Titel: Brief aan een Fransman
Onderwerp: brieven
Datum: 1870
Bron: Het Wereldvenster 1979;

  Brief aan een Fransman

    1.

    2.

    3.

    Voetnoten

Brief aan een Fransman

De redactie van La Solidarité , waarin dit eerste fragment gepubliceerd werd, liet het voorafgaan door de aantekening: ‘Een van onze vrienden zendt ons de volgende beoordeling van de situatie in Frankrijk, die ons volkomen juist lijkt.’

1.

Er zijn op dit moment in Parijs twee dingen die de revolutie belemmeren: aan de ene kant, bij de Bonapartisten, het patriottisme dat de reactie verhult en tot voorwendsel dient voor de meest despotische maatregelen; aan de andere kant, bij de revolutionairen, de volgens mij kinderlijke wens dat de opstand de buitenlandse inval zou steunen. De radicale afgevaardigden hebben zich getoond als wat ze zijn, praatjesmakers, mislukte bastaards van de jakobijnen van 1793. Ze hebben zich niet kunnen, niet durven meester maken van de macht. Het heeft hun evenzeer ontbroken aan durf als aan inzicht in de situatie. Ze hebben wel onwettig durven kletsen, maar geen onwettige daden voor het algemeen welzijn durven verrichten. Wat hadden ze moeten doen? Absolute voorwaarden stellen, zoals eerst hun bedoeling leek te zijn; vervolgens, indien de meerderheid zou weigeren, zich gezamenlijk terugtrekken, om niet solidair te zijn met dit reactionaire parlement dat niets kan redden dan Napoleon, en dat Frankrijk te gronde zal richten. Door dat gezamenlijke vertrek zouden ze, ook al waren ze maar met hun twintigen geweest, de Kamer in de ogen van heel Frankrijk aan de kaak gesteld hebben en op dat moment had heel Frankrijk achter hen gestaan. Wat hebben ze in plaats daarvan gedaan? Ze zijn uit vaderlandsliefde gebleven en de keizersgezinde meerderheid heeft zich van elk van hun voorstellen meester gemaakt en ze in reactionaire maatregelen veranderd: in plaats van hun Comité de Salut Public, een ministerie van de daad, het ministerie Palikao; en in plaats van de onmiddellijke, algemene bewapening van het volk, de inlijving van alle weerbare Fransen bij het leger, een enorm krediet, ter beschikking gesteld van de keizerlijke staat, en een gedwongen koers voor de bank — kortom, de redding van Frankrijk niet door een algemene opstand van het volk, maar door het versterken van het reeds zo monsterachtige staatsapparaat. Ziedaar het resultaat van het politieke radicalisme van de Franse jakobijnen. Daarom — ik weet niet of u mijn gevoelen daarover zult delen — daarom verlang ik, ondanks al mijn haat tegen de Pruisische Junkers, tegen het onuitstaanbare gepoch en het unitaristische patriottisme van de Duitsers, tegen Bismarck en tegen zijn koning, met kracht dat de Fransen nogmaals verslagen worden.

Maar al is het aan de ene kant zeker dat een nieuwe nederlaag van de Fransen de val van Bonaparte zal betekenen, het lijkt me even zeker dat de Parijzenaars geen radicale revolutie zullen beginnen, zelfs niet in politiek opzicht. Er zal een voorlopige, op verzoening gerichte regering komen, waarin Thiers de hand zal reiken aan Gambetta en generaal Trochu aan Pelletan of Jules Simon of Kératry, en die regering zal maar één programma hebben, de orde handhaven. Niet Parijs zal dit keer het initiatief kunnen nemen voor de echte revolutie, het initiatief zal bij de provincies liggen.

2.

25 augustus ‘s avonds — of liever 26 augustus ‘s morgens

Laten we nog eens de algemene toestand in ogenschouw nemen.

Ik meen te hebben aangetoond, en de gebeurtenissen zullen weldra beter aantonen dan ik heb kunnen doen:

1. Dat Frankrijk in de omstandigheden waarin het zich thans bevindt, niet meer gered kan worden door de gewone middelen van de beschaving, van de staat. Het kan slechts aan het verval ontkomen door een opperste krachtsinspanning, door een enorme convulsieve beweging van de hele natie, door de gewapende opstand van het Franse volk.

a. De Pruisen, heel het Duitse volk als eenheidsstaat, als keizerrijk beschouwd — wat het in wezen al is — kan de enorme offers die het gebracht heeft slechts goedmaken, kan zich slechts vrijwaren voor de toekomstige, zelfs zeer spoedig volgende wraaknemingen van het vernederde, gesmade Frankrijk, door het te vernietigen, door het in Parijs de voorwaarden te dicteren voor een verderfelijke vrede.

b. Geen enkele Franse staat — keizerrijk, koninkrijk of republiek — zou ook maar een jaar kunnen bestaan na de rampzalige en onterende voorwaarden te hebben geaccepteerd, die de Pruisen hun door de dwang der omstandigheden wel zullen moeten dicteren.

c. De tegenwoordige voorlopige regering[2] — Bazaine, Mac-Mahon, Palikao, Trochu, met zijn particuliere raad: Thiers-Gambetta — kunnen dus, ook al wilden ze het, niet met de Pruisen onderhandelen zolang er nog één op het grondgebied van Frankrijk overblijft. Bijgevolg is er onder al die mannen, die vier verschillende partijen vertegenwoordigen: het schandelijke keizerrijk; het directe orleanisme (Trochu); het indirecte orleanisme oftewel de burgerlijke en vooral militaire republiek als overgang naar het herstel van de monarchie (Thiers, en Trochu ongetwijfeld ook, als de monarchie onmogelijk direct hersteld zou kunnen worden); en de echte burgerlijke republiek (Gambetta en Co.), — is er onder al die mannen een stilzwijgend bestand. Ze staken hun vlagvertoon en stellen de strijd van de verschillende partijen uit tot vreedzamer tijden, terwijl ze elkaar thans de hand reiken voor de redding van de eer en de integriteit van Frankrijk.

d. Zij zijn allen oprecht patriotten van de staat. Op vele punten verdeeld, zijn zij op één punt volkomen verenigd: ze zijn allen gelijkelijk politici, staatslieden.Als zodanig hebben ze slechts vertrouwen in de gangbare middelen, in de door de staat georganiseerde gezagsorganen, en een even grote afkeer van het bankroet, dat inderdaad verval en schande voor de staat betekent, zij het niet voor de natie, voor het volk; een afkeer van opstanden, van anarchistische bewegingen van de volksmassa’s, die het eind van de burgerlijke beschaving en een zekere ontbinding voor de staat vormen.

e. Ze zouden Frankrijk dus willen redden enkel door de gangbare middelen en de georganiseerde gezagsorganen van de staat, en zo weinig mogelijk hun toevlucht willen nemen tot de woeste instincten van de verachtelijke menigte, die de exquise verfijning van hun gevoelens, van hun smaak kwetsen en, wat nog ernstiger is, hun positie en het bestaan zelf van de gefortuneerde en geprivilegieerde kringen bedreigen.

f. Ze zijn echter gedwongen er hun toevlucht toe te nemen, want de toestand is heel ernstig en hun verantwoordelijkheid ontzaglijk groot. Tegenover een geduchte en uitstekend georganiseerde macht kunnen ze slechts een leger stellen dat voor een groot deel vernietigd is, en een afgestompt, ontaard, bedorven bestuursapparaat, dat nog maar gedeeltelijk functioneert en niet in enkele dagen een macht in het leven kan roepen die het in twintig jaar niet tot stand heeft kunnen brengen. Ze zouden dus niets belangrijks kunnen ondernemen of doen, als ze niet ondersteund werden door het vertrouwen van de natie en geschraagd door de toewijding van het volk.

g. Ze zien zich er dus toe gedwongen een beroep te doen op die toewijding. Ze hebben het herstel van de nationale garde in het hele land afgekondigd, de inlijving van de burgerwachten bij het leger en de bewapening van het hele volk. Als dat alles oprecht was, hadden ze bevel gegeven onmiddellijk de wapens onder het volk te verdelen over heel het grondgebied van Frankrijk. Maar dat zou de troonsafstand van de staat betekenen, de sociale revolutie in feite, zo niet in theorie — en daar willen ze niets van weten.

h. Ze willen er zo weinig van weten dat ze, als ze moesten kiezen tussen de triomfantelijke intocht van de Pruisen in Parijs en de redding van Frankrijk door de sociale revolutie, ongetwijfeld allen, Gambetta en co niet uitgezonderd, voor het eerste zouden kiezen. Voor hen betekent de sociale revolutie de dood van alle beschaving, het einde van de wereld en bijgevolg ook van Frankrijk. En liever, zullen ze denken, liever een Frankrijk dat onteerd is, verkleind, tijdelijk onderworpen aan de onbeschaamde wil van de Pruisen, maar met de zekere verwachting dat het zich weer op zal richten, dan een Frankrijk dat als staat voor altijd vernietigd is door de sociale revolutie.

i. Als politici hebben ze zich dus het volgende probleem gesteld: oproepen tot volksbewapening zonder het volk te bewapenen, maar van het enthousiasme van het volk profiteren om onder verschillende benamingen vele vrijwillige rekruten tot het leger te doen toetreden; onder het voorwendsel van herstel van de nationale garde de burgers bewapenen (maar niet de proletariërs) en vooral de oud-militairen, om een macht te hebben die sterk genoeg is om het hoofd te bieden aan de opstanden van het proletariaat dat aangemoedigd is door de afwezigheid van de troepen; de voldoende gedisciplineerde burgerwachten bij het leger inlijven en degene die dat niet zijn en die blijk geven van te rode gevoelens, ontbinden of ontwapend laten. De vorming van vrijkorpsen alleen toestaan op voorwaarde dat ze slechts georganiseerd en aangevoerd worden door bevelhebbers die tot de geprivilegieerde klassen behoren: Jockey Club, grondbezitters uit de adel of de bourgeoisie, kortom fatsoenlijke mensen.

