langer door jou tarten. Jij steekt anderen aan tot rebellie, nou wil Marinus ook al geen contributie meer betalen aan de partij.” Ik was na die regelrechte aanval gaan staan. Maar toen zei Hulsebos kalmerend: “Maak nou geen ruzie”, waarop de nazi een asbak van de tafel greep en niet mij, maar Hulsebos ermee op zijn hoofd sloeg. Resultaat, een bloedende wonde. Ik direct naar de telefoon en het Rode Kruis gebeld, tevens de havendienst, dat er iemand in Wirtschaft DAG gewond was en verbonden moest worden. Heel eigenaardig, er kwam wel iemand van het Rode Kruis, maar bijna tegelijk een overvalwagen van de politie. Terwijl Hulsebos werd verbonden, vroeg de bevelvoerende van de politie wie dat gedaan had. Hulsebos zei, die man daar, Vos. Maar Vos en consorten, waarvan sommigen in SA-uniform waren, wezen naar mij en Marinus, die tijdens de hele ruzie niet bij zijn tafel weggeweest was. Welnu, wij beiden werden gearresteerd en in een overvalwagen tussen minstens twintig agenten weggevoerd.
Op het bureau werden we in een soort cel gestopt. Marinus vertelde mij toen ook waarom zijn nazi-collega’s hem hierin betrokken hadden. Hij was het die in de binnenstad voor die slagerswinkel dat schone lied gezongen had, waarna zijn aangeschoten collega’s hem naar een wachtlokaal hadden gebracht, en daar was een soort proces-verbaal tegen hem opgemaakt. Hij zei: “En toen is me gezegd dat ik oneervol uit de gelederen was verwijderd. Nou, toen weigerde ik contributie te betalen. En daarom beschuldigen ze me nu maar, terwijl ik niet van mijn stoel ben geweest.” Een doodgewone dronkemansbende. Bier drinken tegen de klippen op om door de Duitse partijgenoten voor vol te worden aangezien. Nu verzeilde hij, nog wel samen met zo’n rooie vent, in de gevangenis, terwijl een Duitse Genosse hem dat liedje over Hitler had geleerd. Na een paar uur werden we weer uit de cel gehaald. Ditmaal waren daarbij ook aanwezig Hulsebos, die in ’t verband zat, een paar schippers die bij ons hadden gezeten, de dader Vos, en twee geüniformeerde SA-ers die zeiden er getuige van geweest te zijn. Eerst werd Hulsebos gevraagd wie hem geslagen had. Hij wees naar Vos. De drie andere schippers deden hetzelfde. Toen werd Vos gevraagd of hij Hulsebos die slag had toegebracht. Die wilde eerst ontkennen, maar toen hem gevraagd werd rechtstreeks te antwoorden zei hij: “Ja, dat heb ik, maar oorzaak is Van Houten. Die heeft al langer dan een jaar onze nationaal-socialistische beurs gedwarsboomd. Kunt u navragen bij onze Genosse beursmeester Steinmeijer.” Dit werd genoteerd. Wij werden weer weggevoerd maar kwamen nu ieder in een andere cel.
Ik herinner me nog, dat in mijn cel een boertje uit een naburig dorp zat, die vroeger zoiets als gemeenteraadslid voor de SPD geweest was. “Heb me, verdomme, drie jaren gedrukt, ging nooit uit en kwam in geen kroeg, opdat ze me maar niet zagen. Komen ze midden in de nacht en halen me op, Marie en de vier kinderen moeten het nu zonder mij redden.” Ik vroeg hem, waar hij dan van verdacht werd. Hij keek me aan en vroeg of ik maar een week in Duitsland was. Nee? jaren? Dan moest ik toch weten dat ze wel iets verzonnen.
Na een paar uur werd ik alleen naar het bureau gebracht. Nu zat er maar één, een wat oudere man in uniform, achter de tafel. Hij keek me aan en schreef door, hoewel ik goedendag had gezegd. Hij zei niets. Er stond een stoel, ik ging zitten. Nu was het of er een bom ontplofte. “Stehen bleiben, verstehen Sie!” Het leek me ’t beste maar te blijven staan. Hij schreef door, een halfuur, een uur, ik weet het niet. Eindelijk begon het schrijven hem zeker te vervelen. Wanneer we in Duitsland een kamer binnengaan, groeten we, zei hij. Maar dat heb ik gedaan, gaf ik ten antwoord. Volgens hem echter was de Duitse groet ’Heil Hitler!’ Ik vond dat ik als Nederlander daar niet toe verplicht was. Dat vond hij geen argument, want ik kwam al vele jaren in Duitsland, kende de taal van dat land en hoorde te weten dat de Duitse groet ’Heil Hitler’ was. Ik maakte hem erop attent dat ik geen nationaal-socialist was. Hij vroeg of ik communist was, wat ik ontkende. Verbeeldde ik me dat zijn toon inderdaad iets menselijker werd? Hij legde me uit dat de Duitse justitie nu een nationaal-socialistische was, en beslist heel anders dan de Nederlandse. De Duitse rechter ging er nu van uit dat de directe dader niet altijd de echte dader was, de indirecte kon ook de veroorzaker zijn. En het viel niet te ontkennen dat ik door mijn houding al langer dan twee jaar alles had gedaan om een brave, eerlijke nationaal-socialist woest te maken. Ik moest bedenken dat hij het recht had mij voorlopig vast te houden, maar dat een hogere nationaal-socialist verzocht had mij te laten gaan. Hij had besloten dat te doen.
Een beetje raadselachtig glimlachend zei hij: “Gehen Sie.” Hij ging staan en stak mij de hand toe: ’Heil Hitler!’ Ik stond op straat en ging rechtstreeks naar Wubke.
Ik wist natuuriijk niet wat er buiten mij om allemaal gebeurd was. Ik meen me te herinneren dat enige schippers direct aan de Nederlandse consul hebben verteld wat er gebeurd was. Het scheen zo gegaan te zijn: Vos en zijn kornuiten hadden inderdaad een aanklacht tegen mij ingediend. Marinus hadden ze laten vallen. Maar Hulsebos had een aanklacht ingediend tegen Vos. Ze zijn aan het onderhandelen gegaan. Als Hulsebos zijn aanklacht introk, werd ik vrijgelaten. Of Steinmeijer inderdaad voor mij gepleit heeft, zoals die rechter suggereerde, weet ik niet zeker, maar het is mogelijk.
We kregen een lading kolen naar Hoogeveen, het was de laatste reis van de Suum Cuique met mij als kapitein. Die fase in mijn leven was afgesloten. Het werd hoog tijd. Maar het heeft jaren geduurd voor wij de daar opgelopen spanningen hadden verwerkt.
Jo de Haas
Op een dag in april 1945 stond plotseling Jo de Haas voor mijn neus. We kenden elkaar al zo lang dat dit bezoek eigenlijk vanzelf sprak en toch verraste het mij, ik geloof omdat we elkaar niet erg goed lagen. Jo was de door dik en dun geweldloze man in de vrije socialistische beweging. Ik kon het in veel opzichten wel met hem eens zijn, maar toch dacht ik over geweld genuanceerder dan Jo; dat bleek vooral tijdens de gebeurtenissen in Spanje in 1936. Veel antimilitaristen namen vrijwillig dienst in het regeringsleger. Jo was een der felste tegenstanders van deze stroming, die min of meer vertegenwoordigd werd door Anton Constandse. Ik had de gebeurtenissen in Duitsland van 1928-1936 meegemaakt en eindeloos gediscussieerd over de te voeren tactiek, onze houding tegenover het fascisme van iedere dag, dat steeds een stap dichterbij kwam: eerst bekende socialisten molesteren, ruiten ingooien, slaan, soms vrouwen en kinderen mishandelen. Ik kon daarbij zo weinig aanvangen met het anarchisme en de geweldloosheid. Het was of praten over medemenselijkheid, liefde en verdraagzaamheid niets anders was dan preken. Toen ik dan ook in 1936 weer in Emmer-Compascuum kwam wonen en weer contact zocht met geestverwanten van voorheen, bleek al gauw dat er tussen ons veel veranderd was. Als ik over de toestanden in Duitsland ging vertellen, geloofden ze het eenvoudig niet. Ze deden het af met: “Hij wil interessant doen.”
