Jan Bervoets
Het moeilijke anarchisme
De Federatie van Vrije Socialisten in de jaren zeventig
Wij maken eerst een uitstapje naar Italië in 1969. Van 5 tot 7 december komt in Turijn een conferentie bijeen over anarchisme en anarchie in de tegenwoordige wereld. Nagenoeg alle tot dan toe bekende kopstukken op het gebied van anarchisme studie gaan daarin een discussie aan over de organisatie van de arbeidersklasse en de rol van het anarchisme daarbij. Als sprekers treffen we aan Daniel Guérin, James Joll, Arthur Lehning, Gaston Leval, Umberto Marzocchi en Federica Montseny op Joll na, die zich na een aantal kritische boeken over het anarchisme tot de beweging bekeerde, heb k hier met uitzondering wellicht van een militant als Maurice Joyeux, de toenmalige kopstukken van het anarchosyndicalisme bijeen. We zullen merken dat ze het niet over alles met elkaar eens zijn geweest.[1]
Waarom deze conferentie? In geheel Europa was inmiddels een anti-autoritaire beweging ontstaan, met name binnen de studentenwereld, die overal waar zij succesvol was, perspectieven bood voor een anarchistische samenleving.[2] In het kielzog van de studentenbeweging ontstonden spontaan bedrijfsonteigeningen, productieve associaties, de commune van Nantes, anti-bureaucratische kernen van arbeidersmacht in België (Genk, Antwerpen, Gent), wijken buurtcomités van krakers en consumenten. Alleen: de theoretische grondslag ontbrak. De propaganda voor buitenparlementaire actie werd namelijk óók door tal van politieke partijen gevoerd, die zich op het marxisme en vooral op het leninisme beriepen en verklaarden de revolutie te bevorderen. Nimmer was duidelijk geweest wat die organisaties beoogden: directe democratie of domweg cellenbouw, recrutering van leiders en werving van partij-aanhang met alle reformistische consequenties van dien.
Anarchisme als organisatiebeginsel werd door dit soort propagandisten van de directe actie vooral gemarginaliseerd als een vorm van ‘revolutionair ongeduld’. Berucht is in dit verband het door Hans Magnus Enzensberger geredigeerde Kursbuch 19, dat het anarchisme afschildert als ‘Narzismus’, ‘Volkstümelei’ of bommengooierij.[3] Vooral het voor de gehele beweging ronduit lasterlijke artikel van de communist Wolfgang Harich, dat zich ook tegen de studentenbeweging van mei ’68 keerde, is spreekwoordelijk geworden. Daartegenover werd een grote nadruk gelegd op het marxisme als theorie van de spontaan afstervende staat wanneer het proletariaat eenmaal de overwinning zou hebben behaald.
Libertair marxisme
Daar kwam nog iets bij. In de directe strijd om de zeggenschap over het eigen leven speelde de solidariteit met de Derde Wereld een belangrijke rol. Nu was er geen enkel Derde Wereldland dat op enigerlei wijze de anarchie had gerealiseerd, al vermeldt Daniël Guérin in bepaalde drukken van zijn werk L’anarchisme aanzetten in het revolutionaire Algerije.[4] Maar er was in het Verre Oosten een oorlog aan de gang, waarbij de kwade krachten vooral van de Verenigde Staten kwamen. De 22-maartbeweging verbond zich met andere studentenbewegingen in Parijs door acties tegen Amerikaanse reisbureaus uit protest tegen hun oorlogsmisdaden in Vietnam. En zo werd overal, óók in Nederland, geprotesteerd tegen het Amerikaanse militarisme.
In feite was de anarchistische beweging, voorzover zij zich theoretisch had verbonden met de arbeidersklasse, geïsoleerd. De oudere garde van de Anarchistische Internationale, onder wie Federica Montseny (door haar deelname aan de regering Caballero van de Spaanse republiek in 1936 een omstreden persoonlijkheid geworden) en Maurice Joyeux (die zijn heroïsche sporen had verdiend tijdens een antimilitaristische muiterij tegen de Duitse bezetting!) was van de nieuwe beweging vervreemd. Tegenover de oude kaders stonden Daniël Guérin en de door Gaston Leval geïnspireerde studentenleiders van de 22-maartbeweging, waarvan Dany Cohn-Bendit de meest spraakmakende woordvoerder is geweest. Deze mensen zijn of waren veelal anarchosyndicalisten, dat wil zeggen: zij geloofden in organisatie van de belangenstrijd als grondslag voor de revolutie, dus als middel om de anarchie te bevorderen. De betekenis van de 22-maartbeweging was dat zij aanvankelijk weigerde zich te zien als voorhoede, maar bewust de kern vormde van een zich uitbreidende beweging en zich keerde tegen de strijd om het leiderschap. Er ontwikkelde zich echter binnen de internationale anarchistische beweging een tegenstelling. De ouderen wilden de rijen sluiten op basis van een eenheidstheorie, die ieder engagement afwees met groepen die zich door andere bronnen dan de eigen beginselen lieten inspireren. Zij wilden een wereldfederatie vormen van federaties die per land een delegatie afvaardigden; de jongeren zagen in deze houding een bureaucratische belemmering van de directe acties van onderop en wilden al coördinerend de eigen kaders voortdurend ter discussie stellen. Dat er voor beide stellingnamen wat te vinden is, blijkt uit de discussies die in Turijn zijn gevoerd.