Waar een dwingende macht om de volksklassen onder de duim te houden ontbreekt, de patriottische vervoering van die volksklassen, die evenzeer door de gebeurtenissen als door hun obligate verklaringen en maatregelen is opgeroepen, wordt gebruikt voor het handhaven van de openbare orde, terwijl men onder die klassen de valse, rampzalige overtuiging verspreidt dat zij om Frankrijk te redden van de afgrond, de vernietiging en de slavernij waarmee de Pruisen het bedreigen, voldoende in vervoering moeten blijven om zich in staat te voelen tot de buitengewone offers die geëist zullen worden voor het welzijn van de staat, en tegelijk rustig dienen te blijven, passief, en alles volkomen lijdelijk over te laten aan de voorzienigheid van de staat en de voorlopige regering die vandaag de leiding ervan in handen genomen heeft; en dat zij al degenen die zouden proberen dat vertrouwen, die rust van het volk te verstoren, al degenen die de natie zouden willen aanzetten tot spontane daden voor het algemeen welzijn, kortom al degenen die terecht argwaan koesteren jegens de bekwaamheid en de goede trouw van de huidige regeerders en Frankrijk door de revolutie willen redden — als vijanden van Frankrijk, als agenten van Pruisen dienen te beschouwen.

j. Er is bijgevolg thans tussen alle partijen, niet uitgezonderd de roodste jakobijnen en natuurlijk ook niet de burgerlijke socialisten, die allebei beteugeld en verlamd worden door de vrees die de revolutionaire, werkelijk linkse socialisten hun inboezemen — de anarchisten of om zo te zeggen de hébertisten van het socialisme, die even hartgrondig verfoeid worden door de autoritaire communisten, door de staatscommunisten, als door de jakobijnen en de burgerlijke socialisten — tussen al die partijen, niet uitgezonderd zelfs de staatscommunisten, is er een stilzwijgende overeenkomst om de revolutie tegen te houden zolang de vijand in Frankrijk is, en dat om twee redenen:

In de eerste plaats omdat ze, daar ze allen evenzeer het Franse heil slechts zien in het handelen van de staat en in de buitensporige opdrijving van alle rechten en bevoegdheden van de staat, er allen oprecht van overtuigd zijn dat als de revolutie nu zou uitbreken, deze het afbreken van de huidige staat tot onmiddellijk, natuurlijk gevolg zou hebben, en daar de jakobijnen en de autoritaire communisten noodzakelijkerwijs noch de tijd, noch de middelen zouden hebben die nodig zijn voor de even onmiddellijke opbouw van een nieuwe revolutionaire staat, vrezen zij dat de revolutie Frankrijk aan de Pruisen zou overgeven na het eerst aan de revolutionaire socialisten te hebben overgegeven.

Het tweede punt is slechts een verklaring en een uitwerking van het eerste. Zij vrezen en verfoeien allemaal de revolutionaire socialisten, de arbeiders van de Internationale, en willen met alle geweld de revolutie tegenhouden, omdat ze voelen dat deze in de huidige omstandigheden zeker zou zegevieren.

k. Die bijzondere positie tussen twee vijanden, van wie de een — de monarchisten — gedoemd is te verdwijnen en de ander — de revolutionaire socialisten — dreigt te slagen, legt aan de jakobijnen, de burgerlijke socialisten en de staatscommunisten een harde noodzaak op: zich heimelijk, stilzwijgend te verbinden met de reactie van boven tegen de revolutie van onderen. Zij vrezen die reactie niet zo erg als die revolutie. Daar ze eigenlijk zien dat de eerste sterk verzwakt is en alleen nog maar met hun toestemming kan bestaan, verbinden ze zich tijdelijk met haar en gebruiken haar op een heel verraderlijke manier tegen de tweede.

Dat verklaart de hevige reactie die vandaag met hun instemming in Parijs heerst. Dat verklaart waarom men RocheIon wederrechtelijk gevangen houdt, gevangen durft te houden.[2] Hebt u de stomheid van de hele radicale oppositie opgemerkt, en vooral het zwijgen van Gambetta, toen Raspail zijn invrijheidstelling eiste? Alleen de oude Crémieux hield een armzalige juridische rede; de anderen, geen woord. En de kwestie was toch heel duidelijk: het ging om de waardigheid en het recht van de hele Kamer, om de waardigheid en het recht van de volksvertegenwoordiging, die in de persoon van de afgevaardigde Rochefort schaamteloos geschonden waren door de uitvoerende macht. Betekende het zwijgen van republikeins links niet twee dingen: in de eerste plaats dat alle jakobijnen Rochefort verfoeien en vrezen als een man die al of niet terecht sympathie en vertrouwen geniet bij de verachtelijke menigte; dat allen als politici (een geliefd woord van Gambetta) heel blij zijn dat ze Rochefort in de gevangenis weten; en vervolgens dat men als het ware besloten heeft geen oppositie te voeren tegen de voorlopige regering die op het ogenblik in Parijs bestaat?

l. Dat besluit is ook een natuurlijk gevolg van hun bijzondere positie: nu ze besloten hebben dat een onmiddellijke revolutie rampzalig zou zijn voor Frankrijk, en ze bijgevolg deze regering niet omver willen werpen (omdat omverwerpen zonder revolutie onmogelijk is: daar de meerderheid van de Kamer volkomen reactionair is, zou de Kamer eerst met geweld ontbonden moeten worden), zodat ze gedwongen zijn deze regering die ze verfoeien, te verdragen, zijn de radicalen te vaderlandslievend om haar te willen verzwakken, want deze regering is nu belast met de verdediging van Frankrijk, zodat haar verzwakken zou betekenen de verdediging verzwakken, de kansen op redding voor Frankrijk verminderen. Vandaar een noodzakelijk gevolg: de radicalen zijn gedwongen alle kuiperijen, de onrechtvaardigste handelingen, de zelfs de noodlottigste dwaasheden van deze regering te verdragen, stilzwijgend te laten passeren — want het is een erkende en duizendmaal door de ervaring van alle volkeren gestaafde en bevestigde waarheid dat tijdens grote crises van de staat, als de staat zich bedreigd ziet door enorme gevaren, een sterke regering, hoe slecht ook, beter is dan de anarchie die het noodzakelijke gevolg zou zijn van de oppositie die men ertegen zou voeren. Zonder de met deze regering verbonden gebreken te verbeteren, zouden de oppositie ertegen en de eruit voortvloeiende anarchie haar macht, haar gezag aanzienlijk verzwakken en bijgevolg de kansen op redding voor Frankrijk verkleinen.

m. Wat volgt daaruit? — Dat de radicale oppositie, dubbel geketend door én de instinctieve afkeer die het revolutionaire socialisme haar inboezemt, én haar patriottisme, het volkomen laat afweten en willoos aan de leiband loopt van deze regering, die ze door haar aanwezigheid, door haar zwijgen, en nu en dan ook door haar complimenten en door haar huichelachtige sympathiebetuigingen versterkt en sanctioneert.

Deze gedwongen overeenkomst tussen de Bonapartisten, de Orleanisten, de burgerlijke republikeinen, de rode jakobijnen en de autoritaire socialisten is natuurlijk in het voordeel van de eerste twee partijen en in het nadeel van de laatste drie. Als er ooit republikeinen geweest zijn die in het voordeel van de monarchistische reactie werken, dan zeker de Franse jakobijnen onder leiding van Gambetta. De reactionairen, die geen uitkomst meer weten, geen grond meer onder hun voeten voelen en alle goede, oude middelen, alle noodzakelijke werktuigen van de tirannie van de staat in hun handen zien stukgebroken, zijn thans uiterst minzaam en beleefd geworden Palikao en zelfs Jerome David, die gisteren zo onbeschaamd waren, zijn vandaag uiterst vriendelijk. Ze overladen de radicalen, en vooral Gambetta, met hun vleierijen en alle mogelijke blijken van hoogachting. Maar in ruil voor die beleefdheden krijgen zij de macht. En radicaal links is er geheel en al van uitgesloten.

n. In de grond van de zaak verfoeien al die mannen die vandaag de macht vormen: Palikao, Chevreau en Jerome David aan de ene, Trochu en Thiers aan de andere kant en ten slotte Gambetta, die half officiële bemiddelaar tussen de regering en radicaal links, elkaar hartgrondig en staan ze, daar ze elkaar als dodelijke vijanden beschouwen, met de meeste argwaan tegenover elkaar. Maar ondanks al hun kuiperijen tegen elkaar zijn ze gedwongen gezamenlijk op te trekken, of liever zijn ze gedwongen te doen alsof ze gezamenlijk optrekken. Heel de macht van deze regering berust thans uitsluitend op het geloof van de volksmassa’s in haar harmonische, volledige en krachtige eenheid.

Daar deze regering zich alleen kan handhaven door het vertrouwen van het volk, moet het volk beslist een om zo te zeggen absoluut geloof in die eenheid van handelen en die gelijkheid van opvattingen van alle leden van de regering hebben; want zolang het welzijn van Frankrijk wordt uitgemaakt door de staat, kunnen alleen die eenheid en die gelijkheid het redden. Het volk moet er dus van overtuigd zijn dat alle leden die deze regering vormen, al hun vroegere twisten en al hun vroegere strevingen vergeten zijn, alle partijbelangen laten rusten en elkaar zonder omwegen de hand gereikt hebben om thans alleen te denken aan de redding van Frankrijk. Het volk weet instinctmatig heel goed dat een regering die verdeeld is, die naar alle kanten getrokken wordt en waarvan alle leden tegen elkaar intrigeren, niet in staat is met kracht en ernstig op te treden; dat zo’n regering het land te gronde kan richten maar niet kan redden. En als het alles wist wat er in de schoot van de huidige regering gebeurt, zou het deze omverwerpen.

Gambetta en co weten alles wat er in deze regering gebeurt, ze zijn intelligent genoeg om te begrijpen dat de regering te verdeeld en te reactionair is om alle door de situatie vereiste kracht te ontplooien en om alle voor de redding van het land noodzakelijke maatregelen te nemen, en ze zwijgen — omdat spreken zou betekenen de revolutie uitlokken en omdat hun patriottisme zowel als hun bourgeoisisme de revolutie afwijzen.