Jo trof ik toen in 1936-1937 veel op vergaderingen. Hij was een typische rondzwervende propagandist. Op zijn fiets bereisde hij heel Nederland, overal vergaderingen toesprekend zonder daar geld voor te rekenen; alleen een beetje eten en een slaapplaats bij geestverwanten. Zo sprak hij dan op een hele serie vergaderingen in een bepaalde streek, steeds terugkerend naar een vaste plaats, in Emmer-Compascuum de familie Schadenberg. Hoeveel vergaderingen hij op die manier toesprak, durf ik niet bij benadering te zeggen. Per jaar zeker enige honderden. Ik ben in 1926 eens bij hem thuis geweest in Amsterdam. Ik was per fiets onderweg naar Wieringen. Jo leefde toen op een bovenwoning samen met een vrouw, die ik me niet erg goed kan herinneren. Ik weet alleen dat we ’s avonds naar de radio zaten te luisteren met van die kleppen voor de oren. Het beluisteren van een concert vond ik toen maar vreemd. Een toneelstuk, daar kon je naar luisteren. Maar muziek, en niet eens vrolijke, was er volgens mij alleen maar ter opluistering van het een of ander of als begeleiding. Ik heb toen een paar dagen bij Jo en zijn vriendin gelogeerd. Hij liet me Amsterdam zien, het Rijksmuseum en dergelijke. We hebben langs de havens gezworven. Toen ik verder reisde, heeft hij me tot Zaandam begeleid. Jo was een eigenaardige metgezel: een uur lang geen woord en dan plotseling begon hij te zingen. Hij zong toen een Engels liedje. Onderweg troffen we Odo Witzen, een goede kennis van Jo. Die sprak toen veel over antimilitarisme. Hij had in de gevangenis gezeten voor dienstweigering. Ik meen dat hij eerst marinier was geweest, nog wel vrijwillig. Hij vereerde Domela. Ik heb Jo tot 1936 eigenlijk niet meegemaakt. Maar daarna bezocht ik wel vergaderingen in Emmer-Compascuum waar hij sprak. Ook in de oorlog, op besloten bijeenkomsten natuurlijk. We waren het dikwijls niet eens en we hebben elkaar nogal in de haren gezeten. Hij kwam wel in de buurt, maar kwam nooit eens aan.
En toen ineens Jo. Met dat eigenaardige lachje, vriendelijk die blik in de ogen van: ’Dat had je niet gedacht, hè?’ Hij was niet steeds zo, maar op zulke ogenblikken was Jo een leuke, prettige gast. We moesten nog middageten en Jo keek eens in de pan. Wat schafte de pot die middag? Hij vroeg Wubke of ze nog wat aardappelen had die hij erbij kon schillen en hij heeft smakelijk meegegeten. Toen hij wegging, heb ik hem een eind gebracht, tot voorbij Sleen. We hebben onderweg gepraat over de oorlog, die nu toch wel met een paar dagen voorbij zou zijn. “Nou, en dan?” “Ik geloof, Harm, wij antimilitaristen kunnen wel een jaar of tien met vakantie gaan. Want nu gebleken is wat een moderne oorlog aan gruwelijks gebracht heeft, dat het uitgekomen is, wat wij antimilitaristen steeds gezegd hebben, dat een oorlog niets, maar dan ook niets oplost, dat het juist de problemen heeft vergroot… nu luistert men zeker niet meer naar ons. Want wij hebben de oorlog toch gewonnen?” We hebben lange tijd niet meer gesproken. Toen begon Jo dat oude soldatenliedje te zingen: ’Rats, kuch en bonen, is het soldatendiner.’ Een poos weer niets gezegd… Dan Jo: “Ja Harm, wij zijn ook soldaten, of we willen of niet. Maar ons wapen is de rede, de menselijkheid of iets dergelijks.” Toen zong hij weer een soldatenliedje: ’It’s a long way to Tipperary.’
Wij wisten niet dat Jo diezelfde dag nog, misschien een uur na ons gesprek, gearresteerd zou worden en enige dagen daarna gefusilleerd.
Noten
Nawoord
Anarchistische cultuur van Drentse veenarbeiders[39]
Laagveen en vooral hoogveen bedekten in het verleden grote delen van Nederland. Vooral het hoogveen in het noordoosten was bijzonder uitgestrekt. Het vormde een barrière voor menselijk verkeer en maakte bewoning onmogelijk. Sedert de 17de eeuw nam de economische betekenis van turfwinning toe. Een lange periode diende turf als huisbrandstof en als energiebron voor de industrie. Pas na de Eerste Wereldoorlog drong de steenkool de turf vooral in de industrie drastisch terug. Waar het hoogveen afgegraven was, kon de blootgekomen ondergrond ontgonnen worden. Dit maakte dat de veeneigenaren er belang bij hadden dat de turfwinning doorging toen deze - in de jaren twintig - op zich niet lonend meer was. Op de technische aspecten van de turfwinning en de daarbij optredende arbeidsdeling gaan wij niet in.
Enkele sociale aspecten zijn voor het begrijpen van bepaalde trekken van de anarchistische arbeiderscultuur wel van belang.
Ten eerste ging het om een vlottende bevolking, aangezien voortdurend nieuwe en verder weg liggende venen ontgonnen werden wanneer de oude verveningen ten einde liepen. Die in Drenthe kwamen het laatst aan de beurt en vanuit de omliggende oude veenstreken trokken de arbeidersgezinnen hierheen. Dit betekende een periodieke migratie. De overheid deed weinig of niets om deze stroom van duizenden gezinnen naar een nieuwe vervening op te vangen. De arbeiders bouwden zelf hun plaggenhutten met het materiaal dat bos en veen hun verschaften.
Ten tweede was turfwinning seizoenarbeid. Dit had tot gevolg dat het jaarinkomen in korte tijd verdiend moest worden. Ontvankelijk - in de eerste helft van de 19de eeuw - trokken tegen de tijd dat het seizoen begon duizenden tijdelijke arbeidskrachten - vooral uit Duitsland - naar de venen.[40] Tegen het einde van de 19de eeuw deden omgekeerd Nederlandse veenarbeiders buiten het seizoen pogingen tijdelijk elders werk te vinden. Rond de eeuwwisseling viel vooral in het Roergebied bij de stadsuitbreidingen veel zwaar ongeschoold werk te doen. De veenarbeiders die dichter bij huis in de buitenlucht ander werk deden, hadden in de wintermaanden, doordat het lang donker was, veel vrije tijd. Zeker de politiek en cultureel geïnteresseerden zullen hiervan gebruik gemaakt hebben om te lezen of zich anderszins te ontwikkelen.
Ten derde was turfwinning in belangrijke mate gezinsarbeid. Bepaalde werkzaamheden werden vrijwel uitsluitend door vrouwen en kinderen gedaan, zodat veenbazen het liefst gezinnen aannamen. Wel begonnen de vrouwen, die voor het huishouden, het eten van de mannen en de kinderen te zorgen hadden, later en ook de kinderen maakten kortere dagen. Het gezin vormde dus een economische eenheid en dit zal ook in socialistische kring de gezinsideologie tot iets onontkoombaars gemaakt hebben. Overigens is het interessant hoezeer de mannen die lang van huis waren vanzelfsprekend kookten en het huishouden deden.
Ten vierde moest het loon - dat uiteraard evenredig was aan de geleverde arbeidsprestatie - ieder jaar opnieuw door de veenbazen met de arbeiders overeengekomen worden. Regelmatig ging dit met harde stakingen gepaard, waar wel actievoerders en appels aan te pas kwamen, maar nauwelijks vakorganisaties. De ’gedwongen winkelnering’ van de veenbazen kwam in feite neer op een soort slavernij. De veenarbeidersgezinnen betaalden in de winkels van de veenbazen, waar zij gedwongen waren hun inkopen te doen, veel hogere prijzen, maar bovendien maakten zij in de winter, vooral wanneer het een slecht seizoen geweest was, schulden die in de zomer moesten worden afgelost. Op deze wijze kon het gebeuren dat de gehele uitbetaling van het loon in natura geschiedde. En wie zal zeggen of er niet met dubbel krijt geschreven werd, de ongeletterden onder de vrouwen hadden hier weinig controle op. Dit alles gaf de veenbazen veel macht, maar het wekte ook verbittering. Dat uitte zich in woedeuitbarstingen, plundering en gewelddadigheden. Het leven in de venen was rauwer en kende meer geweld dan uit het beeld van de vrije socialistische cultuur blijkt. Bij Harmen van Houten komt dit in een enkele terloopse opmerking tot uiting.
Een tijdelijke verbetering van het levenspeil bracht het wegvallen van de steenkoolimporten tijdens de Eerste Wereldoorlog, waardoor er een grote vraag naar turf was. De lonen stegen aanzienlijk en het aantal veenarbeiders groeide. Na 1918 kwam de koleninvoer echter weer op gang en bovendien was de eigen produktie in Limburg ondertussen drastisch gestegen. Dit had voor het veenbedrijf catastrofale gevolgen. Vooral de vraag naar fabrieksturf nam drastisch af. Tal van arbeiders in de veenstreken waren gedwongen elders werk te gaan zoeken.