Ik beperk me tot de tegenstellingen die er tijdens die conferentie tussen Arthur Lehning en Daniël Guérin ontstonden. Drie jaar tevoren had ik Arthur Lehning met groot enthousiasme over Daniël Guérin horen spreken als de belangrijkste theoreticus van het anarchisme op dat moment, nu zou hij hem categorisch tegenspreken. Inzet was het voorstel van Daniël Guérin om het begrip anarchisme als scheidslijn tussen anarchisten en marxisten af te schaffen en de basismilitanten te verenigen op een historisch-materialistisch beginsel dat libertair marxisme zou worden genoemd. Vanuit de autonome actie zouden dan nieuwe, zich uitbreidende organisatievormen ontstaan die een voorafspiegeling van de nieuwe samenleving zouden vormen. Dit was voor Arthur Lehning niet onaanvaardbaar, maar hij weigerde categorisch daarvoor de term marxisme te gebruiken. Hij had immers tevoren een uitvoerige inleiding gehouden over de tegenstellingen tussen het blanquistische socialisme van een voorhoedestelsel, dat het marxistische denken over de organisatie van de arbeidersklasse zou beïnvloeden en met name het Communistisch manifest en het daarnaar verwijzende leninisme. Voor hem was ‘libertair marxisme’ een contradictio in terminis, dus met zichzelf in tegenspraak.
Als anarchisten zich bezig houden met organisatie, dan is het om iedere vorm van bureaucratie, dus ook iedere theoretische grondslag ervan, uit te sluiten. Konden anarchisten en marxisten dan in de praktijk organisatorisch samengaan op actieniveau? Of bleef die scheidslijn bestaan, ooit door Alexander Berkman[5] omschreven als een onoverbrugbare stroom van bloed? Maar dan duikt de vraag op: is een anarchistische vereniging dan niets anders dan een vereniging van principiële individuen die zichzelf in de plaats stellen van de belangenstrijd van de arbeidersklasse? Als een anarchistische beweging zich gaat profileren, naast en afgescheiden van andere groeperingen die zich op allerlei wijzen marxistisch noemen, speelt zij dan niet een rol die met haar beginselen in tegenspraak is? Er ontstond in ieder geval een dubbelzinnige situatie waaruit allerlei dilemma’s voortkwamen of, beter gezegd, actueel werden. En sommige dilemma’s zijn nog steeds actueel zodra er sprake is van een basisbeweging die zich consolideert. De definitie van de strijd van het proletariaat leidde maar al te vaak tot een strijd om de leiding over het proletariaat.
Wat zou dan de essentie moeten zijn van ‘een onzichtbare macht, die zich tegen tirannen keert’? Anarchisten onderling voeren nagenoeg altijd discussies over handelingen die mogen en die niet mogen, juist omdat zij overtuigd zijn dat het tegendeel leidt tot machtsvorming. Daarom is de anarchistische beweging feitelijk vooral een beweging van beginselen, die op hun beurt voortdurend ter discussie staan.