Gambetta en co weten dat Palikao, Jerome David en Chevreau van hun positie profiteren en met Mac-Mahon en Bazaine intrigeren om het keizerrijk te redden zo dat mogelijk is, en om, zo dat niet mogelijk is, ten minste de monarchie te redden door het te veranderen in een koninkrijk onder de dynastie van de Bourbons of de Orléans; zij weten dat de te welsprekende en parlementaire Trochu intrigeert met de vader van het parlementarisme, Thiers, en met de stilzwijgende Changarnier, voor de onmiddellijke terugroeping van de Orléans. Gambetta ziet alles, weet alles, maar hij laat hen begaan, terwijl hij zelf te vaderlandslievend is om zich zelfs maar een intrige ten gunste van de republiek te veroorloven. Hij drijft die vaderlandslievende zelfverloochening zo ver, dat hij zelfs zijn nieuwe vrienden van de Bonapartistische reactie, almachtig geworden sinds de gebeurtenissen hun onvermogen om Frankrijk te regeren hebben aangetoond, toestaat de republikeinse partij te vernietigen en te onthoofden door haar twee voornaamste kranten te verbieden, le Réveil en le Rappel,[3] de enige die de waarheid durfden te zeggen over de gebeurtenissen die Frankrijk en zijn bewoners overkomen.

De officiële leugen is thans meer dan ooit aan de orde van de dag in Parijs en in heel Frankrijk. Men bedriegt het hele volk schaamteloos en stelselmatig over de werkelijke stand van zaken. Op het moment dat het Franse leger verslagen en voor meer dan de helft vernietigd is, terwijl de Pruisen hun zegevierende opmars naar Parijs voortzetten, komt Palikao in de Kamer over de overwinningen van Bazaine spreken en herhalen alle kranten van Parijs die leugens, terwijl ze de waarheid weten — alles uit liefde voor het vaderland, want het wachtwoord is thans in het hele land Frankrijk redden door de leugen. Gambetta en co weten dat allemaal en niet alleen zwijgen zij, maar ze bekrachtigen de officiële leugen door de huichelachtige betuigingen van een vertrouwen en een vreugde die ze in de verste verte niet voelen. Waarom doen zij dat? Omdat ze ervan overtuigd zijn dat als het volk van Parijs en van heel Frankrijk de waarheid wist, het massaal zou opstaan… dat zou de revolutie betekenen; en uit patriottisme zowel als uit bourgeoisisme willen zij de revolutie niet.

De door de Kamer en de Senaat aangenomen en tot wet gemaakte bewapening van het volk, van de nationale gardes en burgerwachten heeft helemaal niet plaats. Het Franse volk blijft volkomen ongewapend tegenover de buitenlandse inval. Gambetta en co kunnen het niet ontkennen, omdat zelfs de reactionaire kranten van Parijs het zeggen. Dit is wat la Presse van 24 augustus zegt:

‘De burgerwacht is nauwelijks in één derde van de departementen georganiseerd: de plaatselijke nationale garde is nergens bewapend behalve in Parijs.’

En in een ander artikel: ‘Er zijn bij de bestuursinstanties erbarmelijke tradities, verouderde voorschriften. We zien aan de ene kant de administratieve sleur en te vaak de zwakheid van geest van bepaalde hooggeplaatste ambtenaren, en aan de andere kant het vurige in vastberaden enthousiasme van de volksmassa’s… Hoofden van dienst, te weinig opgewassen tegen de ernst van de omstandigheden, schijnen de hindernissen en de vertragingen te vermenigvuldigen door hun eindeloze papierrommel en de slechte manier waarop ze de volksmassa’s ontvangen.’

Ziedaar wat er in de provincies gebeurt. In Parijs, dat bedreigd wordt door het verschrikkelijke gevaar, in Parijs is het in de ogen van die slappe republikeinen net zo. Dit is wat ik gevonden heb in een Adres van het derde kiesdistrict van Parijs aan generaal Trochu (van 23 augustus):

‘De diensten met hun sleur, afgunst en formalisme schijnen een onoverwinnelijke traagheid tegenover het gegronde ongeduld van de Parijse bevolking te stellen. Talloze inschrijvingen op de lijsten van de nationale garde zijn zonder enig resultaat gebleven. De bewapening komt wanhopig langzaam tot stand in de organisatie van de kaders lijkt niet bepaald vergevorderd te zijn… We vestigen uw aandacht, generaal, op deze stand van zaken die zo weinig in overeenstemming is met de ernst van de omstandigheden. Het is tijd om alle levende krachten van de hoofdstad te benutten. Geen wantrouwen meer, geen haat, geen vrees…’

Maar zowel generaal Trochu als Palikao en Chevreau, de minister van Binnenlandse Zaken, de jezuïet en de gunsteling van de keizerin, hebben een vooropgezette bedoeling in overeenstemming met hun positie, hun doelstellingen en hun opvattingen: stelselmatig het spontane elan van de natie te doden. Dat is vooral te zien aan de maatregelen die ze genomen hebben en die ze voortgaan te nemen met betrekking tot de burgerwacht. Tot de overtuiging gekomen, dat die instelling. die een nuttige middenweg moest vormen tussen de bewapening van het volk en de geregelde troepen, besmet was met sterke anti-Bonapartistische en deels republikeinse gevoelens, hebben ze haar ter dood veroordeeld, zonder zich te bekommeren om de enorme diensten die ze op dit moment had kunnen bewijzen aan de verdediging van het vaderland. We hebben gezien wat men gedaan heeft met de in Châlons verzamelde burgerwachten,[4] evenals met die bij Marseille. Ziehier wat la Presse, een reactionaire krant, zegt. Na het bericht dat ook in de departementen Nièvre en Cher de staat van beleg is afgekondigd, merkt ze op dat ‘deze maatregelen zich sinds enkele dagen vermenigvuldigen. De overheid zou er slechts met veel onderscheid gebruik van moeten maken’; en om dat te staven vertelt ze wat er in Perpignan is gebeurd: ‘De gemeenteraadsverkiezingen hadden in Frankrijk plaats op dezelfde dag waarop we slag op slag kregen door het nieuws van de rampen van Wissembourg en Forbach. De prefect van Perpignan had gedacht dat het, om de gemoederen niet al te erg op te winden, verstandig was de publicatie van die berichten vierentwintig uur op te houden. Dat leidde tot grote spanning bij de volksmassa’s en later tot wanordelijkheden die op het ontslag van de burgerwachten zijn uitgelopen.'

Het is duidelijk dat men de vooropgezette bedoeling heeft, het volk niet te bewapenen, omdat het bewapende volk revolutie betekent, en aangezien Gambetta en co geen revolutie willen, laten ze de reactionaire regering stilzwijgend begaan.

Ongetwijfeld onder druk van het radicaalste deel van de bevolking van Parijs, dat de waarheid begint te begrijpen en het vertrouwen en geduld begint te verliezen, hebben Gambetta en Co., gesteund door links en zelfs, zegt men, door centrumlinks, een uiterste poging gedaan door van de regering te verlangen dat ze in de Raad voor de Verdediging van Parijs negen afgevaardigden opneemt. De reactionaire regering, die dadelijk de hinderlaag bemerkt heeft en die er niets voor voelt op de puinhopen van haar Militaire Commissie een Comité de Salut Public te zien ontstaan, heeft dat beslist geweigerd. Maar vanuit de geest van verzoening heeft de keizerinregentes zojuist, op 26 augustus, in de raad van haar ministers een besluit ondertekend, dat bepaalt dat de afgevaardigden Thiers, markies De Talhouët en Dupuy de Urne en de senatoren generaal Mellinet en Béhic deel zullen uitmaken van de Raad voor de Verdediging van Parijs. De oude vos Thiers heeft zich onnozel gehouden — en de H.H. Gambetta en co zullen zwijgen, zullen het toelaten, omdat ze zich aan handen en voeten gebonden overgeleverd hebben, geketend als ze zijn door hun patriottisme en hun bourgeoisisme.

Maar wat verwachten ze eigenlijk? Wat hopen ze? Waar rekenen ze op? Zijn het verraders of zotten? Ze hebben al hun hoop gevestigd op de, naar het schijnt, door Palikao en Chevreau ontwikkelde kracht en bekwaamheid bij de organisatie van een nieuw leger, en op de militaire begaafdheid van Nazaine en Mac-Mahon.

En als Mac-Mahon en Bazaine nogmaals verslagen worden, wat hoogst waarschijnlijk is, wat gebeurt er dan?

Palikao en Chevreau stellen zich, zegt men, niet tevreden met het geven van een nieuw leger aan Mac-Mahon, nu bezig met het vormen van een derde leger. Ze hebben zojuist tien regeringscommissarissen naar de departementen gestuurd om de vorming ervan te verhaasten. Ze hebben aan de Kamer een wetsontwerp voorgelegd (op 24 augustus), dat dadelijk behandeld moet worden en dat alle gehuwde oud-militairen van vijfentwintig tot vijfendertig jaar, alle officieren tot vijftig jaar en alle generaals tot drieënzeventig jaar onder de wapenen roept. Op die manier zal er, zegt la Liberté, een voortreffelijk nieuw leger van 275.000 op de oorlog voorbereide soldaten gevormd worden. — Ja, op papier.

Want men moet niet vergeten dat degenen die met de vorming ervan belast zijn, niet de buitengewone commissarissen van 1793 zijn die, zelf meegesleept en ondersteund door de enorme revolutionaire beweging die zich van alle volksmassa’s had meester gemaakt, wonderen tot stand brachten — het zijn niet de reuzen van de Nationale Conventie, het zijn de prefecten, de ambtenaren en de bestuurders van Napoleon III, dieven en onbekwame lieden, die met de vorming ervan belast zijn.

De enorme dwaasheid, de grote misdaad en de grote lafheid van Gambetta en co is dat ze meer dan twee weken geleden, toen het nieuws van de dubbele nederlaag van de Fransen in Froeschwiller (Woerth) en in Forbach in Parijs was aangekomen de republiek niet uitgeroepen hebben. De macht lag op straat, men hoefde haar slechts op te rapen. Op dat moment waren ze almachtig, de Bonapartisten waren hevig ontsteld, verpletterd. Gambetta en co hebben, geleid door hun eigen patriottisme en door dat van Thiers, de macht opgeraapt en aan Palikao overhandigd. Die redenaars met hun mooie praatjes over een volmaakte republiek, die bastaards van Danton, durfden niet. Ze hebben zichzelf veroordeeld.