Deze van her en der gekomen veenarbeiders stonden buiten de door traditie, vaste normen en sociale controle beheerste dorpsgemeenschappen. Dit maakte dat de veenarbeiders zich gemakkelijker los konden maken van het christendom, dat zich bijzonder weinig aan hen gelegen liet liggen. De hervormde kerk liet in deze veenstreken volledig verstek gaan. Predikanten waagden zich niet in de veenstreken, wel enkele evangelisten, die weinig steun kregen van de officiële hervormde kerk. W. Braak Hekke begon in 1895 min of meer op eigen houtje zijn evangelisatie-werk in een herberg in Emmer-Compascuum zonder dat een predikant hem inleidde. De evangelist W. de Weerd - bekend als de ’Domeneer van Turfland’ - trok in 1904 naar Klazienaveen, ’een kersverse kolonie, waarvan de naastbij wonende predikant nog nooit gehoord had’, zegt Bannings Handboek Pastorale Sociologie.[41] De Groninger industrieel J.E. Scholten, eigenaar der verveningen, zag er de noodzaak van in dat zijn arbeiders ter kerke gingen en hij schonk De Weerd een zwart geteerd houten kerkje. De Weerd noemt de hervormde kerk ’een veel te eerwaardige en deftige matrone om zich in te laten met zo iets als een veenkoloniebewoner’. De rooms-katholieke kerk en de gereformeerde kerk legden wel enige geloofs- en bekeringsijver aan de dag, maar meer nog bloeiden sekten als de baptisten en het Leger des Heils. Er waren echter ook andere predikers, die minder over de hemelse zaligheid dan over een beter leven hier op aarde spraken. Hiervoor waren de veenarbeiders wel gevoelig. Zij bezaten een ver teruggaande traditie van opstandigheid en strijd. Dit gevoegd bij hun extreme armoede en de niet minder extreme uitbuiting waar zij aan blootstonden, had tot gevolg dat de socialistische propagandisten die rond 1890 de venen in Zuidoost-Friesland en in Noordoost-Nederland bereikten, niet voor dovemansoren spraken.
Deze propagandisten behoorden tot de in 1882 gestichte Sociaal-Democratische Bond, ook wel de ’oude beweging’ genoemd. Voor haar is de revolutie nabij die het socialisme zal brengen. Domela Nieuwenhuis, de leider van de SDB, had wel als eerste socialist in de Tweede Kamer gezeten en daar een wetsontwerp tegen de gedwongen winkelnering ingediend, maar hij kon daar in z’n eentje weinig beginnen tegen de 99 anderen die geen hand voor de arbeidersklasse wensten uit te steken. Voor geloof in een parlementair-democratische weg naar het socialisme en in het nut van geduldige en moeizame hervormingsarbeid was het politieke klimaat nog te volksvijandig. In 1894 treden echter degenen die wel wat gaan zien in deelname aan de verkiezingsstrijd, in parlementaire arbeid en in een stapsgewijze hervorming van de maatschappij, uit de SDB en stichten een nieuwe partij: de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij in Nederland, maar het zal lang duren voor deze partij in de Drentse venen weet door te dringen. Voorlopig blijft dit het terrein van de ’oude beweging’, die ook de SDB ontgroeit en consequent de weg gaat die naar het anarchisme voert. Losse Vrije Groepen geven vorm aan dit geweldloze anarchisme, geïnspireerd door de geschriften van Domela Nieuwenhuis en prins Kropotkin. Vooral in Amsterdam en Noordoost-Nederland wist dit anarchisme, op een ingewikkelde wijze gelieerd aan de revolutionair-socialistische vakbeweging zoals die gestalte had gekregen in het Nationaal Arbeids Secretariaat NAS, zich tot in de jaren twintig te handhaven onder aanzienlijke groepen arbeiders in het bouwbedrijf, de havens, in de landbouw en de venen, maar ook onder de Amsterdamse gemeentewerklieden. Pas in de jaren twintig zullen deze min of meer anarchistische arbeiders onder de invloed van de CPN komen.
In deze samenvatting beperken wij ons tot het anarchisme in de Drentse venen, al zullen wij een enkele keer een vergelijking maken met dat in de rest van Nederland. Het bijzondere hiervan is dat het om een betrekkelijk grote en gesloten arbeidersaanhang gaat, dat wil zeggen om een arbeiderscultuur zonder rechtstreekse en permanente aanraking met een geestverwante intellectuele elite die de toon aangeeft.
Vooraf echter eerst iets over de organisatorische structuur van het anarchistische cultuurleven. Van een strakke organisatie, zoals het sociaal-democratische culturele werk dit vooral in de periode tussen de wereldoorlogen kende, is hier geen sprake. Wat de ’oude beweging’ in de jaren tachtig van de 19de eeuw aan politieke en andersoortige organisatie opgebouwd had, werd weer grondig afgebroken. Een organisatie moest in de ogen van de anarchisten noodzakelijk leiden tot een scheiding tussen bestuurders en leden, tot een bureaucratie, tot een dictatuur van de meerderheid over de minderheid. Alleen wanneer iedereen het met een voorstel eens was, zou het aangenomen kunnen worden. Niet alleen politieke partijen, maar ook vakorganisaties werden met wantrouwen bezien. Over dit laatste dacht men in anarchistische kring wel verschillend. Vooral in fabrieken en havens konden de anarchistische arbeiders het moeilijk zonder vakorganisatie stellen en de oude Domela-aanhang bleef voor een belangrijk deel het NAS steunen. Een kleine minderheid koos in 1923 voor een consequent syndicalisme en trad uit het NAS, omdat dit toch te nauwe banden met de CPN onderhield, en stichtte het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond.
Het anarchisme in Drenthe wees de vakorganisatie veel radicaler af dan elders in het land het geval was. In de ogen van de veenarbeiders neigden vakbondsbestuurders er toch alleen maar toe op kosten van de arbeiders handjeplak met de bazen te spelen, of met een gewichtig gezicht nog eens in een schriftelijk akkoord met de veenbazen vast te leggen wat de arbeiders al door hun eigen spontane actie hadden bereikt. Zo probeerden de bestuurders hun positie op te bouwen en veilig te stellen. Bovendien ging het de anarchisten niet om de kleine verbeteringen of wettelijke maatregelen die de bestuurders over de hoofden van de leden heen gedaan probeerden te krijgen, maar om een totale omkering van alle maatschappelijke verhoudingen, die tevens een einde zou maken aan alle staatsinstellingen en alle vormen van wetgeving.
Waar het partij en vakorganisatie afwees, kon het organisatie-leven van het Drentse anarchisme zich alleen op neventerreinen ontwikkelen. Op het gebied van geheelonthouding ANGOB, antimilitairisme IAMV, atheïsme (De Dageraad) en neo-malthusianisme bestonden landelijke organisaties, waarin anarchisten een vooraanstaande of zelfs dominerende rol speelden zonder dat het anarchistische organisaties waren. Vooral de IAMV leverde het organisatorische geraamte van het politieke anarchisme. De plaatselijke Vrije Groepen waren slechts informele kernen, waarin een ieder al naar gelang haar of zijn inbreng een grotere of kleinere rol speelde. Alleen een penningmeester ten behoeve van de jaarlijkse 1 Mei-Viering herinnerde aan wat eens een politieke organisatie was geweest. Deze zamelde ook wel geld in om de aanschaf van boeken mogelijk te maken.
In de veenstreken bestonden deze kernen geheel uit arbeiders en slechts zelden horen wij van onderwijzers of andere geletterden die van deze kernen deel uitmaken. Deze kernen vonden in de veenkoloniën bij bepaalde gebeurtenissen een betrekkelijk brede maar niet diepgaande of nawerkende weerklank bij de arbeiders-bevolking. De invloed laat zich moeilijk meten, maar een aanwijzing vormt het bezoek aan 1 Mei-manifestaties, toneel-‚ muziek- en zangavonden. Dit bezoek was inderdaad een aantal jaren massaal, maar hierbij dient men te bedenken dat er een groot tekort was aan niet-kerkelijke cultuuruitingen. Naast de Vrije Groepen bloeiden er wel allerlei lokale verenigingen voor zang, muziek en toneel‚ Soms ging het politieke en culturele samen.
Men koos geregeld toneelstukken met als thema oorlogsgeweld of drankmisbruik. Hoewel deze cultuur van intellectuele herkomst was, schreven arbeiders vaak zelfde soms zeer retorische en larmoyante teksten voor de liederen en toneelstukken. Juist de dichtkunst vond in alle lagen van de bevolking beoefenaars. Vooral de liederenschat was meer algemeen socialistisch dan specifiek anarchistisch. Bovendien hadden buitenlandse socialistische liederen hier in vertaling ingang gevonden. De 1 Mei-manifestatie vormde het jaarlijkse hoogtepunt van het plaatselijke vrije socialisme. Dit werd met optochten, borden en spandoeken, liederen, muziek en redevoeringen opgeluisterd. De voorbereidingen namen maanden in beslag.