De Vrije Socialist
Hoe was de situatie rond 1970 in Nederland? De studentenbeweging had zijn eerste grote universiteitsbezettingen achter de rug, met als hoogtepunt de Maagdenhuisbezetting. Maar het was zeker geen bewust anarchistische beweging, de meeste activisten beriepen zich op Marx en Lenin en groepeerden zich in organisaties die zich als voorhoede beschouwden van de arbeidersklasse. Welke basisbeweging zij ook organiseerden, zij behielden de centrale leiding en er waren altijd theoretische belangenprioriteiten die tot afsplitsingen leidden. Er waren aanhangers van Mao, die zich bezig hielden met klassieke celvorming en seances met zelfkritiek: de Volksrepubliek China had namelijk een rood boekje verspreid, waarin te lezen was hoe de partij allerlei collectivistische en anti-hiërarchische basisidealen propageerde die als vormen van radicale democratie konden (!) worden uitgelegd. Er waren er die zich bij de CPN aansloten, maar daar te maken kregen met de paranoïde tirannie van partijleider Paul de Groot met zijn af keer van intellectuelen. Er waren kleine groeperingen die op papier soms geestverwantschap toonden met de anarchisten: trotskisten die het afsterven van de staat wilden bevorderen en radensocalisten. Daarnaast was er de Kabouterpartij, een voortzetting van Provo, maar dan met een milieubewust politiek program en een (overigens onjuist) beroep op Kropotkin, maar vooral bedoeld als alternatieve partij in de gemeenteraad. Omdat er enerzijds propaganda werd gemaakt voor een partijprogramma en anderzijds allerlei initiatieven en strijdmethoden aan de anarchistische beweging werden ontleend, maakte de Kabouterpartij een spagaat.
Ondertussen groeide de anarchistische beweging; dissidenten uit marxistische groepen en anderen verenigden zich in de Federatie van Vrije Socialisten, waarin inmiddels oudere anarchisten van het Noordelijk Gewest, jongeren van De Vrije en een groep ex-Kabouters die bezwaren had tegen het reformisme van Roel van Duijn actief waren. Wij waren allemaal in 1970 bijeengekomen in Appelscha, waar Van Duijn, Ton Regtien en ik een forum vormden over Regtiens kritiek op Provo en de Kabouterpartij. Een jaar daarna fuseerden de redacties van De Vrije en Recht voor Allen en ontstond De Vrije Socialist.
Wie de tijdschriften van die jaren leest, zal er nogal wat commentaren op Marx in vinden en niet altijd negatieve. De houding die we tegenover Marx aannamen, lijkt een beetje op de voorlichting die je tegenwoordig in het geboortehuis van Marx in Trier[6] tegen komt. Daar vind je in een kamertje de ware erfgenamen van de Eerste Internationale in de vorm van ‘afsplitsingen’: links vinden we Lenin en Trotski, rechts Bakoenin en Kropotkin. Het anarchisme wordt daarin voorgesteld als een historisch-materialistische stroming. En daarom konden ook uit marxistische stromingen argumenten worden overgenomen om de marxistische partijvorming en de strategie van de verovering van de politieke macht te bestrijden. Een belangrijk voorbeeld dat ik zelf gebruikte was Trotski’ s pamflet Hun moraal en de onze, waarin de verhouding tussen doel en middelen als uitgangspunt van het revolutionaire handelen centraal werd gesteld: onjuist handelen leidt niet tot de socialistische, dat wil zeggen: anarchistische maatschappij.[7]
De positie van de Nederlandse Federatie was vooral die van Guérin: wij moesten samenwerkingsverbanden met die basisbewegingen zien te vormen, ook al lazen die Marx. De organisatie werd veelal in de vorm van plaatselijke federaties of ‘anarchistische collectieven’ opgezet. Die zouden dan in allerlei situaties actiecomités vormen en vanuit de directe strijd hun ervaringen uitwisselen. De meeste kameraden zaten in studentenbewegingen of in wijkcomités, met als belangrijke centra onder meer de Bethaniënof Nieuwmarktbuurt in Amsterdam en de studentenbeweging in Utrecht. Vanuit die ervaringen zouden theorieën die we bij geestverwante filosofen aantroffen (Fons Elders, Wim van Dooren, Frans Boenders) worden getoetst: met name het door Teleac gepresenteerde programma van Elders over wijsbegeerte onder de titel Analyseer, deconditioneer bevatte toen veel anarchistische ideeën.[8]
Guerrilla
De basisbewegingen die door al die partijen en partijtjes in gang werden gezet, waren soms studentenorganisaties, dan weer wijkcomités. De Kabouters brachten de krakersbeweging onder de aandacht, die dankzij Rob Stolk voor het eerst een eigen politieke betekenis kreeg. De maoïsten van de Kommunistische Eenheidsbeweging Nederland (gedeeltelijk[9] een voorloper van de huidige SP) organiseerden zich in een tegen de vakbondsbureaucratie gerichte stakingsbeweging als Arbeidersmacht Rotterdamse Haven. De partijcommunisten propageerden een basisdemocratie van arbeiders en boeren in Oost-Groningen met eigen inspraakorganen, met als hoogtepunt de strijd tegen een militair oefenterrein in Ter Apel. In de linkervleugel van de Partij van de Arbeid propageerde Piet Reckman zijn sociale actie. Op zich zijn dit allemaal thema’s die ook deel uit maken van de anarchistische beweging, maar de organisatie van de uitvoering berustte bij een centrale leiding of was bedoeld als werving voor een politieke partij, die ook over andere agenda’s beschikte. Wat dit voor gevolgen had, zullen we merken, als in 1975 de Nieuwmarktactie aan de orde komt en al deze partijen aan weerszijden van de barricaden komen te staan en de ME feitelijk op elkaar afsturen.