Vanaf dat moment, zo gunstig en voor altijd verloren gegaan — voor de jakobijnen, niet voor de sociale revolutie — is alles achteruitgegaan met een wanhopig makende vanzelfsprekendheid. Twee weken geleden durfde niemand de naam van Napoleon uit te spreken en als zijn meest toegewijde aanhangers over hem spraken, was het alleen om hem te honen.

Vandaag heb ik in la Presse van 24 augustus gelezen:

De keizer verblijft in Reims met de Kroonprins, met hun gevolg, in een riant landhuis van mevrouw Sinard, vier kilometer van Reims. Daar houdt de soeverein verblijf. De andere landhuizen van die plaats worden in beslag genomen door Mac-Mahon, door Prins Murat, enzovoort, De guides en de cent-gardes[5] zijn gelegerd voor de poorten van het kasteel van La Motie, waar Prins Murat zich bevindt’, enzovoort, enzovoort.

En dit zegt de Bund, het semi-officiële dagblad van de Zwitserse confederatie:

‘Rechts (de Bonapartisten) schijnt de Parijse bevolking te willen misleiden, tot het moment waarop de Pruisen Parijs gaan belegeren. Dan zal het te laat zijn voor een republikeinse beweging — en zelfs als de keizer de kroon niet zou kunnen behouden, zou men die misschien kunnen doen overgaan op het hoofd van zijn erfgenaam.’

Tegelijkertijd komt prins Napoleon — Plon-Plon[6] — in Florence aan met een buitengewone missie bij de koning van Italië, niet namens de regering, maar rechtstreeks namens keizer Napoleon — als in het verleden; wat de positie van de democratische kranten van Italië uiterst moeilijk maakt, omdat ze wel partij zouden willen kiezen voor het revolutionaire Frankrijk, overweldigd door de soldaten van het Duitse despotisme, maar dat niet kunnen, omdat ze nog geen revolutionair Frankrijk zien, ze zien slechts een keizerlijk Frankrijk, als de man die in Italië het meest verfoeid wordt, Napoleon III, aan het hoofd. Hier volgt wat de Gazzeta di Milano van 26 augustus in dit verband zegt:[7]

De Fransen blijven de glorieuze herinneringen van ‘92 ophalen. Maar tot op heden hebben we in Frankrijk nog niets gezien waaruit ons de levende kracht van dat grote volk dat de middeleeuwen heeft geslecht, gebleken is, en de huidige kamer doet nog minder, zelfs niet in miniatuur, denken aan de Conventie die zelfs te midden van woelingen en het losbarsten van de revolutie de overwinning tot stand wist te brengen. Hoe is het mogelijk! Sinds twee weken durft niemand over de keizer te spreken en als iemand het doet, treft hem de algemene afkeuring; sinds twee weken weet Europa des het keizerrijk gevallen is, wat zelfs door de leden van de keizerlijke familie wordt toegegeven (Plon-Plon schijnt zich deze zin in Florence te hebben uitgelaten); en dat edelmoedige land heeft nog niet gesproken, het heeft niets opgebouwd op de puinhopen die ontstaan zijn; het stelt al zijn hoop op deze of gene persoon, niet op zichzelf; en intussen onderwerpt het zich aan een regering die het bestuur: in naam van de keizer, die het misleid: en het in het verderf stort in naam van de keizer! Met de beste wil van de wereld kunnen we geen enkele deelneming met, geen enkel vertrouwen in dat land uitspreken!’

Ziedaar tot welke resultaten het patriottisme en het politieke gezond verstand van Gambetta en co leiden. Ik beschuldig hen van de misdaad van hoogverraad tegen Frankrijk, naar buiten zowel als naar binnen; en als de Bonapartisten het verdienen één keer te worden opgehangen, dat zou men dat de jakobijnen twee keer moeten doen.

Het is duidelijk dat ze Frankrijk naar buiten verraden, omdat ze het door hun patriottische zelfverloochening beroofd hebben van enorm veel morele steun — louter moreel in het begin, maar wat later zeer concreet. Als ze de moed hadden gehad om in Parijs de republiek uit te roepen, zou de stemming van alle volken: het Italiaanse, Spaanse, Belgische, Engelse en zelfs het Duitse onmiddellijk zijn omgeslagen ten gunste van Frankrijk. Allen, de Duitsers, de massa van de Duitse arbeiders[8] niet uitgezonderd, zouden partij gekozen hebben voor Frankrijk tegen de Pruisische inval. En die morele steun van andere volken heeft heel wat te betekenen. De jakobijnen van 1793 wisten dat, ze twijfelde er niet aan dat die steun op zijn minst de helft van hun macht vormde. De revolutie zou onmiddellijk Italië, Spanje, België, Duitsland voor zich gewonnen hebben, en de koning van Pruisen, nog meer verontrust door een Duitse revolutie dan door een Frans leger in zijn rug, zou zich in een werkelijk beklagenswaardige positie bevonden hebben. Maar ze durfden niet, die bastaards van Danton, en alle volken hebben, walgend van zoveel dwaasheid, lafhartigheid en zwakheid, voor het Franse volk alleen nog maar medelijden, vermengd met verachting.

De jakobijnen hebben Frankrijk naar binnen verraden, want door de republiek uit te roepen op de puinhopen van het keizerlijk bewind, zouden ze het bezield en nieuw leven gegeven hebben. Ze hebben het niet gedurfd, ze hebben het heel patriottisch, heel doelmatig geoordeeld niets te durven, niets te willen, niets te doen — en juist daardoor hebben ze zich schuldig gemaakt aan een afschuwelijke misdaad: ze hebben het instortende keizerlijke gebouw overeind gehouden, het met hun handen ondersteund. Ze zijn zelf het slachtoffer geworden van een illusie die hun dwaasheid aantoont: omdat iedereen om hen heen zei: Het keizerrijk is gevallen, dachten ze dat het werkelijk gevallen was, en ze oordeelden het verstandig er nog enkele dagen de schijn van te bewaren, om hun bête noire, de revolutionaire socialisten, in bedwang te houden. Ze zeiden: ‘Wij hebben het nu voor het zeggen, laten we voorzichtig, praktisch en verstandig zijn, om de noodlottige uitbarsting van het gemene volk te voorkomen!’

En terwijl ze zo redeneerden, kwamen de reactionairen, eerst de Bonapartisten, en met hen de Orleanisten, stomverbaasd dat ze nog leefden, dat hun lichamen nog niet de lantaarnpalen van Parijs versierden, weer op adem, vatten ze vervolgens weer moed en richtten ze zich ten slotte weer op, toen ze hun nieuwe meesters eens goed bekeken en zagen dat het alleen maar leraren in de redekunst en ezels waren. Ze hebben het hele bestuur, het oude bestuur, in handen, alle middelen om op te treden — en al is het waar dat de keizer op reis is, het keizerrijk, de despotische en meer dan ooit gecentraliseerde staat is nog overeind. En gewapend met deze almacht, vergroot door het vuur van het ontspoorde patriottisme van de natie, vernietigen ze vandaag zowel Parijs als Frankrijk.

Hebben ze niet meer dan (…) de staat van beleg durven afkondigen.[9] En terwijl de reactionaire kranten, zoals bijvoorbeeld la Presse, schijnheilig uitroepen: God zij dank, het Franse volk heeft de zorg voor de verdediging van de geboortegrond in eigen handen genomen… De staatsburgers zijn het eens geworden, ze overleggen met elkaar, ze regelen de zaken… Het is niet meer alleen de regering die ermee belast is (voor ons) te waken, wij zijn het zelf’ — hebben Palikao, Chevreau en Jerome David, de drievoudige belichaming van wat het gemeenst is in het bewind van Napoleon III, wat dit betreft trouw gediend door alle prefecten en onderprefecten van Napoleon III, die allen in functie gebleven zijn, heel het land bedekt met een netwerk van een meer dan ooit reactionaire onderdrukking, en hebben ze het teruggebracht tot een bijna volkomen onbeweeglijkheid, tot een passiviteit die niet veel verschilt van de dood.

Ziedaar hoe het patriottisme van de jakobijnen Frankrijk verraden en in het verderf gestort heeft. — Ja, in het verderf gestort: want als de sociale revolutie, of de onmiddellijke, anarchistische opstand van het Franse volk het niet komt redden, is het verloren.

o. Palikao en Chevreau ontplooien, zegt men, evenals de Raad voor de Verdediging van Parijs met Trochu aan het hoofd, een krachtige, bewonderenswaardige en onvermoeibare activiteit voor het organiseren van de middelen om zich te verdedigen. Goed. Maar organiseren de Pruisen van hun kant zich niet eveneens met een verrassende activiteit en kracht?

Want voor de Pruisen, men moet zichzelf niets wijs maken, is evengoed als voor de Fransen de zegevierende of rampzalige afloop van deze oorlog een kwestie van leven of dood. Als ik de Pruisen zeg, bedoel ik natuurlijk de monarchie, de koning en Bismarck, zijn eerste minister, met heel die menigte generaals, officieren en arme soldaten achter hen aan. Het is zeker dat de Pruisische monarchie alles op het spel zet. Ze zet haar laatste middelen aan geld en mannen in, de laatste middelen van Duitsland.

Als de Duitse legers verslagen werden, zou niet één van die honderdduizenden soldaten die het grondgebied van Frankrijk betreden hebben, levend in Duitsland terugkeren. Dus moeten ze blijven overwinnen en triomferen om zichzelf te redden. Ze kunnen zelfs niet terugkeren na vruchteloze overwinningen, zonder grote materiële compensaties mee te brengen voor de enorme verliezen die ze geleden hebben en die ze Duitsland hebben doen lijden. Als de koning van Pruisen met lege handen, met enkel de glorie in Duitsland terugkeerde, zou hij geen dag langer regeren, want Duitsland zou hem rekenschap vragen van zijn duizenden en tienduizenden gedode, verminkte zonen en van de enorme bedragen die uitgegeven zijn aan deze verderfelijke en vruchteloze oorlog.