Het enige directe contact met de intellectuele bovenlaag der anarchistische beweging vormden de beroepssprekers, die enkele malen in het jaar tot in de uithoeken van de veenstreken het woord voerden. De hieraan verbonden kosten - een treinkaartje - beperkten zich verder tot een minimum, doordat deze sprekers bij de arbeiders thuis aten en sliepen. Een ander meer indirect contact met de intellectuele elite vormden de landelijke periodieken zoals De Vrije Socialist, De Arbeider en Morgenrood en verder boeken en tijdschriften.
Een bijzondere plaats namen de uitleenbibliotheken in. Lezen, veel lezen stond bij socialisten en ook anarchisten in hoog aanzien. Op grond van veel kennis moet nadenken leiden tot het inzicht dat de anarchistische beginselen juist zijn. Reeds eerder hadden liberalen zeer veel gedaan voor het stichten en instandhouden van bibliotheken (het ’Nut’). In Emmer-Compascuum waren het zelfs de anarchisten die een dergelijke Nutsbibliotheek voortzetten. Er werd geregeld geld opgehaald om nieuwe boeken te kunnen aanschaffen. Wat daarbij opvalt is dat de interesse voor filosofie, geschiedenis en opvoeding groter is dan voor economie en sociale wetenschappen. De keuze kenmerkte zich door een grote tolerantie en politieke diversiteit. Reeds de oude Sociaal-Democratische Bond had naast de geschriften van de eigen politieke signatuur ook die van utopische socialisten, vrijdenkers en anarchisten verbreid. Zelfs Thomas Morus en Macchiavelli werden daarbij niet vergeten. Veel gelezen werden behalve Multatuli, in de gehele arbeidersbeweging zeer geliefd, uiteraard de geschriften van Domela Nieuwenhuis, die een bijzonder produktief schrijver was. Verder was er veel aandacht voor geografische en natuurwetenschappelijke geschriften. De evolutieleer van Darwin en het materialistische monisme van Haeckel leverden de nodige argumenten tegen de godsdienst en verdiepten het inzicht in het grote natuurgebeuren. Behalve de romans van anarchistische auteurs als Mackay kenden velen ook gedichten van Goethe, Schiller en vooral Heine. Duits vormde in de arbeidersbevveging de tweede taal en in de grensstreken was men vanzelf vertrouwd met het Duits, waar men zo gemakkelijk mee in aanraking kwam. Voor toneelavonden en voordrachten werd ook gebruik gemaakt van de stukken van Herman Heijermans en de gedichten van Henriëtte Roland Holst en Herman Gorter, alle drie vooraanstaande sociaal-democraten. Maar deze zullen in steden als Amsterdam en Groningen meer weerklank gevonden hebben dan in de veenkoloniën. Nu hadden de anarchisten weinig eigen dichters en schrijvers van Nederlandse origine. Eigenlijk valt in dit verband alleen de naam van Henk Eikeboom te noemen. Samenvattend kunnen we zeggen dat de anarchistische lectuur zowel grote schrijvers uit het burgerlijke en sociaal-democratische kamp omvatte als vooral buitenlandse anarchistische schrijvers.
De inhoud van de lectuur, de teksten van de liederen en toneelstukken brengen ons vanzelf op de gemeenschappelijke trekken van de verschillende stromingen binnen het anarchisme. Al is van een gesloten ideologie geen sprake, toch valt er wel het een en ander te noemen dat deze stromingen gemeen hebben:
Ten eerste kunnen we dan noemen de centrale plaats die de Franse Revolutie van 1789 en de Parijse Commune van 1871 in het denken van de anarchisten innemen. De beschouwingen hierover zijn doortrokken van een algemene vrijheidsretoriek. De strijd richt zich voortdurend tegen tirannen, priesterbedrog en alle vormen van gezag. Hoewel ook de sociaal-democratie lange tijd refereert aan de Franse Revolutie, wordt deze in verband gebracht met de ontwikkeling der klassenverhoudingen en de opkomst van het industriële kapitalisme. Bovendien verflauwt de interesse voor de Franse Revolutie van de sociaal-democraten eerder dan die van de anarchisten. Zelfs in de jaren 1917-1921, toen ook veel sociaal-anarchisten met geestdrift en hooggespannen verwachtingen de loop van de Russische Revolutie volgden, vinden we hier in het toonaangevende culturele anarchistische weekblad Morgenrood geen spoor van terug. Wel voortdurend artikelen over de Franse Revolutie van 1789!
Ten tweede werkt in het anarchisme met onverminderde kracht het Verlichtingsideaal door. Het licht der rede zal het op den duur winnen van alle machten der duisternis. Door het geloof in de redelijkheid van de mens valt alle nadruk op de juiste opvoeding, op goed onderwijs en op een onbelemmerde discussie tussen in principe gelijke mensen. Hoewel Voltaire en Rousseau deze gelijkwaardigheid niet bepaald in alle opzichten voorstonden, genoten zij groot aanzien.
Ten derde leefde het agressieve atheïsme van de ’oude beweging’ in het anarchisme voort. Godsdienst was niet anders dan bedrog. Ook de latere sociaal-democratie was nog lange tijd niet alleen antiklerikaal maar ook atheïstisch, ondanks de pogingen van de voormannen om de godsdienst te ontzien en alleen de reactionaire politiek van de confessionele politici en kerkleiders te bestrijden. Als binnen de SDAP de predikanten met hun christen-socialisme vaste voet krijgen, moeten de atheïsten zich intomen. Bij de anarchisten is dit echter niet het geval en in de vrijdenkersvereniging De Dageraad zijn zij bijzonder actief‚ maar zelfs in later jaren ontbreken onder de leden de sociaal-democraten en communisten niet. Nu was er rond de eeuwwisseling ook in Nederland sprake van een los van de kerk staand christen-anarchisme. Deze door Tolstoj geïnspireerde stroming stichtte enkele woon- en werkcommunes. In de venen heeft dit geen sporen nagelaten. Wel treffen we hier een bloeiend christelijk sektenwezen aan, dat niets moet hebben van de grote kerken. De meerderheid van de veenarbeiders wil echter noch van de grote kerkgenootschappen noch van de godsdienst iets weten. Dit atheïsme moet ook van invloed zijn geweest op het levenspeil van de anarchistische gezinnen. Geen zware financiële offers voor bijzonder onderwijs, kerkgebouwen en zendingswerk zoals de gereformeerde ’kleine luyden’ deze brachten. Daar stond uiteraard tegenover dat ze bij grote armoede niet op baten in de vorm van liefdadigheid hoefden te rekenen. Natuurlijk kostte ook het anarchistisch verenigingsleven geld, maar minder dan het gereformeerde kerkleven en zelfs minder dan het sociaal-democratische met de nodige bezoldigde bestuurders.
Ten vierde was het beginsel der geheelonthouding ook van betekenis voor het levenspeil. Drankgebruik was zeer verbreid en het was normaal dat twintig procent van het gezinsinkomen hieraan besteed werd. Ook drankmisbruik was geen zeldzaamheid en dan ging een nog veel groter deel van het loon weg aan drank. De ’oude beweging’ had dan ook direct de strijd tegen het gebruik van alcohol aangebonden. ’Drinkende arbeiders denken niet, denkende arbeiders drinken niet.’ De gehele socialistische beweging zette deze strijd voort. Er waren echter twee richtingen onder de geheelonthouders. De ene wilde jenever door bier vervangen zien - er werd in die jaren vrijwel geen bier gedronken -, de andere wilde radicaal alle alcoholische dranken afzweren. Zoals in alles behoorden de anarchisten tot de radicale richting. Terwijl de SDAP-ers de toon aangaven in de Nederlandsche Vereniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken, domineerden de anarchisten in de door tolstojanen gestichte Algemeene Nederlandsche Geheel-Onthouders Bond. Later, toen beide op het standpunt van de geheelonthouding stonden, ging het meer om een verschil in historische herkomst en een verschil in cultureel klimaat, waardoor SDAP-ers zich meer in de eerste en anarchisten zich meer in de tweede thuisvoelden. Behalve dat de geheelonthouding een regelmatiger levenswijze bewerkstelligde, was het economische gevolg ervan dat er circa twintig procent van het inkomen aan andere zaken - voedsel, kleding - ten goede kwam. Ook was er meer geld om aan culturele uitingen te besteden. Dit maakte van de anarchisten in de veendorpen wat cultuur en welstand betreft op den duur enigszins een elite.