De rechtvaardiging van basisacties door marxistische partijen vindt zijn oorsprong in de ideologie van de guerrilla. Hiervoor waren de standaardwerken de uiteenzettingen die Mao Tse Toeng in 1937 en Che Guevara tijdens de Cubaanse revolutie hadden verspreid. Feitelijk hoorde de guerrilla niet in het leninistische concept; zij was veeleer anarchistisch en werd met name in de nadagen van de Spaanse Burgeroorlog door CNT-militanten gepredikt. De guerrilla is een volksoorlog van onderop, waarbij de gewapende eenheden rechtstreeks voortkomen uit de belangenstrijd als zodanig. Het grote voorbeeld van de anarchistische guerrillero was Nestor Makhno, wiens eenheden uiteindelijk tijdens onderhandelingen met Trotski’s Rode Leger in 1921 door datzelfde Rode Leger werden uitgemoord. Omdat de guerrilla de enige militair-gewapende actie was die niet in een centraal militaristische bevelsstructuur naar leninistisch model paste, werd zij door Trotski en de zijnen op de hierboven aangehaalde morele gronden bestreden. Binnen onze eigen beweging werd dan ook beweerd dat Che Guevara zijn strijdmethoden van een CNT-militant had geleerd en dat de tijdens de Cubaanse revolutie omgekomen guerrillastrijder Camillo Cienfuegos een anarchist zou zijn geweest.
Voor het theoretische debat met de marxisten hadden we de biografie van Nestor Makhno door Peter Arsjinov.[10] Deze verspreidde in 1926 een organisatie-concept (Organisatorisch Platform van de Revolutionaire Anarchisten), dat binnen de anarcho syndicalistische beweging als omstreden werd beschouwd: met name hadden andere anti-leninistische opponenten als Voline en Berkman bezwaar tegen de leuze van Arsjinovs Algemene Anarchistenbond: ‘eenheid van theorie, eenheid van actie, collectieve verantwoordelijkheid’.[11] Dit zou in strijd zijn met de door Malatesta voorgestane en algemeen aanvaarde beginselen van tolerantie van denkbeelden onder de arbeiders van onderop; het gevaar van het opleggen van denkbeelden aan de arbeiders is met toepassing van deze leuze niet denkbeeldig. Toen dit Arsjinov-platform in 1974 binnen de Federatie ter discussie werd gesteld, hadden wij daar minder bedenkingen tegen - juist omdat wij onze positie tegenover de leninistische groepen scherper moesten afbakenen en deze tolerantiebeginselen als enig haalbaar revolutionair middel predikten. Het platform kreeg op deze manier een paradoxale interpretatie, die nog altijd zijn geldigheid behoudt. De anarchistische beweging is collectief verantwoordelijk voor het tegengaan van elke vorm van tirannie en van de vervanging van de arbeidersklasse door de macht van individuen. Daarom zou de leuze van Arsjinov niet mogen dienen voor de oplegging van discipline aan anderen, maar voor een organisatorische zelfdiscipline die zich tegen celvorming keert.
Waar het de anarchisten om te doen was (of beter gezegd: had moeten zijn) was dat al deze vormen van belangenstrijd zich feitelijk ontwikkelden tot autonome organisaties die vanuit hun diverse strijdvormen tot een samenwerkingsverband zouden komen en een voorafspiegeling zouden worden voor de nieuwe maatschappij. En de rol van de individuele anarchist daarin was: lectuur zien te verspreiden die afweek van de gebruikelijke marxistische propaganda en vooral zelf veel te lezen terwille van de eigen theorievorming, en daarnaast participeren in de basisacties, de demonstraties, de stakingen en de bezettingen. Achteraf bleek dat een gevaar in zich te houden: men kan als theoreticus te snel vanuit een abstract denkbeeld zelf gaan beoordelen welke actie tot anarchie leidt en welke niet, en wie zijn bondgenoten zoekt onder de theoretici zou zich wel eens van activisten kunnen afkeren.