Men moet zichzelf niets wijsmaken, de nationale hartstocht van de Duitsers heeft zijn hoogste punt bereikt, men moet hem voldoening geven, of vallen. Er zou maar één middel zijn om hem af te leiden, dat zou de sociale revolutie zijn; maar het is een middel waar de koning van Pruisen naar alle waarschijnlijkheid niet veel voor voelt, en omdat hij dat niet kan gebruiken, omdat hij de patriottische, unitaristische en ijdele hartstocht niet kan afleiden, moet hij hem voldoening geven — en dat kan hij slechts ten koste van Frankrijk, door het op zijn minst een miljard en twee provincies, Lotharingen en de Elzas, af te nemen en door het, om zich te vrijwaren voor toekomstige wraakoefeningen, zo’n dynastie, zo’n regeringsvorm en zulke voorwaarden op te leggen, dat het voor lange tijd verzwakt, bedwongen en onbeweeglijk gemaakt wordt. Want de Duitse pers is eenstemmig op dit punt en ze heeft volkomen gelijk: dat Duitsland niet om het andere jaar ongehoorde offers kan brengen om zijn onafhankelijkheid te handhaven. Het is dus absoluut noodzakelijk voor het Duitse volk, dat er aanspraak op maakt thans de dominerende positie van Frankrijk in Europa in te nemen, Frankrijk terug te brengen tot een zelfde staat als die waarin deze mogendheid tot op dit moment Italië gehouden heeft, er een vazal van te maken, een aan Duitsland, aan het grote Duitse rijk ondergeschikt koninkrijk.

Dat is dus de positie van de koning van Pruisen en van Bismarck. Ze kunnen niet in Duitsland terugkomen zonder aan Frankrijk twee provincies en een miljard ontnomen te hebben en zonder het een regeringsvorm te hebben opgelegd die hun de gelatenheid en onderworpenheid van dat land garandeert. Maar dat alles kan Frankrijk alleen in Parijs afgenomen worden. De Pruisen zijn dus gedwongen Parijs te nemen. Ze weten heel goed dat dat helemaal niet gemakkelijk is. Ze spannen zich dan ook geweldig in om hun leger te verdubbelen, ten einde Parijs en Frankrijk letterlijk onder de voet te lopen. Terwijl Frankrijk zich voorbereidt, slaapt Pruisen ook niet — het bereidt zich eveneens voor.

Laten we nu bekijken welke voorbereidselen de beste resultaten beloven.

Laten we eerst de positie en de kracht van elk van de elkaar bestrijdende legers vaststellen.

Bazaine heeft, ingesloten in Metz, wat men ook zegt, niet meer dan 120.000 man — zoals erkend wordt door de kranten van Parijs. Ik denk dat hij er amper 100.000 van overheeft — maar laten we het op 120.000 houden. In welke positie bevinden ze zich? Ingesloten in Metz door een leger van op zijn minst 250.000 man, (namelijk) door twee legers: die van prins Frederik Karel en Steinmetz, die zich verenigd hebben en waar het reservekorps van Herwarth von Bittenfeld (50.000 man) en het noordelijke leger onder Vogel von Falkenstein (op zijn minst 100.000 — maar laten we het op 50.000 stellen) zich bijgevoegd hebben, wat in totaal 100.000 man verse troepen zou betekenen; en daar prins Frederik Karel in het begin van de oorlog 124.000 soldaten had en Steinmetz 100.000 — in totaal 224.000 — moet men, zelfs als men het verlies van deze twee legers op 24.000 man schat, wat geweldig veel is, tot de conclusie komen dat het nu bij Metz verenigde Duitse leger op zijn minst 300.000 man sterk is. Maar laten we aannemen dat het slechts 250.000 man sterk is. Dat is zeker het dubbele, meer dan het dubbele van het leger van Bazaine.

Bazaine kan niet lang in Metz blijven, hij en zijn leger zouden van honger omkomen en zich ten slotte van uitputting en gebrek aan krijgsvoorraden moeten overgeven. Hij moet zich beslist een uitweg banen door het twee maal zo sterke vijandelijke leger heen. Hij heeft het twee keer geprobeerd en twee keer is hij teruggedreven. — Het is nu duidelijk, dat de laatste slag van 8 augustus, in Gravelotte, een rampzalige aangelegenheid is geweest voor de Fransen. Overwonnen, ontmoedigd, verslapt, slecht uitgerust, slecht bestuurd en slecht aangevoerd (want alle geestkracht van Bazaine heeft niet in enkele dagen het kwaad ongedaan kunnen maken dat de regering van Napoleon gedurende twintig jaar gedaan heeft stelende en onbekwame bestuurders, dappere maar domme officieren, commandanten met de manieren van hovelingen kunnen niet plotseling door andere vervangen worden, temeer daar men niet weet waar men die andere zou moeten zoeken), staan de 100.000 (mannen) van Bazaine, die al onder de honger gebukt beginnen te gaan — want er is geen twijfel aan dat het hele in Metz ingesloten leger nog maar net genoeg krijgt om in leven te blijven — tegenover 250.000 Duitsers, die allen verzadigd zijn door het plunderen van Lotharingen en de Elzas en van de enorme voorraden van allerlei aard die zij ontnomen hebben aan de drie legerafdelingen van Frossard, de Failly en Mac-Mahon (ze hebben de laatste zelfs zijn kanselarij, zijn kas en zijn portefeuille ontstolen), en miljoenen aan schattingen aan geld en enorme schattingen aan allerlei voorraden aan de bewoners van de open steden opleggen; aangemoedigd, geestdriftig zowel door die plundering als door hun overwinningen, zijn de Duitsers daarentegen in een uitstekende stemming.

Ze worden aangevoerd door uitstekende, kundige, plichtsgetrouwe, verstandige, geharde officieren, bij wie de kennis van en het inzicht in militaire aangelegenheden gepaard gaan met een slaafse toewijding en discipline tegenover hun gekroonde gebieder. Ze rukken op als geestdriftige slaven, plichtsgetrouw en trots op hun slavernij, en stellen hun verstandige en kundige hardheid tegenover de domme hardheid van de Franse officieren. Ze worden aangevoerd door even verstandige generaals, van wie er vooral twee, generaal Moltke en prins Frederik Karel, tot de eerste van Europa lijken te behoren. Ze volgen overigens een sinds lang ontworpen en berekend plan, dat ze tot nog toe niet hebben behoeven te veranderen — terwijl het Franse leger, dat eerst aangevoerd werd zonder plan, zonder idee, in de uiterste nood gebracht, er nu een moet ontwerpen, bezield door de wanhoop — wat ten minste begaafdheid zou verlangen, en noch Bazaine, noch Mac-Mahon hebben die begaafdheid, ook al kunnen het uitstekende generaals zijn. Ik weet niet of Moitke begaafdheid bezit; maar het is in elk geval duidelijk dat de Pruisen, bij gebrek aan begaafdheid, het voordeel hebben van de verstandige bestudering en voorbereiding en uitvoering van een vastgesteld plan dat ze stelselmatig volgen, waarbij ze grote moed paren aan grote bedachtzaamheid. De Pruisen hebben dus de meeste kans.

Men zegt dat het leger dat zich opnieuw gevormd of geformeerd heeft in Châlons, 150.000 man sterk is. Ik geloof niet dat het er meer dan 100.000 telt. Maar laten we aannemen dat het 150.000 man sterk is: het leger van de kroonprins dat oprukt naar Parijs en dat al doorgedrongen is in Châlons, is 200.000 man sterk. In elk geval is het sterker in aantal dan het leger van Mac-Mahon, het is ook sterker in zijn uitrusting, discipline en vooral bestuur. Het leger van Mac-Mahon zal alle nadelen van een pas gevormd leger hebben. Het heeft juist Châlons opgegeven om via Reims, Mézières en Montmédy Bazaine te hulp te trekken — wat bewijst dat Bazainc zich in een zeer hachelijke positie bevindt en dat hij voorlopig niet in staat is zich daar zelf uit te bevrijden.

Door die strategische beweging, zoals men het trots formuleert in de kranten van Parijs, laat Mac-Mahon Parijs ongedekt. En er is geen twijfel meer aan dat de kroonprins vastberaden oprukt tegen Parijs, terwijl hij het aan zijn neef prins Frederik Karel, aan Steinmetz en aan Vogel von Falkenstein overlaat de twee legers van Bazaine en Mac-Mahon in bedwang te houden, een taak waarvan zij zich ongetwijfeld met ere zullen kwijten, omdat de drie Duitse legers, die verenigd en in overleg, elkaar de hand reikend, optreden, veel meer strijders tellen dan de twee legers van Mac-Mahon en Bazaine bij elkaar gerekend, welke legers overigens gescheiden zijn en er zeer waarschijnlijk nooit in zullen slagen zich te verenigen.

Terwijl die drie Duitse legers de twee Franse legers in bedwang houden, trekt de kroonprins aan het hoofd van 150.000 en waarschijnlijk 200.000 man op naar Parijs, dat slechts 30.000 man geregelde troepen, 12.000 soldaten van de marine verdeeld over de versterkingen, en 24.000 nauwelijks gewapende nationale garden tegenover hem kan stellen.

Ik hoop dat Parijs wanhopig verzet tegen hem zal bieden en ik beken dat ik mijn voorstellen, mijn plannen op het ogenblik alleen op dat verzet grond. Maar ik weet ook dat de Pruisen even verstandig en bedachtzaam als dapper zijn, dat ze nooit in het wilde weg oprukken zonder alle elementen van hun succes voorbereid te hebben. En dan, bevindt Parijs zich niet in de macht van de reactie — en God weet hoeveel intriganten en verraders er zich op dit moment in Parijs bevinden, zelfs in de schoot van deze regering! Wie weet of de Pruisen geen geheime verstandhouding met mensen in Parijs hebben?

In elk geval is het duidelijk dat in strategisch en tactisch, kortom in militair opzicht, alle omstandigheden in het voordeel van de Pruisen zijn, dat zij de beste kansen hebben zozeer dat men wiskundig kan bewijzen, als men de kwestie slechts vanuit een uitsluitend militair gezichtspunt bekijkt, dat de twee Franse legers vernietigd zullen worden en dat Parijs in handen van de Pruisen zal vallen.