Ten vijfde hadden deze anarchistische veenarbeiders niet veel op met extreme theorieën over seksuele vrijheid. Hoe zouden zij ook. Het gezin vormde een produktie-eenheid. Zij waren niet tegen het gezinsverband. De door anarchistische intellectuelen gepredikte vrije liefde had niet hun instemming. Tegen vrijen voor het huwelijk hadden zij niets. Als een jongen een meisje na een verenigingsavond of een dansfeest met haar instemming thuisbracht, was het gebruikelijk dat dit met een vrijpartij eindigde. De anarchisten waren wel tegen het ’burgerlijk’ huwelijk. Immers, dit hield in dat de vrouw zich aan het gezag van de man onderwierp, hem moest volgen enz. Deze ‘slavernij der vrouw’ verwierpen zij. In tegenstelling tot de sociaaldemocraten praktizeerden de anarchisten het vrije huwelijk. Als een man en een vrouw eenmaal gingen samenwonen en een gezin vormden, dan veronderstelde dit ook volgens de opvattingen van deze anarchistische arbeiders dat men elkaar trouw bleef. De scheidingslijn tussen het vrije huwelijk en het over de puthaak trouwen was dan ook niet groot.
Ten zesde praktizeerden de anarchisten evenals de sociaaldemocraten al vroeg geboortenbeperking met behulp van voorbehoedmiddelen. Maar dat niet alleen, zij speelden in de Nieuw-Malthusiaanse Bond een actieve rol.[42] Vooral de vrouwen onder hen propageerden en verkochten voorbehoedmiddelen en stuitten daarbij natuurlijk op het nodige onbegrip, gepaard met verdachtmaking. De vooral uit christen-anarchistische kringen afkomstige Rein Leven-beweging, die als enige middel tot geboortenbeperking de seksuele onthouding geoorloofd achtte, wezen deze anarchisten af. Vooral in en na de Eerste Wereldoorlog wordt in socialistische arbeidersgezinnen geboortenbeperking normaler en blijft het, als de middelen niet falen, veelal bij twee kinderen. Dit kwam natuurlijk de welstand van de gezinnen en de verzorging van de kinderen ten goede.
Ten zevende wees de overgrote meerderheid van de Nederlandse anarchisten het gebruik van ieder geweld af. De in 1904 opgerichte IAMV stond op het standpunt van het radicaal-pacifisme. Nadat rond de eeuwwisseling uit de kring van de tolstojanen de eerste dienstweigeraars voortkwamen, nam hun aantal vooral tijdens en na de Eerste Wereldoorlog in de kringen van de vrije jeugdbewegers maar ook in anarchistische kringen sterk toe. Niet alleen het oorlogsgeweld en de gewelddadige revolutie wezen de anarchisten af, ook het hanteren van geweld bij stakingen was in strijd met hun principes. Dit moet een kloof geschapen hebben tussen de wel en niet anarchistische veenarbeiders in Drenthe. Zo vlak bij de Duitse grens viel kort na de Eerste Wereldoorlog gemakkeiijk aan vuurwapens te komen. Deze speelden een rol bij vechtpartijen, stropen en smokkelen. Erger was dat de grote veenstakingen van 1921 en 1925, die door de catastrofale instorting van de turfmarkt geen uitzicht op succes boden, een wanhoopstactiek in de hand werkten. Steeds weer veenbranden en gewelddadigheden tussen stakers en marechaussee. De anarchistische stakingsleiders waren uit principiële overwegingen gedwongen van de acties afstand te nemen. Maar geweld maakte een onvermijdelijk deel uit van de veenarbeidersstrijd. Ook hierdoor begonnen zij van hun achterban te vervreemden. Was geweld onder de jonge anarchisten reeds in de jaren twintig een omstreden zaak, de Spaanse Burgeroorlog en de Hitler-tirannie in de jaren dertig maakten het afwijzen van ieder geweld in de strijd voor een leefbare wereld steeds dubieuzer. Ook in de veendorpen groeide de twijfel aan de houdbaarheid van het pacifistische beginsel.
De verschillende stromingen binnen het Nederlandse anarchisme kenden, behalve gemeenschappelijke trekken, uiteraard ook problemen waar verschillend over werd gedacht. Waar ging het daarbij in hoofdzaak om? In de Drentse venen speelde de tegenstelling tussen de sociaal-anarchisten, die de gemeenschap of de groep tot uitgangspunt kozen, en de individuele anarchisten, die van geen enkele binding aan of verantwoordelijkheid tegenover de groep nog iets wilden weten. Het eerste standpunt namen vooral degenen in die uit Friesland afkomstig waren, zij baseerden zich daarbij op de geschriften van Kropotkin en Domela Nieuwenhuis. Het tweede standpunt vertolkten bepaalde Groningers. R. Tamminga beschrijft in zijn brochure Theorie en praktijk van het nemen waarom hij zich als anarchist van het groepsdenken heeft losgemaakt en de theorie aanvaardt dat egoïsme en machtsstrijd gezonde drijfveren van het menselijk handelen zijn. In het voetspoor van die andere Groninger J.P. Hommes verdedigt hij de theorie van het ’nemen’. Zij oriënteren zich op een Duitse filosoof uit de school van Hegel, Max Stirner. Tamminga wijst de beginselen van naastenliefde en solidariteit af: ‘De eerste voorwaarde is dus: Los van alles! Individu! Zelfstandig wezen.’ Natuurlijk kende men in Groningen ook het sociaal-anarchisme en waarschijnlijk was dit in het Old-ambt, het latere CPN-bolwerk, ook meer verbreid. In de veendorpen ontbraken de geschriften van Stirner en Nietzsche niet, maar die van Kropotkin vonden toch meer weerklank.
Beide richtingen onder de anarchistische Drentse veenarbeiders moesten echter van vakorganisatie niet veel weten. Zelfs niet van het syndicalisme waar dit op een zo strenge wijze beleden werd als door het Nederlands Syndicalistisch Vakverbond. Vooral na de Eerste Wereldoorlog nam deze tegenstelling scherpe vormen aan. Een tegenstander van vakorganisatie als Anton Constandse[43] behoort wel tot de geregelde sprekers, maar voorstanders van een syndicalistische organisatie als Albert de Jong en Arthur Lehning krijgt men in de venen niet te horen. Dit alles wil overigens niet zeggen dat vakorganisatie in het Drentse veen onbekend was. Al in 1899 werd in Nieuw-Amsterdam de Veld- en Veenarbeidersvereeniging De Eendracht opgericht. Deze telde ca. 200 leden. Een soortgelijke vereniging kwam in 1900 in Erica tot stand met 100 leden, die enige tijd bij het NAS aangesloten was. In 1901 bestond een sterke Veld- en Veenarbeidersvereeniging in Emmer-Compascuum, die bij de Nederlandsche Bond van Landarbeiders aangesloten was. Aangenomen wordt dat het ’vreemde’ arbeiders - vooral Friezen - waren die de geest van georganiseerd verzet in de venen introduceerden. Tussen 1899 en 1903 ging het uitsluitend om socialistische vakverenigingen, al of niet lid van de tot het NAS behorende Bond van Landarbeiders. Na 1903 komen er meer christelijke en neutrale vakverenigingen, die samenwerking met de veenbazen voorstaan. Later beginnen deze plaatselijke verenigingen, die elkaar fel bestreden, zich meer aan te sluiten bij de landelijke vakcentrales - NAS, NVV, Algemeen Nederlandsch Vakverbond (waar de restanten van het ANWV in 1921 in opgingen) en de confessionele organisaties - of daarvan deel uitmakende nationale bonden. Telde de bij het NAS aangesloten bond in 1921 in de Drentse venen tegen de 800 leden, de moderne landarbeidersbond bracht het tot 1500 à 1400 leden in 1921, tegen de rooms-katholieken ruim 600 en de christelijken 250. Daarnaast waren er nog ca. 500 neutraal georganiseerd. Waren de vrije socialisten juist kort na de eeuwwisseling nog wel geinteresseerd in vakorganisatie, later zijn zij hier een tijd bijzonder wars van, maar in het begin van de jaren twintig wint de vakorganisatie ook daar terrein waar de vrije socialisten veel invloed hadden gehad.
In de jaren twintig ontstonden de uit jongeren bestaande anarchistische groepen rond het blad De Moker. Vooral in de Randstad hadden deze hun aanhang. De meest vrijgevochtenen en ondernemenden onder hen brachten de theorie van Herman Schuurman ’Werken is misdaad’ in praktijk. Dit kwam erop neer dat zij welgestelde geestverwanten of hardwerkende arbeiders uitvraten voor zover zij het ’proletarisch winkelen’ niet beoefenden. Ook in de Drentse venen vertoonden zij zich en maakten daar grote indruk. Muziek maken, dansen en vrijen konden zij goed. De jonge anarchistische veenarbeiders zagen dit met lede ogen aan en de meegetroonde meisjes kwamen weldra, zij het een illusie armer, weer thuis. De oudere mannen en vrouwen begrepen al snel dat al die grote woorden erop neerkwamen dat wat zij met hard werken verdienden door jonge leeglopers uit de steden opgegeten werd.