Verwarring
In Nederland zag de anarchistische beweging vooral zijn kans in de wijkacties. Met name in de Amsterdamse binnenstad waren bewonersgroepen actief: men verzette zich tegen de bouw van een metro, die dwars door centrumwijken als de Nieuwmarkt en de Bethanienstraat moest lopen. Nu had, zo dachten wij, de Nieuwmarkt-kwestie een volksopstand in Amsterdam kunnen veroorzaken die zijn weerga niet kende. Daarvoor was de solidariteit van alle wijken en bewonersorganisaties in de stad noodzakelijk. Maar de wijken waren georganiseerd in comités en centra, verdeeld over de politieke partijen. Er waren nogal wat kerngroepen van de CPN, de partij van wethouder Verhey, die zelf de bouw van de metro er door had gedrukt. Daarnaast waren er ook onderling verdeelde maoïsten, die slechts actie onder hun eigen leiding gedoogden.
De krakers van de Nieuwmarkt ervoeren nu dat ze, wanneer het erop aankwam, van geen enkele linkse partij steun konden verwachten. Het gevolg was dat krakers en voorstanders van directe actie in Amsterdam zich uiteindelijk keerden tegen welke partij dan ook. Ook tegen organisaties die zich niet als partij voordeden of die zelfs het grote woord maatschappijverandering in de mond hadden. De belangenstrijd was anti-parlementair, rechtstreeks tegen elke vorm van gezag gericht, maar de globale revolutie die een einde zou maken aan alle staatsgezag werd niet meer gepredikt: men richtte zich op het detail van het directe belang. En hierop had de anarchistische beweging geen antwoord, omdat ze zelf intem verdeeld was over de consequenties van haar aanvankelijk toenemende aanhang.
De problemen die ontstonden hadden deels te maken met de relaties die op decentraal niveau waren ontstaan; Een groep Eindhovense jongeren, verenigd in de Rode Jeugd, voerde rond 1975 een soort stadsguerrilla tegen de geheime dienst van de politie. Zij wilden de incompetentie van dit instituut en de onverenigbaarheid met de democratie aantonen. De ganse Eindhovense politiemacht was op de been, op zoek naar bommen waarvan zij slechts door illegale afluistersystemen melding kon krijgen! Die bommen bestonden overigens niet. De geheime diensten sloegen terug: een van de jongeren, Lucien van Hoessel, werd opgepakt en tot jarenlange gevangenisstraf veroordeeld. De BVD, als getuige opgeroepen, beriep zich ook in hoger beroep met succes op verschoningsrecht ter wille van de veiligheid van de staat.
De maoïstische Rode Jeugd viel uiteen. Binnen de Federatie was men beducht voor infiltranten. Het was de tijd van de jacht op de RAF (de Baader-Meinhofgroep) en het moment waarop de linkse beweging in Duitsland werd opgeschrikt door een anonieme 2-junibeweging in Berlijn, die na een moordaanslag op de plaatselijke politiecommissaris Kurras een van hun leden als verrader uit de weg zou hebben geruimd. (Kurras zelf was overigens persoonlijk verantwoordelijk voor een doodseskader dat jacht maakte op alternatieve wooncommunes en voorstanders daarvan standrechtelijk neerschoot).[12] We begonnen nu eikaars relaties - en dus ook elkaar - te wantrouwen. Als nu iemand tot een onberaden directe actie over ging, was hij dan geen infiltrant van een geheime dienst, geen voorhoede van een marxistische partij? In hoeverre konden wij nog solidair zijn en trokken we nog één lijn? Of moest er een extra vorm van theoretische eenheid worden geformuleerd met een gedragscode, die de beweging tegen een activistisch soort nihilisme moest ‘afschermen’? Op dergelijke vragen komt nimmer een behoorlijk antwoord, omdat ze een aanval kan impliceren op de goede trouw van onze kameraden. De strategie van de Federatie werd vanaf 1975 in ieder geval bepaald door de vrees dat de actie van enkele individuen de besluitvorming en de bewegingsvrijheid van de beweging in haar totaliteit kon belemmeren. Met name de Amsterdamse afdeling besloot normen te stellen: alle anarchistische voorbereidingsactiviteiten moesten openbaar te verantwoorden zijn.