Laten we nu het militaire gezichtspunt vergeten en deze gigantische strijd tussen twee grote staten die om de hegemonie in Europa strijden, tussen het Franse rijk en het Duitse rijk, in economisch, bestuurlijk en politiek opzicht bekijken. Het is niet twijfelachtig dat deze oorlog voor Duitsland even verderfelijk is als voor Frankrijk; maar het is even zeker dat de economische positie van Duitsland op dit moment duizendmaal beter is dan die van Frankrijk. Alleen al om de eenvoudige reden dat de oorlog niet in Duitsland, maar in Frankrijk gevoerd wordt. Bovendien omdat Duitsland duizendmaal beter bestuurd wordt dan Frankrijk, dat zich op dit moment geplunderd ziet door zowel de Duitsers als de eigen dieven, het keizerlijk bestuur.

Het goed organiseren van de nieuwe strijdkrachten waarvan de vorming ongetwijfeld door deze oorlog zowel aan Duitsland als aan Frankrijk zal worden opgelegd, hangt af van de goedheid, de betrekkelijke eerlijkheid, het verstand, de geestkracht, de bekwaamheid, de ervaring en de voortvarendheid van het bestuur. Welnu, het Duitse bestuur is, zoals iedereen weet, betrekkelijk goed, het Franse bestuur is heel slecht. Dat laatste vertegenwoordigt een maximum aan oneerlijkheid, roofzucht, zorgeloosheid en traagheid; het eerste vertegenwoordigt daarentegen een maximum aan nauwgezette arbeid, betrekkelijke eerlijkheid, verstandigheid en voortvarendheid. Het Franse bestuur, al volkomen gedemoraliseerd door twintig jaar keizerlijke regering, is dat nog meer door de rampen die Frankrijk nu getroffen hebben en door de opschudding onder het volk die er overal het gevolg van is geweest. Het heeft zijn gezag verloren sinds het keizerlijk bewind in feite, zo niet in rechte, gevallen is.

Het gelooft niet meer in zijn eigen bestaan, iedereen probeert zichzelf te redden; en te midden van die opperste verwarring heeft het het beetje verstand, moed en geestkracht dat het had, verloren en heeft het maar één enkel vermogen behouden: te liegen en te plunderen. Het Duitse bestuur is daarentegen geheel bezield, het is eerlijker, verstandiger, energieker en voortvarender dan ooit en het werkt niet te midden van een land waarin de vijand is binnengedrongen, maar te midden van een land in rust, vol goede wil, geschraagd door de geestdrift van de volksmassa’s. Het is dus duidelijk dat het in minder tijd meer en betere dingen tot stand zal brengen dan het Franse bestuur.

In politiek opzicht zijn alle omstandigheden eveneens in het voordeel van de Duitsers. Alle oude scheidslijnen in het land zijn uitgewist, verdwenen tegenover de grote triomf van het naar eenheid strevende Duitsland. De Duitsers zijn vol geestdrift, allen één in een zelfde gevoel van patriottische ijdelheid en vreugde. Deze oorlog is voor hen een nationale oorlog geworden. Het is het Germaanse ras dat na zoveel eeuwen van vernedering eindelijk zijn plaats in Europa gaat innemen als dominerend rijk, dat Frankrijk wil onttronen… U kunt er zeker van zijn dat zelfs de Duitse arbeiders, ook al betuigen ze hun internationale gevoelens, zich niet kunnen hoeden voor de overrompelende aanvallen van deze patriottische besmetting, deze nationale pest. Deze geestdrift die aan waanzin grenst, kan een enorm gevaar worden voor de koning van Pruisen als hij verslagen, of zelfs na vruchteloze overwinningen met lege handen terugkeert; als hij aan Frankrijk Lotharingen en de Elzas niet ontneemt, als hij het niet vernietigt en het niet terugbrengt tot de staat van vazal van Duitsland. Maar op dit moment is deze geestdriftige stemming van de gemoederen in Duitsland hem tot een enorme steun, daar ze hem toestaat de Duitsers alle soldaten en al het geld af te dwingen dat hij nodig kan hebben om zijn overwinningen, zijn veroveringen tot een goed einde te brengen.

Wat is tegenover die Germaanse geestdrift de geestesgesteldheid in Frankrijk? Hier heerst moedeloosheid, verslagenheid, een volledige uitputting. Overal heerst de staat van beleg, overal zijn de volksmassa’s misleid, onzeker, traag, verlamd, geketend...

In dit uiterste uur waarin Frankrijk slechts door een wonderbaarlijke geestkracht van het volk gered kan worden, staan Gambetta en Co., nog altijd bezield door een onafscheidelijk met hun bourgeoisisme verbonden patriottisme, aan dat Bonapartistische gespuis dat de macht en het hele bestuur in banden heeft, toe de geest van het Franse volk voorgoed te vernietigen.

Gambetta en co. leveren Frankrijk aan de vijand over.

Men walgt ervan, men wordt er misselijk van als men de officiële leugens en de huichelachtige betuigingen van patriottisme van de Franse ambtenaren leest. Het volgende heb ik in de Gazzetta di Milano gelezen:

Parijs, 25 augustus. — De prefect van het departement Marne maakt bekend, dat het noordelijke deel van het gebied van Vitry bezet is door de Pruisische troepen. Er zijn bevelen gegeven, opdat men zich met alle mogelijke middelen verzet tegen de opmars van de vijand. HET PATRIOTTISME VAN DE VOLKSMASSA’s wordt eveneens betrokken bij de uitvoering van de voorgeschreven maatregelen, die geleid zullen worden door de officieren van de genie’, enzovoort, enzovoort.

Dus, ziedaar waartoe men gekomen is: de prefect van een departement, door het leger van Mac-Mahon prijsgegeven aan het binnendringen van 200.000 Pruisen, verklaart dat hij maatregelen genomen heeft om dat ontzaglijke leger tegen te houden — en dat het patriottisme van de volksmassa’s ook een beetje helpt bij de uitvoering van de doortastende maatregelen die hij zojuist heeft voorgeschreven!

Is dat niet zo dwaas, is dat niet zo onbeschaamd dat men er wanhopig van wordt, dat men ervan walgt? Ondanks de duidelijk geringere omvang van de twee Franse legers zou er een zeker middel geweest zijn om de vijand tegen te houden en hem niet toe te staan de muren van Parijs zelfs maar te naderen. Als men had uitgevoerd wat de kranten van Parijs op het eerste moment van wanhoop zeiden; als men, zodra het bericht van de Franse rampspoeden Parijs bereikt had, in plaats van de staat van beleg af te kondigen voor Parijs en alle departementen van het oosten, de algemene bewapening van de bevolking van die departementen tot stand gebracht had, als men van de twee legers niet het enige middel tot behoud gemaakt had, maar twee steunpunten voor een geduchte oorlog van partizanen, guerrillastrijders, struikrovers en hun vrouwen als dat noodzakelijk zou worden; als men alle boeren, alle arbeiders bewapend had, door hun bij gebrek aan geweren sikkels te geven; als de twee legers alle militaire verwaandheid opzij gezet hadden en zich broederlijk met de talloze vrijkorpsen die na de oproep van Parijs ontstaan waren, verenigd hadden om elkaar te ondersteunen: dan zou Parijs, zelfs zonder de hulp van heel de rest van Frankrijk, gered zijn of dan zou de vijand in elk geval lang genoeg tegengehouden zijn om het een revolutionaire regering mogelijk te maken geduchte troepen op de been te brengen.

Maar wat zien we in plaats van dat alles vandaag nog, tegenover een zo verschrikkelijk gevaar? U weet dat reactionaire kranten, la Liberté bijvoorbeeld, sinds enige tijd luidkeels roepen om afschaffing van de wet die de vrije verkoop van munitie en wapens verbiedt en een monopolie schept dat de regering slechts aan enkele bevoorrechten, betrouwbare mannen, toestaat. Die kranten hebben terecht opgemerkt dat deze wet, die ingegeven is door wantrouwen en maar één doel heeft, namelijk het volk te ontwapenen, tot gevolg gehad heeft: een geringer aantal wapens, een gebrek aan wapens, en de bijzondere ongeoefendheid van het Franse volk in het hanteren van de wapens. Een afgevaardigde van links, Ferry, heeft een wetsontwerp ingediend om die zo noodlottige beperking van de handelsvrijheid af te schaffen, maar de commissie van de Kamer, als alle commissies benoemd door de Bonapartistische meerderheid, beval de Kamer aan het voorstel van Jules Ferry te verwerpen. Ziedaar dus de geest die hen vandaag nog altijd bezielt… Is het niet duidelijk dat zij verraad in de zin hebben?...

Ik vat dit gedeelte van mijn brief samen. Uit alles wat ik zojuist gezegd en aangetoond heb, volgt duidelijk:

Primo, dat de gewone middelen, dat de geregelde troepen Frankrijk niet meer kunnen redden; Secundo, dat het alleen nog gered kan worden door een opstand van het volk.

In mijn derde brief zal ik aantonen dat het initiatief tot en de organisatie van de volksopstand niet meer aan Parijs kan zijn, dat die alleen nog mogelijk is in de provincies.

3.

27 augustus

Ik meen genoegzaam aangetoond te hebben dat Frankrijk niet meer gered kan worden door de gewone middelen, door de middelen van de staat. Maar buiten de kunstmatige organisatie van de staat is er in een natie slechts het volk; Frankrijk kan dus slechts gered worden door het onmiddellijke, NIET POLITIEKE, optreden van het volk: door de massale opstand van het hele Franse volk, dat zich spontaan organiseert, van onderen naar boven, voor de vernietigingsoorlog, voor de woeste strijd op leven en dood.

Wanneer een volk van achtendertig miljoen mensen opstaat om zich te verdedigen, vastbesloten alles te vernietigen en zich liever met al zijn bezittingen te laten verdelgen dan zich te onderwerpen aan de slavernij, is er geen leger ter wereld, hoe goed georganiseerd en uitgerust met buitengewone, nieuwe wapens het ook mag zijn, dat het kan overwinnen. Alles draait om de vraag of het Franse volk tot zo’n opstand in staat is. Dat is een kwestie van historische fysiologie van het volk. Is het Franse volk, dat door een reeks historische ontwikkelingen onder de invloed van de burgerlijke behaaglijkheid en beschaving een burgerlijk volk geworden is, niet meer in staat tot uiterste standvastigheid en ongetemde hartstochten en geeft het de voorkeur aan vrede in slavernij boven een vrijheid die gekocht moet worden met enorme offers; of heeft het onder het uiterlijk van die verderfelijke beschaving heel of ten minste een deel van zijn natuurlijke kracht en van die oorspronkelijke frisheid die er een groot volk van gemaakt heeft, bewaard?