Door een reeks oorzaken verliezen de anarchisten in de loop van de jaren twintig en niet alleen in de veenstreken hun massa-aanhang. Om te beginnen verloren zij terrein door zich te distantiëren van de grote acties van 1921 en 1925[44] en door het afwijzen van de ook in de venen oprukkende vakorganisatie. Verder maakte de invoering van het algemeen kiesrecht, en de op basis daarvan vanaf 1918 gehouden verkiezingen, het wel of niet stemmen pas tot een werkelijk actueel politiek probleem. Hierdoor kregen de propagandisten van de CPN, die bovendien ondertussen het NAS onder hun invloed hadden weten te krijgen, meer vat op de anarchistische arbeiders in de eerder genoemde bolwerken. Dit wijzen de verkiezingscijfers uit. Ook in de veenstreken was dit het geval. Daarbij zal de crisis in de turfhandel de arbeiders aan het verstand gebracht hebben, dat de eigen spontane actie ontoereikend was om de nodige regeringsmaatregelen af te dwingen. De stap van het anarchisme naar het communisme is voor de brede aanhang ook veel minder groot dan voor de eigenlijke kern. In bredere kring ging het in de eerste plaats om een radicale afwijzing van de kapitalistische verhoudingen vanuit een diepe haat en opstandigheid In de ogen van velen deden de communisten dat evenzeer als de anarchisten. De problemen van na de revolutie zoals die in de Sovjet-Unie aan de orde kwamen - dictatuur van het proletariaat of dictatuur van de partij of volslagen regeringsloosheid - waren te abstract vergeleken bij de afkeer die men van het direct aan den lijve ervaren kapitalisme had. De opstandige arbeiders stonden ver af van wat in hun ogen theoretische haarkloverijen waren. In de jaren twintig werd in de burchten van Domela de CPN zijn politieke erfgenaam. Voor intellectuelen kan dit een paradox lijken. Bovendien had de CPN ook door de internationale gebeurtenissen het politieke tij mee. De door de Eerste Wereldoorlog veroorzaakte politieke radicalisering en de geestdrift waarmee dientengevolge de Russische Revolutie in 1917 begroet werd, vergrootten de ontvankelijkheid voor de CPN.
Tot slot maakte de stagnatie in de turfproduktie dat arbeiders, en dus ook anarchisten, wegtrokken. Sommigen vonden werk in grote bedrijven als Phiîips, anderen vonden werk bij de drooglegging van de Zuiderzee. Verschillenden met een te grote vrijheidszin om een baas boven zich te dulden, slaagden erin om kleine zelfstandigen te worden. Deze migratie verzwakte de anarchistische kernen, te meer daar er geen jongeren bijkwamen om het oude kader te vervangen en te vernieuwen.
Hoewel de anarchisten hun massa-invloed in deze jaren kwijtraakten, bleven velen trouw aan hun beginselen. Tot in lengte van jaren zouden zij elkaar met Pinksteren op hun buitencentrum in Appelscha treffen. In het radicale antimilitarisme zouden zij ook veel later nog een vooraanstaande rol spelen. In de PSP en in Provo werkt hun invloed niet alleen door, maar komen hun idealen ook tot nieuw leven en jongeren trekken weer naar Appelscha.
Deden de anarchisten in de jaren dertig landelijk politiek nauwelijks of niet meer mee, zij leverden wel nog hun culturele bijdrage. Ver van Drenthe speelde het anarchisme nog steeds een rol in de links-hegeliaanse filosofie van de gebroeders Börger, die nog lang op zondagmorgen in Amsterdam en Rotterdam volle zalen trokken; in de onderwijsvernieuwing rond het echtpaar Boeke; in de produktiecoöperaties verenigd in de organisatie Gemeenschappelijk Grondbezit; in de strijd voor seksuele bevrijding waar de Vereniging Anarchistische Uitgeverij toe heeft bijgedragen door het werk van Wilhelm Reich in het Nederlands uit te brengen; in de Vrije jeugd Organisatie, waar druk over allerlei aspecten van het anarchisme gediscussieerd werd; in de gedachtenwisselingen die plaatsvonden in het blad Bevrijding over de verhouding tussen psychologie en maatschappijtheorie. Maar dan is het nog slechts een intellectuele elite zonder arbeidersaanhang.
Floor van Gelder en Ger Harmsen
Noten
[1] In: Morgenrood, 1917, nr.23. Morgenrood verscheen eerst in de jaren 1893-1898 en daarna opnieuw in de jaren 1917-1921. Dit vrij socialistische - vrije socialisten is in Nederland identiek met anarchisten - weekblad was geheel van culturele en populair-wetenschappelijke aard. De tweede serie verscheen onder redactie van Gerhard Rijnders, die ook de uitgeverij De Roode Bibliotheek leidde.
[2] De wandelende jood, in 1906 verschenen roman van de Vlaamse schrijver August Vermeylen (1872-1945).
[3] Adriaan van Emmenes (1857-1906), aanvankelijk onderwijzer, later grondwerker. Een bekend propagandist en spreker uit de ’oude beweging’, die het hele land doortrok om overal op vergaderingen het woord te voeren.
[4] De tekst in Sjong mar ta! (Drachten 1967, p.38) luidt anders:
’Hwat bis-tou leaflijk. Rizende simmermoarn!
’t Opgeande sintsje laket my oan.
…
D’eabarren klapperje,
Ljipkes wjukwapperje’
…
’k Woe foar gjin gonne, dat ‘k jit to sliepen lei.
‘t Is my sa noglik ier op ’e dei.
Protters dy tsjotterje,
D’eksters dy skatterje,
Alles is fleurich:
Ik bin it mei!’
Volgens deze tekst trekt Van Houten regels uit drie coupletten samen.
[5] H.J. Prakke, Deining in Drenthe (1951) 1969, p.190: ’In 1896, toen mr. P.J. Troelstra voor het eerst te Assen in de zaal van W. van Houten (’roje Willem’) in een bijeenkomst van belangstellenden optrad.’
[6] Gerhard Rijnders, de uitgever/redacteur van de anarchistische beweging. N.J.C. Schermerhorn (1866-1956), aanvankelijk predikant, later een overtuigd vrijdenker, al bleven zijn anarchistische geestverwanten hem ’dominee’ Schermerhorn noemen. Aanhanger van de grote Russische schrijver Ljev Tolstoj (1828-1910), die vooral bekend werd door zijn roman Oorlog en Vrede. Tegen het eind van de jaren zeventig van de vorige eeuw maakte Tolstoj een diepe geestelijke crisis door. Na 1880 predikt hij in zijn werk een ascetisch christelijk leven, maar van het gezag van staat en kerk moet hij niets weten. Ook geweld wijst hij af. Dit maakte hem tot een geestverwant van anarchisten en pacifisten.
[7] Max Stirner (pseudoniem van Johann Caspar Schmidt, 1806-1856). Duits filosoof uit de kring der hegelianen. In 1844 verscheen zijn hoofdwerk Der Einzige und sein Eigentum. Marx en Engels bestreden de in dit boek vertolkte opvattingen uitvoerig in Die deutsche Ideologie. Stirner pleitte voor een extreem individualisme en egoïsme: ‘Mir geht nichts über Mich.’ Hij kwam uit bij het nihilisme: ’Ich habe meine Sache auf Nichts gestellt.’ Zijn boek was onder de individuele anarchisten in Nederland algemeen bekend. Van Houten spreekt van de Groningse richting.
[8] De anarchistische en later ook communistische zondagsscholen vormen een navolging van de Engelse zondagsscholen voor arbeiderskinderen,die vanaf 1780 reeds een belangrijke rol spelen in de Engelse arbeidersbeweging. Door de nauwe band die de kerken met de arbeidersbeweging in Engeland blijven onderhouden, bezochten miljoenen arbeiderskinderen deze zondagsscholen waar zij van alles leerden. Veel later ontstonden ook atheïstische zondagsscholen. Anarchisten en communisten in Nederland probeerden dit over te nemen. Op deze zondagsscholen werd door het populariseren van natuurwetenschappelijke kennis en door het vertellen over het leven van de grote socialisten gewerkt aan een atheïstische opvoeding. Zelfs is er sprake van de tien proletarische geboden.