Een en ander had tot gevolg dat de onderlinge solidariteit werd verbroken. Een groot deel van de kern van de Federatie haakte af. Getalsmatig had dit weinig invloed, want de beweging bleef zich in de periode 1975-1980 uitbreiden met nieuwe plaatselijke groeperingen, maar op een of andere manier dekte de Federatie de anarchistische beweging niet. De besluitvorming van de Federatie werd beheerst door de beduchtheid voor infiltratie door individuen, die de propaganda van de anarchie schade zouden kunnen berokkenen. Wat betekent dat er initiatieven werden getoetst en dat de meest militante propaganda van actiegroepen niet zomaar werd aanvaard. Deze afstandelijkheid remde de slagvaardigheid van de beweging die niet in staat bleek te zijn om de rijzende stroom van krakers, antimilitaristen, de anti-kemenergiebeweging en andere ontevredenen te omvatten.
Die hadden aan onze motivaties overigens geen boodschap en organiseerden zich toch wel: onafhankelijk van elke officiële beweging, maar zij eigenden zich wel de meest anarchistische symbolen toe als de zwarte vlag en de omcirkelde A. Zelfs ontstond er een aparte antimilitaristische groep Onkruit, die voortaan het radicale verzet tegen de dienstplicht organiseerde: tien jaar na de veroordeelde dienstweigeraar Ger Pouw stonden er tientallen totaalweigeraars voor de krijgsraad! En waar vroeger de ondersteuning van gevangen dienstweigeraars vooral een anarchistische zaak was (het Fonds voor Internationale Solidariteit FIS was daar onder meer voor bedoeld), ontstond er nu een aparte organisatie.
Neergang
De klassenstrijd vertaalde zich niet meer in iets gemeenschappelijks, omdat wij - zelfs de aangesloten leden van de toenmalige Federatie na 1975 - onze denkbeelden vanuit onze eigen belangenstrijd niet meer tot een eenheid konden brengen zonder binnen de eigen groep het gevoel te hebben onder een dictatuur te leven. Want dachten we rond 1970 nog aan stakingen, demonstraties, internationale solidariteit en werknemersacties, na 1975 begonnen zich onder de leuze ‘Wij eisen geluk’ andere denkbeelden te vormen: over affiniteitskringen, het persoonlijke dat ook politiek was, de interne belangentegenstellingen tussen de sexen (‘klassenstrijd aan tafel, in de keuken en in bed’). Het was onmogelijk om in een organisatiekader met alle problemen tot een eenheidsstandpunt te komen, zeker niet wanneer de theorievorming van de organisatie door ‘geschoolde’ mannen werd gedomineerd.
Het kwam tot anarchistische theorievorming per groep: anarcha-feminisme, strijd tegen de loonarbeid, de anarchie als direct te realiseren levensstijl. Vanuit deze theorievorming vond men soms wel gemeenschappelijke thema’s, maar de solidariteit van de beweging liet zich minder door gemeenschappelijke resoluties en leuzen formuleren dan door een vaag bewustzijn van een gemeenschappelijke cultuur. En daarvan kunnen, ja moeten groepen ook afwijken omdat ze soms hun eigen belangen moeten definiëren en actualiseren. En dat was voor de basisorganisatoren van de Federatie, die immers op een of andere manier tot eenheid van actie wilden komen, soms een pijnlijk proces.
Toch ontstond er naast deze desintegratie een massabeweging, die opnieuw tot een spontane ontlading zou komen. De grote opstand tegen de politieke partijen manifesteerde zich het eerst op straat, toen nota bene onder leiding van de CPN in 1979 de brede acties tegen de neutronenbom in gang werden gezet. De deelname was overweldigend, maar tot ergernis van de partijkaders bepaalden op tal van plaatsen de zwarte vlaggen en de omcirkelde A’s de kleur van de stoet en werden hun luidsprekerwagens overstemd. Men kan zeggen dat in Nederland toen de straat werd veroverd.
Op dat moment besloot de Federatie zich op te heffen. Wij kregen het gevoel dat de bewegingen en de kaders te ver uiteen dreigden te groeien. Er moest een nieuwe coördinatie van autonome bewegingen komen, die met de oudere buitenparlementairen gezamenlijk zouden kunnen leiden tot een herhaling van en vervolg op 1968. Tijdens het voorjaar van 1980 geloofde ik dat de perspectieven daarvoor aanwezig waren: over de Vrijstaat van de Vondelstraat en de kroningsopstand van 30 april rapporteerde ik naar het buitenland als over de voorbode van de nieuwe revolutie.[13] Er ontstond overigens een mythe dat er een verschil zou bestaan tussen anarchisten en autonomen.