Als Frankrijk slechts uit de Franse bourgeoisie bestond, zou ik niet aarzelen de vraag in negatieve zin te beantwoorden. De bourgeoisie vormt, in Frankrijk net zo goed als in bijna alle andere landen van West-Europa, een enorme groep, die oneindig veel talrijker is dan men denkt, en die wortels heeft tot in het proletariaat, waarvan zij de bovenste lagen flink bedorven heeft. In Duitsland zijn de arbeiders — ondanks alle moeite die de socialistische kranten doen om in het proletariaat het gevoel voor en het bewustzijn van zijn noodzakelijke vijandschap tegenover de burgerlijke klasse op te wekken (Klassenbewusstsein, Klassenkampf) — en voor een deel ook de boeren, volkomen gevangen in de netten van de bourgeoisie, die hen aan alle kanten inpakt in haar beschaving en haar geest in hun massa’s heeft doen doordringen. En die socialistische schrijvers die heftig uitvaren tegen de bourgeoisie, zijn zelf van top tot teen burgersverbreiders, apostelen van de burgerlijke politiek, en als noodzakelijk gevolg daarvan, meestal zonder het te weten en zonder het te willen, verdedigers van de belangen van de bourgeoisie tegen het proletariaat.

In Frankrijk zijn de arbeiders veel krachtiger gescheiden van de burgerlijke klasse dan in Duitsland en hebben ze de neiging zich er steeds meer van af te zonderen. Maar de verderfelijke invloed van de burgerlijke beschaving heeft niet nagelaten het Franse proletariaat een beetje te bederven. Dat verklaart de onverschilligheid, het egoïsme en het gebrek aan geestkracht die men opmerkt bij bepaalde beroepen die veel beter betaald worden dan de andere. Ze zijn half burgerlijk zowel door eigenbelang als door ijdelheid, en ze staan vijandig tegenover de revolutie, omdat de sociale revolutie hen te gronde zou richten.

De bourgeoisie vormt dus een zeer aanzienlijke, zeer belangrijke en heel talrijke groep in het sociale geheel van Frankrijk. Maar als heel Frankrijk alleen maar burgerlijk was, zou Frankrijk, op dit moment, tegenover de Pruisische binnendringers die oprukken naar Parijs, verloren zijn.

De bourgeoisie heeft haar heldentijd overleefd, ze is niet meer als in 1793 in staat tot uiterste standvastigheid, want sinds die periode is ze, verzadigd en voldaan, voortdurend achteruitgegaan. Ze zal nog desnoods het leven van haar kinderen, maar niet haar sociale positie en bezittingen opofferen om gevolg te geven aan een sterke hartstocht, om een denkbeeld te verwezenlijken. Ze zal liever alle mogelijke Duitse en Pruisische dwang aanvaarden dan afzien van haar sociale voorrechten, dan economisch te worden gelijkgeschakeld met het proletariaat. Ik wil niet zeggen dat ze geen vaderlandsliefde kent. Integendeel, vaderlandsliefde in de meest exclusieve zin van het woord is haar exclusieve deugd. Zonder bet ooit te willen toegeven en vaak zelfs zonder dat ze het telt vermoedt, aanbidt ze het vaderland, maar ze heeft het slechts lief omdat het vaderland, vertegenwoordigd door de staat en geheel in beslag genomen door de staat, haar haar politieke, economische en sociale voorrechten garandeert.

Een vaderland dat dat niet meer zou doen, zou geen vaderland meer voor haar zijn. Dus voor de bourgeoisie is het vaderland, heel het vaderland, de staat. Met haar op de staat gericht patriottisme wordt ze de woedende vijandin van de volksmassa’s steeds wanneer die het moe zijn tot regeringsvlees en lot lijdelijk en altijd onderworpen voetstuk van de staat te dienen, en in opstand komen tegen de staat; en als de bourgeoisie moest kiezen tussen de tegen de staat in opstand gekomen massa’s en de Frankrijk binnendringende Pruisen, zou ze zeer voor die laatsten kiezen, omdat ze, hoe onaangenaam ze ook zijn, toch de beschaving verdedigen, de idee van de staat vertegenwoordigen tegen al het gepeupel van de wereld. Heeft de bourgeoisie van Parijs en van Frankrijk niet om diezelfde reden in 1848 voor Napoleon III gekozen? Houdt ze het bewind, de regering, het bestuursapparaat van Napoleon III niet nog in stand, nadat het voor iedereen duidelijk is geworden, dat dat bewind, die regering en dat bestuursapparaat Frankrijk naar de afgrond gesleurd hebben,[10] — houdt de bourgeoisie sociale revolutie? En die vrees is zo sterk dat ze haar welbewust het vaderland doet verraden.

Ze is verstandig genoeg om te begrijpen en goed genoeg op de hoogte om te weten dat dit bewind en dit bestuursapparaat niet in staat zijn Frankrijk te redden, dat ze er noch de wil, noch het inzicht, noch de macht We hebben, en desondanks handhaaft ze die, omdat ze het binnendringen van de ruwheid van het volk in de burgerlijke beschaving nog meer vreest dan het binnendringen van de Pruisen in Frankrijk.

Toch geeft de bourgeoisie, heel de Franse bourgeoisie op dit moment blijk van oprechte vaderlandsliefde. Ze verafschuwt de Pruisen uit de grond van haar hart en ze is bereid grote offers te brengen, aan soldaten (die voor een zeer groot deel uit het volk komen) en aan geld (waarvan de betaling noodzakelijkerwijs vroeg of laat eveneens op het volk zal neerkomen), om de onbeschaamde en dreigende binnendringing van het Franse grondgebied te verdrijven. Maar ze wil beslist dat alle uitkomsten van die offers uitsluitend in de handen van de staat worden bijeengebracht en dat alle gewapende vrijwilligers zo veel mogelijk worden veranderd in soldaten van het geregelde leger.

Ze wil dat ieder afzonderlijk initiatief van welke bijzondere organisatie op hetzij financieel, hetzij bestuurlijk, hetzij gezondheids — , hetzij militair gebied, slechts wordt geduld en toegestaan op voorwaarde dat het zich onderwerpt aan het onmiddellijke toezicht van de staat, en dat de vrijkorpsen bijvoorbeeld zich slechts kunnen organiseren en wapenen door bemiddeling en onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van door de staat gemachtigde en goedgekeurde aanvoerders, van goed bekendstaande, gegoede grondbezitters of burgers, kortom van gentlemen of fatsoenlijke mannen. Op die manier zijn de mannen uit het volk die deel uitmaken van deze vrijkorpsen, niet gevaarlijk meer. Meer dan dat, als de gentlemen die hen aanvoeren het handig weten aan te pakken, als ze hen goed weten te organiseren, is leiden, kunnen ze als het moet hun vrijkorpsen tegen een volksopstand richten, zoals men dat in juni 1848 heeft gedaan met de burgerwachten van Parijs.[11]

Wat dit betreft zijn de burgers van alle kleuren het eens, van de meest achterlijke reactionairen tot de meest verwoede jakobijnen: ze begrijpen en willen de redding van Frankrijk slechts door middel en door bemiddeling van de staat, van de gewone organisatie van de staat.

De verschillen die hen scheiden, hebben slechts betrekking op de vorm, de organisatie, de benaming van de staat en op de mannen aan wie de leiding van de staat zal worden toevertrouwd — maar ze willen allen evenzeer het behoud van de staat en dat verenigt hen allen in één en hetzelfde grote verraad van Frankrijk, dat alleen nog gered kan worden door middelen die de ontbinding van de staat met zich brengen.

De keizersgezinden willen zo mogelijk het behoud van de keizerlijke staat. Veertien dagen geleden wanhoopten ze daaraan. Nu richten de keizersgezinden, dank zij de misdadige lafhartigheid van de radicale partij, die hen heeft laten bestaan, meer dan dat, die hun de officiële macht gelaten heeft, van mening dat die in hun handen niet meer zou zijn dan ijdele schijn, nuttig om een revolutie te vermijden die ze vreesde — nu richten de keizersgezinden het hoofd weer op.

Ze hebben hun tijd niet verloren laten gaan en terwijl de woordenkramers van links, gecomplimenteerd met hun vaderlandslievende zelfverloochening en matiging, een hoge borst zetten in de ijdele overpeinzing van hun vermeende macht en van hun grootmoedigheid, hebben Palikao, de minister van Oorlog, Chevreau, de jezuïet en de gunsteling van de keizerin, de minister van Binnenlandse Zaken, Jerome David, de vroegere adjudant van Plon-Plon, en Duvernois, de vroegere vertrouweling van Napoleon III, geprofiteerd van hun positie en van de enorme macht die de centralisatie hun gegeven heeft, en een nieuw netwerk over heel Frankrijk uitgespreid, niet om de verdediging, de bewapening, de patriottische beweging van het land te versnellen, maar integendeel om het te onderdrukken en om het te verlammen in de steden, en tegelijkertijd om op het platteland het Napoleontische denken en de Napoleontische gevoelens te doen herleven. Ze hebben gebruik gemaakt van hun prefecten en hun onderprefecten, van hun burgemeesters, hun gendarmes en hun veldwachters en ook van de zeer baatzuchtige ijver van de heren pastoors om m alle dorpen op grote schaal propaganda te maken, waarbij de communisten, de republikeinen en de orleanisten worden voorgesteld als verraders die de keizer en Frankrijk hebben uitgeleverd aan de Pruisen. En dank zij de grove onwetendheid van de Franse boeren schijnen ze daar behoorlijk wat succes gehad te hebben. Ze hebben op het platteland een soort witte terreur gevestigd tegen alle tegenstanders van het keizerlijk bewind.