[9] L.J. (Bertus) Bot, anarchist uit Den Haag, hoofdbestuurslid van de IAMV en later van het NSV (Nederlandsch Syndicalistisch Vakverbond). Albert de Jong (1891-1970), wegens vrij huwelijk als onderwijzer ontslagen, daarna stenograaf bij vergaderingen van gemeenteraden, parlement enz. Eveneens hoofdbestuurslid van IAMV en NSV. H.E. Kaspers (1869-1953), propagandist van anarchisme, geheelonthouding en produktieve associatie. Redacteur van De Arbeider en stichter van de landbouwkolonie ’De Solidairen’ te Midlaren in 1902. Nico Rost beschrijft een vergadering in ’het café aan de Heereweg, waar ze ademloos luisterden naar de rede van een gebochelde socialistische propagandist van de sigarenmakersbond: Kaspers uit Midlaren’ (Tegenover de anderen, 1966, p. 10). Harm Kolthek jr. (1872-1946), leider van het NAS (Nationaal Arbeids Secretariaat), een revolutionaire vakcentrale die in 1893 haar bestaan begon. Binnen het NAS bestond later zowel een syndicalistische stroming die niets van partijpolitiek en sociale wetgeving wilde weten, als een stroming die niet wars was van parlementarisme. Kolthek behoorde tot de laatste stroming en stichtte de Socialistische Partij, die het bij verkiezingen vooral van de NAS-leden moest hebben.
[10] C.J. van Raay (1859-1893), een Haags typograaf die korte tijd een vooraanstaande rol in de oude beweging speelde. Op 18 januari 1885 sprak hij in Groningen op de oprichtingsvergadering van de Groningse afdeling der Sociaal Democratische Bond. In hetzelfde jaar sprak J.A. Fortuyn (1855-1938) op een openbare vergadering van de socialisten in Groningen. Fortuyn, aanvankelijk een Amsterdamse kantoorklerk, was later een bekende sociaal-democratische uitgever.
[11] Jan Hoving (1877-1939) propageerde en beoefende in woord en geschrift het vrije denken. Jos Giesen (overleden in 1932), actief in de dienstweigeringsbeweging en schrijver van Nieuwe geschiedenis, het anti-militarisme van de daad in Nederland (1923). Bart de Ligt (1883-1938), predikant tijdens de Eerste Wereldoorlog in Nuenen (N. Br.), waar hij in felle preken en pamfletten zich tegen het militarisme keerde. De legerbevelhebber verbood hem deswegen het verblijf in de zuidelijke provincies, zodat zijn vaderland almaar kleiner werd, zoals De Ligt opmerkte. Maar ook het christen-socialisme, waar hij na zijn calvinistische periode voor gekozen had, liet hij los. Hij verwierp tenslotte elk dogmatisch geloof en zette zich in voor het radicaal-pacifisme. Via het blad Bevrijding oefende hij grote invloed uit op het niet partijgebonden linkse denken. Jo de Haas (1897-1945), pacifistisch en anarchistisch publicist.
[12] Klaas Driehuis (1871-1926), sjouwerman en later klinker op een scheepswerf in Amsterdam. Een dichter en zanger die door de wereld van het officiële cabaret niet werd geaccepteerd, omdat hij weigerde zijn rauwe liederen wat te fatsocneren. Domela Nieuwenhuis had grote waardering voor hem. Zie J. van de Merwe, Gij zijt kanalje, heeft men ons verweten!, 1974, p.358-361.
[13] In 1897 werd de Algemeene Nederlandsche Geheel-Onthouders Bond (ANGOB) opgericht, die niet volstond met matiging te prediken of pleitte voor het vervangen van jenever door bier, maar elke alcoholhoudende drank uit den boze achtte. De oude uit 1842 stammende Nederlandsche Vereeniging tot Afschaffing van Alcoholhoudende Dranken was toen nog niet voor totale geheelonthouding. Terwijl de laatste organisatie eerst een christelijke en later een sociaal-democratische inslag had, was de ANGOB eerder deel van de anarchistische beweging. Lodewijk van Mierop en prof. J. van Rees behoorden tot de voormannen van de ANGOB.
[14] De Bakmars komt voor in de Kweekelingen-Almanak 1899 en vermeldt als geestelijke vader ’André’, een pseudoniem voor W.C. Meijer Drees. Was de Bakmars (de kwekelingen op de Rijkskweekscholen noemden hun kosthuis ’bak’) aanvankelijk het officiële lied van de kwekelingen-bonden, later nam de gehele vrije jeugdbeweging het over in de periode tussen de wereldoorlogen. Dat het ook in Emmer-Compascuum door vrije socialisten gezongen werd, is op zijn minst opmerkelijk.
[15] Voor het volledige lied zie: J. van de Merwe, Gij zijt kanalje, heeft men ons verweten!, 1974, p.177.
[16] Alleen Rijnders voerde toen de redactie van Morgenrood (zie noot 1), maar Domela Nieuwenhuis was tot aan zijn dood een van de belangrijkste medewerkers van dit blad en na zijn dood werden bijna wekelijks artikelen van hem herdrukt.
[17] Van Multatuli, de meest gelezen schrijver in de oude arbeidersbeweging, was vooral het ’Gebed van een onwetende’ een veel voorgedragen stuk. Abraham van Collem (1859-1933), een marktkoopman, schreef zowel antimilitaristische als communistische gedichten. Dirk Witte (1884-1932) was een zanger van levensliedjes die veel opgang maakten. Ada Negri (1870-1945) kwam uit een arbeidersmilieu in Italië en bracht het daar tot onderwijzeres; aanvankelijk schreef zij sociaal-bewogen en socialistische gedichten die ook in Nederland weerklank vonden, maar later meer mystiek-religieuze. Adriaan van der Horst (1870-1942) maakte naam door de rollen die hij in de stukken van Herman Heijermans speelde. S.E.W. Roorda van Eysinga (1825-1887) groeide op in Indonesië, maar werd in 1864 door de Nederlandse koloniale bewindhebbers uitgewezen wegens zijn felle kritiek op de Nederlandse onderdrukkers. Hij is de schrijver van Vloekzang of de laatste dag der Hollanders op Java. Hij zou ook de auteur zijn van de brochure Koning Gorilla, een persiflage op de levenswandel van koning Willem III.
[18] Dit is een persiflage op het gedicht ’De Daad’. De oorspronkelijke tekst vindt men in: C.S. Adama van Scheltema, Verzamelde gedichten, 1934, p.181.
[19] De woorden zijn van de Friese socialist R. van Zinderen Bakker.
[20] H. Bloemendaal verdiende zijn brood als koster van de Kloosterkerk in Ter-Apel, waar hij ook als eerste koormeester optrad. Verder was hij dirigent bij de harmonieorkesten in Boertange, Sellingen, Roswinkel en Emmer-Erfscheidenveen. Voor elke muzikant schreef hij de partij uit. Hij bleef als dirigent aan tot zijn dood in het begin van de jaren vijftig. Zie: H.W. van der Ploeg, Van klooster en karspel. Van Ter Apel tot Sellingen, 1981, p.118.
[21] De Wapens Neder werd‚ na enkele jaren een particuliere uitgave van enkele antimilitaristen te zijn geweest, in 1904 bij de oprichting van de Internationale Anti-Militaristische Vereeniging (IAMV) het officiële orgaan van deze organisatie. In 1892 herdoopte Tjerk Luitjes het blad De Volkszaak in De Arbeider, socialistisch blad voor de provincie Groningen. In latere jaren was het een uitgesproken anarchistisch blad onder redactie van Kaspers. Het heette toen De Arbeider, vrij communistisch orgaan voor het Noorden. De Vrije Socialist was het blad dat Domela Nieuwenhuis in 1898 stichtte toen hij volledig voor het anarchisme koos en afscheid nam van Recht Voor Allen, dat het orgaan van de Socialistenbond (voortzetting van de SDB) bleef. Tegelijk met de ontbinding van de Socialistenbond in 1900 hield ook Recht voor Allen op te verschijnen. Na de dood van Domela Nieuwenhuis voerde Gerhard Rijnders de redactie van de Vrije Socialist.
[22] N.J. Pabon was een ex-predikant die atheïst werd en geregeld sprak op bijeenkomsten van de vrijdenkersvereniging De Dageraad. Zijn brochure Mijn afscheid van de kerk kreeg grote bekendheid.
[23] Dit opstel is te vinden in Jaarboek voor de geschiedenis van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland, 1976, p.213-216‚ onder de titel ’De begrafenis van D. Nieuwenhuis. Onze reis naar Amsterdam’.