Deze autonomen doken in Amsterdam voor het eerst op in april 1980 met het beruchte affiche waarop voor een demonstratie tegen de kroning werd opgeroepen met de aansporing ‘helm meebrengen’. Tot op dat moment was er in Nederland nooit een organisatie met die benaming geweest (wel in Italië en Frankrijk, elk met een eigen karakter!). Zelf opperde ik wel eens provocerend de mogelijkheid dat het affiche een geslaagde grap was van Amsterdamse corpsstudenten! Wanneer anarchisten van de jaren zestig in de krakerspers (tijdschriften als Bluf!, De Zwarte e.d.) opdoken, dan leek het alsof we als ‘calvinistische’ doctrinairen (‘calvo’s’) aan de andere kant van de barricaden stonden. Meestal propageerden zij de autonome ‘axie’ als een vorm van provocerend geweld dat bij voorbaat door anarchisten zou kunnen worden afgewezen.[14] Bleek er echter binnen de krakersbeweging sprake te zijn van een verdergaande perspectiefvorming dan de directe belangenactie, dan kwamen we intem vaak dezelfde discussies tegen als wijzelf als anarchisten met doctrinaire marxisten hadden gevoerd.
Netwerk
Hoe is de situatie tegenwoordig? De discussie over de bevordering van anarchie en de noodzaak van een organisatie is vooral gericht op een discussie over de noodzaak van controleerbare structuren. Wij weten dat een anarchistische beweging als een beweging van individuen met zichzelf in tegenspraak is. Daar komt bij dat de ‘structuurloosheid’ zelf tot oncontroleerbare situaties leidt, waarin paradoxaal tirannieke structuren kunnen ontstaan. Anarchistische èn autonome kaders kunnen dus slechts functioneren wanneer zij voortkomen uit directe anti-autoritaire belangenstrijd: de theorie komt feitelijk vanuit de actie voort.
Wat er in deze tijd is veranderd, is het medium waarmee deze uitwisseling plaats vindt. Vroeger waren dit de vergaderingen, waarin elkaar ontmoetende personen of delegaties vanuit de uitwisseling van hun ervaringen tot een gemeenschappelijk standpunt konden komen. Maar ook daar was het onmogelijk om alles van onderop tot een paar zinnen te reduceren.
De ‘onzichtbare macht’ en de ‘consensus’ zoekt tegenwoordig andere wegen. Het ‘netwerk’ werd geboren. De redactie van het autonome tijdschrift Bluf! experimenteerde in de jaren tachtig met een e-mailverbinding en datanetten in samenwerking met Derde Wereldlanden.[15] De directe berichtgeving over de anarchie en de cultuurverandering kan zich langs dezelfde weg afspelen. De communicatielijnen zijn korter geworden door de meer rechtstreekse contacten via internet Willen we tegenwoordig de anarchie een organisatorische basis geven, dan zal dat waarschijnlijk niet op basis van globale theorievorming zijn maar op basis van het informele en technische netwerk. De verspreiding van lectuur, hetzij in drukvorm, hetzij op internet, zal in de toekomst meer gegevens opleveren dan een gezamenlijke discussie. Het belang van samenkomsten is dus minder gelegen in het verkrijgen van een eenheidsstandpunt dan in het bewijs dat er ondanks verschillen van opvattingen een gemeenschappelijke band is. Deze samenkomsten handelen over boekhouding of gemeenschappelijke afspraken: de notulen kunnen onmogelijk meer dienen voor de geschiedenis van het theoretische anarchisme. Maar organisatie is wel nodig: in het vertoon van gezamenlijke actie, bijvoorbeeld tegen onderdrukking en vervolging. Want zolang de staat nog mensen onderdrukt, is er behoefte aan steunfondsen. Een samenwerkingsverband blijft dus nodig.
[1] Anarchichi e anarchia nel mondo contempraneo; Atti del convegno promosso delta Fondazione Luigi Eimudi [verslag van het symposium], Turijn 1971. De bijdrage van Lehning over anarchisme en bolsjewisme verscheen in vertaling in De Gids nr. 10 (1970); zijn kritiek op Guérin in De AS nr. 18 (1975).
[2] Het belangrijkste boekwerk over mei ’68 is de intussen zeldzaam geworden bundel Ce n’est qu’un début, coninuons le combat, gesigneerd door de 22-maartbeweging. Ed. Maspéro, Parijs, Cahiers libres no. 24.
[3] Vaak wordt het anarchisme in dit soort commentaren gelijk gesteld met het Russische nihilisme. Zo wordt de Catechismus van een revolutionair van Sergei Netsjajev aangehaald en als voorbeeld gesteld.
[4] Daniël Guérin, Uamrchisme, NRF, Gallimard 1965. In latere drukken is het laatste hoofdstuk, waarin Guérin ingaat op de actualiteit, voortdurend herzien. Wie de geschiedenis van zijn denkbeelden wil leren kennen, zal dus al de drukken van zijn boek moeten lezen. De Nederlandse vertaling (1970, diverse herdrukken) is gebaseerd op de eerste druk.
[5] De Amerikaanse anarchist Alexander Berkman (1870-1938) werd in 1918 met Emma Goldman door de Amerikaanse regering als ongewenst vreemdeling naar de Sovjet-Unie gedeporteerd, waar beiden door Lenin als sovjetarchivaris werden aangesteld. Zij maakten de anarchisten vervolgingen en het neerslaan van de opstand van Kronstadt in 1921 mee. Berkman, Goldman en enkele andere anarchisten wisten nog op tijd de Sovjetdictatuur te ontvluchten.
[6] Het interieur bevat vooral boeken en manuscripten van Marx, verzameld door de SPD. Het oorspronkelijke interieur is volledig verloren gegaan, omdat het huis na de machtsovername van Hitler door de nazi’s werd bezet en tot propagandakantoor werd omgebouwd.
[7] Over de feitelijke onjuistheid van Lenins centrale comité en zijn verovering van de macht schreef Voline reeds in La révolution inconnue 1917-1921. Mijn commentaar op het pamflet van Trotski leidde tot heftige discussies in De Vrije (nummers 3, 4, 6, 7, 9 en 10 van 1969): bijdragen van Roel van Duijn, Piet Kooijman, Lieuwe Homstra, Thijs de Jongh en Hans Jar (Ramaer).
[8] Fons Elders, Analyseer deconditioneer, een inleiding tot de systematische filosofie. Van Gennep/Teleac, Amsterdam, 1972. Fons Elders leverde een bijdrage in de zomerbundel van De Vrije Socialist van 1974: ‘Anarchisme, een slecht begrepen sprookje’.
[9] Met name in het westen van Nederland was de KEN-ml actief met veel vlaggen op manifestaties, waarbij vooral propaganda werd gemaakt voor de zuivere koers van China’s machtigste man na Mao: Lin Piau. Omdat China in conflict was met de Sovjet-Unie steunde Lin Piau nogal wat dictatoriale bondgenoten van de Verenigde Staten. Dit was voor heel wat Nederlandse maoïsten moeilijk te volgen, zodat de KEN-ml een kleine, maar luidruchtige organisatie bleef.
[10] P. Arsjinov, De geschiedenis van de Machnobeweging, verscheen voor het eerst in 1923 met een voorwoord van Voline in het Duits. In Nederland is ze vertaald door de VAU van Henk Eikeboom (1935) en heruitgegeven in 1983 door de Zwarte Bibliotheek (Haarlem).
[11] Het Arsjinov-platform verscheen binnen de Federatie als vergaderstuk in gestencilde vorm en werd in 1976 uitgegeven door Pamflet (Groningen) met een voorwoord van Boudewijn Chorus. Helaas ontbreekt in die vertaling het supplement.
[12] De 2-junibeweging was ontstaan uit de groep rond de Kommune 2 van Fritz Teufel, die overigens wel degelijk tot de anarchistische beweging wordt gerekend. Toen hij uiteindelijk voor het gerecht stond, werd hem de moord op Schmücker niet verweten. Men gaf toe dat dit een opzet van een doodseskader van de Duitse geheime dienst was: de gelijkenis met het nihilistische optreden van Netsjajev was te opvallend!
[13] Het artikel ‘Krakers explode over housing’, verschenen in het Canadese anarchistische blad Open Road 11 (zomer 1980), p. 4-8, is opgenomen in Alternative papers selections front the Alternative Press, 1979-1980, Philadelphia 1982, p. 402-403.
[14] Ook individuen kozen deze positie. Onder de leuze ‘niet links, niet rechts, maar autonoom’ propageerde Joost van Steenis het schaduwen van directeuren van psychiatrische inrichtingen die hun patiënten schadelijke medicijnen toedienden. Dit zou een vorm van geweld zijn, die door anarchisten werd afgewezen. In feite gaat het hier om een beproefde methode van Gandhi tegen het Britse koloniale regime, behorend tot de methodiek van geweldloze weerbaarheid.
[15] Peter van der Pouw Kraan, ‘Het revolutionaire potentieel van de schroevedraaier, sociale bewegingen en hun technologie’, in: Gebroken wit, politiek van de kleine verhalen. Amsterdam, 1992.