[24] Jan Brommert weigerde als christen-socialist èn als lid van de SDAP - in strijd met de heersende opvattingen in deze partij - tijdens de Eerste Wereldoorlog zijn militaire dienstplicht te vervullen. Later sloot hij zich aan bij de CPN. Toen Wijnkoop, de politieke leider van de CPN, als gevolg van een conflict met de Communistische Internationale in 1926 door zijn partij geroyeerd werd, koos Brommert diens zijde. Toen Wijnkoop echter in 1930 bereid was ongelijk te bekennen teneinde met zijn aanhangers weer tot de CPN toegelaten te worden, gaf Brommert er de voorkeur aan naar Zuid-Afrika te emigreren, want ongelijk bekennen terwijl hij gelijk dacht te hebben, lag hem niet.
[25] Van Houten doelt hier op de opstand van Kroonstad in maart 1921. Kroonstad was een oude marinevesting in de monding van de Neva bij Petrograd (het latere Leningrad). Het garnizoen van marinematrozen, dat in de Russische Revolutie altijd achter de bolsjewieken had gestaan, was uit ontevredenheid over de slechte situatie in opstand gekomen. Op hardhandige wijze onderdrukte het Rode Leger deze opstand. Lenin vatte deze opstand echter wel als een ernstige waarschuwing op en liet de teugels vieren. Voor de anarchisten betekende het neerslaan van de opstand van Kroonstad een politieke breuk. In plaats van het sovjet-bewind te steunen gingen zij het nu op de meest felle wijze bestrijden.
[26] B. Lansink jr. en B. Lansink sr. maakten in 1921 beiden nog deel uit van het NAS. In 1923 leidde een conflict over de vraag of het NAS zich bij de Moskouse vakinternationale of bij de syndicalistische vakinternationale in Berlijn zou aansluiten tot een scheuring in het NAS. Een groep stichtte het Nederlandsch Syndicalistisch Vakverbond. Secretaris werd Bernard Lansink jr. Het NAS stond in 1921 Sterk onder invloed van de CPN, maar ook toen was er nog steeds een syndicalistische stroming (zie noot 9), die niets van partijpolitiek en parlementarisme moest hebben; voor haar was de vakorganisatie het enige instrument dat de revolutie kon doen slagen en een nieuwe maatschappij tot stand kon brengen. Van deze stroming waren de Lansinks woordvoerders.
[27] Werken is misdaad is de titel van een door Herman J. Schuurman in 1924 gepubliceerde brochure, een extreme uitwerking van Le droit à la paresse (Het recht op luiheid), het bekende boekje van Paul Lafargue, schoonzoon van Karl Marx. Lafargue schreef zijn aanval op het arbeidsethos in 1883. In 1916 kwam het bij uitgeverij J. Emmering in een Nederlandse vertaling uit. Voor een beschrijving van de Moker-jongeren zie: Ger Harmsen, Blauwe en Rode Jeugd, 1961, p.164 e.v.
[28] H. Heine, Sämtliche Schriften, 1978, deel 4, p.578.
[29] Bij het woord ’pûkelen’ moet men niet denken aan ’poekelen’ uit de Nederlandse volkstaal dat ’babbelen’ betekent. maar aan een zelfbedachte afleiding van het platduitse ’Puckel’, dat ’rug’ betekent.
[30] Ditmaal kwam Lansink voor het NSV (zie noot 26) en niet meer voor het NAS.
[31] P.R. Harkema, De Friesch-Drentsche stakingen, de opstand in polder en veen, mei 1925, Amsterdam 1925.
[32] Sacco en Vanzetti waren twee Italiaanse anarchistische arbeiders die in 1908 naar de Verenigde Staten geëmigreerd waren en van de op 15 april 1920 gepleegde roofmoord op een bankloper de schuld kregen. Hoewel zij ook na hun terdoodveroordeling volhielden onschuldig te zijn, en ondanks de ernstige fouten in de procesvoering en ondanks dat velen in de gehele wereld tot ver buiten de linkse beweging van hun onschuld overtuigd waren en tegen het doodvonnis protesteerden, werden zij op 23 augustus 1927 op de elektrische stoel ter dood gebracht. Upton Sinclair wijdde aan hen de roman De martelaren van Boston. Ook in Nederland werd jarenlang in woord en geschrift voor hun vrijlating geijverd.
[33] Na de Eerste Wereldoorlog verschenen verschillende anarchistische jongerenbladen. Eerst de door Anton Constandse geredigeerde Opstandeling en Alarm, die echter niet ver doordrongen en zeker niet in de Drentse venen. Wel was dit het geval met De Moker, opruiend blad voor jonge arbeiders, waarvan het eerste nummer in december 1923 verscheen, en het vlak daarop volgende blad De Kreet der jongeren, blad van opstandige jeugd. Uit de namen van de bladen valt al af te leiden dat het eerste een veel fellere stroming vertegenwoordigde dan het tweede. Pogingen de tegenstellingen te overbruggen in een gemeenschappelijk blad De Branding mislukten. De beide bladen keerden toch weer terug en bleven naast elkaar bestaan.
[34] JGOB staat voor Jongelieden Geheelonthouders Bond. Deze bestond van 1912 tot 1950. De leden kwamen overwegend uit arbeiderskringen. Zie: Ger Harmsen, De geschiedenis van de JGOB van oprichting tot opheffing, 1962.
[35] Herman Groenendaal weigerde in 1921 militaire dienst en ging in hongerstaking, omdat de militaire autoriteiten hem, die uit idealisme handelde, als een misdadiger behandelden. Voor de bomaanslag Zie: Ger Harmsen, Rondom Daan Goulooze, Nijmegen, 1980, p.39-42. De SAJO (Sociaal Anarchistische Jeugd-Organisatie) verdedigde bij monde van Anton Constandse de bomaanslag.
[36] Over Piet Laros, geboren 1901, bekend als ’Hollander Piet’, Zie: De Groene Amsterdammer, 12.11.1975 en 4.2.1981. Hij is een van de vijf communisten die in de film De Berg van Gerard Verhage aan het woord komen.
[37] Friedrich Ebert (1871-1925), een van de rechtse sociaal-democratische leiders in Duitsland die zich tegen de November-revolutie en de arbeidersraden keerden. Philipp Scheidemann (1865-1939) nam hetzelfde standpunt tegenover de arbeidersrevolutie in. Gustav Noske (1868-1946) was onder de sociaal-democratische leiders degene die het verst ging bij het bestrijden van de November-revolutie. Met de zelf-rechtvaardiging ’Eén moet toch de bloedhond zijn’ nam hij het bevel op zich over de troepen die in Berlijn een bloedbad onder de opstandige arbeiders aanrichtten. Overigens waren zowel Ebert als Scheidemann en Neske van origine handarbeiders.
[38] Inderdaad kwam het voor dat Nederlandse schippers vluchtelingen meenamen. Ook vervoerden zij wel illegale pamfletten en andere anti-fascistische geschriften of zelfs verzetsmensen die tussen Nederland en Duitsland heen en weer gingen. Zie: Ger Harmsen, Rondom Daan Goulooze‚ p.184.
[39] (Referaat voor de Internationale Tagung der Historiker der Arbeiterbewegung die 8-12 september 1981 te Linz plaatsvond. Afgedrukt in Arbeiterkultur und kulturelle Arbeiterorganisationen bis zum zweiten Weltkrieg, Wien 1983, p.266-273.)
[40] Zie: Gerda van Asselt, De arbeidsonlusten van 1840 in de veenkolonie Dedemsvaart. In: Mededelingenblad Sociaal-Hist. Studiekring, nr.37‚ 1970, p.22-40; Idem, De Hollandgänger: gastarbeid in de 19e eeuw. De conferentie te Oeynhausen op 27 februari 1866; een hoofdstuk uit de geschiedenis van de ’Reisenpredigt’. In: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 2/4 (1976), p.4-41.
[41] W. Banning (red.), Handboek Pastorale Sociologie, Den Haag 1955, dl.III, p.180. Zie ook: H.J. Prakke, Deining in Drenthe, Assen 1951; W. de Weerd, De ’Domeneer’ vam Turfland, 1916 (reprint 1983).
[42] Zie: G. Nabrink, Seksuele hervorming in Nederland. Achtergronden en geschiedenis van de NMB en de NVSH. 1881-1971, Nijmegen 1978. De schrijver gaat niet in op de wijze waarop de NMB doordringt in de uithoeken van het land en welke weerstanden dit wekte.
[43] De eerste brochure van Constandse - hij zou er vele schrijven - heette Weg met de vakorganisaties (1922).
[44] Marcel van Gastel/Jan Kalter, De veenarbeidersstakingen van 1921. Oorzaken en verloop, Groningen 1981 (doctoraal scriptie). De schrijvers gaan uitvoerig in op de vakorganisatie in de venen. Onze informatie stamt in hoofdzaak uit deze uiterst zorgvuldige studie.