Bent u op de hoogte van het feit dat onlangs heeft plaatsgehad op de markt van Hautefaye [12] in de Dordogne? De heer De Monéis jr., een jonge man van negenentwintig jaar, is door boeren levend verbrand, omdat hij niet wilde roepen Leve de keizer! Ziehier wat ik vandaag gelezen heb in l'Emancipation, een republikeinse krant uit Toulouse: ‘Eerst de kranten (de Débats[13] en de Figaro) en vervolgens particuliere brieven geven droevige bijzonderheden over het soort keizerlijke terreur dat op het platteland heerst. Overal worden de burgers die bekendstaan om hun democratische Ideeën, met minachting bekeken, bedreigd, en vaak zelfs handtastelijk bejegend. Het lijkt wel of er een wachtwoord gegeven, want overal hoort men dezelfde dwaze beschuldiging dat men de keizer verraden en Frankrijk aan Pruisen uitgeleverd kent. De Débats publiceert een brief (van een grondbezitter) uit Bar-sur-Aube en van een andere grondbezitter uit Poitiers.

Le Figaro heeft het over een soort jacquerie in Picardië. Ik heb zelf brieven van verscheidene vrienden in Charente-Inférieure, Isère en Gironde ontvangen. De vreselijke misdaad van Nontron is maar een incident onder vele feiten van de zelfde aard.’ En ziehier wat le Peuple Français, vroeger de krant van de heer Duvernois die thans minister is, zegt: ‘Het volgende feit kan de personen die doen alsof het keizerrijk en de keizer niet meer bestonden, tot nadenken brengen. Graal Estourmel, afgevaardigde van Somme, gaf in zijn departement, toen hij daar onlangs heen gegaan was, aan een groep berichten over de oorlog. “En de keizer?” vroeg men hem met veel belangstelling. — “De keizer? We zullen hem uit zijn macht ontzetten.” De bevolking was zo verontwaardigd dat ze hem hevig afroste, en had al een touw om zijn hals gedaan om hem op te hangen, maar dankzij de tussenkomst… enzovoort… We hebben er ongetwijfeld geen enkele behoefte aan die gewelddaden te rechtvaardigen, maar... enzovoort.

Dat is duidelijk, niet waar? Heb ik geen gelijk als ik zeg dat het ministerie geen tijd verloren laat gaan? De Bonapartisten krijgen werkelijk weer vertrouwen in zichzelf en in het keizerlijk bewind. Kijk nu maar eens wat ik gelezen heb in la Liberté: ‘Rouher, Schneider, Persigny, Baroche en generaal Trochu wonen alle vergaderingen van de ministerraad bij.’ Ten slotte volgt hier nog een citaat uit het Dagblad van Turijn: ‘Er schijnt onlangs een nogal ernstige twist te zijn ontstaan tussen generaal Trochu en graaf Palikao. De laatste wilde de burgerwacht beslist uit Parijs verwijderen, terwijl generaal Trochu haar wil behouden. Het is de keizerin die deze maatregel hardnekkig van graaf Palikao had geëist. Ze kan het de burgerwacht niet vergeven dat die in Châlons Napoleon III beledigd heeft, en is bang dat zij zich bij de eerste gelegenheid vijandig tegenover de dynastie opstelt.

Trochu wilde niet wijken, Palikao hield vol; Thiers heeft hen in naam van het vaderland tot overeenstemming gebracht. Dit is niet de enige tegenwerking die generaal Trochu van de kant van de minister van Oorlog ondervonden heeft. Hij wilde het verbod van de vier radicale kranten opheffen en verlangde ook het ontslag van het hoofd van de politie, Piëtri; maar hij moest ervan afzien tegenover het hardnekkige verzet van de ministers. De keizerin oefent in Parijs dezelfde noodlottige invloed uit als Napoleon III in het leger. Het is zeker dat zijn aanwezigheid veel schade toebrengt aan de vrijheid van handelen van Mac-Mahon, die zich veel meer met het beschermen van de persoon van de keizer moet bezighouden dan met de strijd tegen de vijand. Men heeft hem gevraagd weg te gaan, maar hij wil beslist blijven, ondanks het feit dat het misnoegen van de soldaten tegenover hem met de dag toeneemt… U weet dat Rouher, Baroche, Persigny, Graniet de Cassagnac, Dugué de la Fauconnerie hem in Reims bezocht hebben...

Het is duidelijk dat er een geheime persoonlijke regering bestaat, waarvan de openlijke regering, voor zover ze dat kan, de zeer nederige dienares is.

Ten slotte bewijst de vergadering van de Kamer (van de 23ste of de 24ste) dat het ministerie zich sterk genoeg acht om het masker af te kunnen werpen. Palikao heeft gezegd, dat door het voorstel van Kératry te verwerpen (het voorstel betreffende de negen of drie afgevaardigden, gekozen door de Kamer, die in de Raad voor de Verdediging van Parijs opgenomen zouden worden) — dat door dat voorstel te verwerpen de ministers binnen de perken van de wet gebleven zijn’. En hier volgt de samenvatting van de rede van Duvernois:

“Door haar vertrouwen aan het ministerie te geven geeft de Kamer ons de mogelijkheid onze dubbele taak te vervullen: namelijk de taak Frankrijk te verdedigen tegen de binnendringers, en de taak strikt de orde in het binnenland te handhaven, omdat orde in het binnenland noodzakelijk is voor onze veiligheid tegen de vijand. We kunnen ons niet verenigen met het voorstel van de heer Kératry, omdat dat zou betekenen dat we ons verenigden met het schenden van de constitutie die u beschermt, die de openbare vrijheden beschermt, van de constitutie die, begrijpt dat goed, wij niet zullen laten schenden, door welke macht dan ook. Wij zijn niet het ministerie van een staatsgreep, noch van een parlementaire, noch van een monarchale staatsgreep. Wij zijn een parlementair ministerie. Wij willen op de Kamer en alleen op de Kamer steunen (niet op het volk van Parijs, maar op de Kamer, omdat de overgrote meerderheid van die Kamer Bonapartistisch is) en staat u mij toe u te zeggen dat onze eerbied voor de constitutie uw waarborg is.”

Stem: “Dat is een bedreiging.”

Duvernois: “Nee, dat is geen bedreiging. Ik wil alleen zeggen, dat wij de plicht hebben, wij, de regering, de constitutie krachtens welke wij de macht vormen en krachtens welke wij regeren, te eerbiedigen…”

Palikao: “De buitenlandse vijanden zullen wij bestrijden, totdat we ons vaderland van hen bevrijd hebben. De binnenlandse vijanden zullen machteloos gemaakt worden. Ik beschik over alle daartoe noodzakelijke bevoegdheden en ik stel me verantwoordelijk voor de rust in Parijs.”

Thiers: “Mijnheer de minister van Handel heeft hier het belang van onze staatsinstellingen aangevoerd… Frankrijk strijdt voor zijn onafhankelijkheid, voor zijn roem, voor zijn grootheid, voor de onschendbaarheid van zijn grondgebied: rechts en links, overal, strijden wij daarvoor… Maar voert u hier, alstublieft, niet de staatsinstellingen aan, u zou er ons toe dwingen u eraan te herinneren dat zij, meer dan de mensen, de bewerkers van onze rampen zijn.”

U ziet dus, dat de Bonapartisten het nog niet opgegeven hebben. Zij houden de macht in handen en heel die uitgestrekte wereld van het reusachtige bestuursapparaat, die steunt op de klerikale wereld, staat achter hen. Ze zullen proberen de kroonprins te laten kronen en als ze dat niet kunnen, zullen ze hun macht gebruiken om zich heel duur aan de Orléans te verkopen.

De legitimistische en vooral Orleanistische bourgeoisie, die thans veel talrijker is dan de Bonapartistische bourgeoisie en de radicale bourgeoisie bij elkaar, verbergt zich volledig achter de leuzen van een onpartijdig patriottisme, omdat haar tijd, de tijd van de Orléans, nog niet gekomen is, daar het voor de laatsten volslagen onmogelijk is terug te komen met de Pruisen.

Ze voelen er trouwens niets voor de erfenis rechtstreeks van Napoleon III aan te nemen; ze willen noch iets van zijn politieke erfenis, noch iets van zijn bestuurlijke erfenis, noch iets van zijn financiële erfenis weten, en dat om tal van redenen. In de eerste plaats zouden ze het bijzonder onaangenaam vinden als ze hun heerschappij moesten beginnen met maatregelen van terreur in het algemeen belang, die onvermijdelijk zullen zijn om Frankrijk te zuiveren van het Bonapartistische gespuis. Ze zouden hun heerschappij ook niet willen beginnen met een bankroet en een bankroet zal onvermijdelijk zijn voor elke staat die op de regering van Napoleon III volgt, daar geen enkele staat gesticht kan worden met het enorme tekort dat hij aan zijn opvolger vermaakt. Al heel lang, sinds 1863 en 1864, hebben de Orleanisten gezegd: ‘De republikeinen moeten eerst komen, zij moeten schoon schip maken in het bestuur, zij moeten vooral bankroet gaan en daarna komen wij.’ Ik zou dus helemaal niet verbaasd zijn, als Thiers, Trochu, Dana en zoveel anderen zich eerst voor de republiek verklaarden. Ik ben er zelfs van overtuigd dat ze dat zullen doen, als de gelegenheid zich voordoet. Eerst zal dat heel goed gaan; ze zullen onder het republikeinse bewind hebbelijke, nuttige mannen zijn en direct of indirect veel invloed op de regering blijven uitoefenen. Ze vrezen de republiek niet en ze hebben gelijk. Ze weten dat de republiek van Gambetta en co slechts een politieke republiek kan zijn, die het socialisme, de volksmassa’s uitsluit en dat sanctum sanctorum, dat bolwerk van de bourgeoisie, de staat, bevestigt en zelfs versterkt. Ze weten dat die republiek die, juist omdat het zich vijandig tegenover het socialisme opstelt, door het socialisme bestreden wordt, zich er weldra toe gedwongen zal worden plaats te maken voor de monarchie — en dat dan de Orléans kunnen terugkeren in Frankrijk, onder applaus van de Franse bourgeoisie en van de bourgeoisie van heel Europa, als redders van de beschaving en het vaderland...

Dit is de volle waarheid over het plan van de orleanisten. We kunnen hen dus nu, alleen voor vandaag, als oprechte republikeinen beschouwen. Ze versperren Gambetta de weg niet, ze zullen hem daarentegen helpen aan de macht te komen. En ik zal helemaal niet verbaasd zijn als we morgen of overmorgen te horen krijgen dat Gambetta en co (mannen als Picard, Favre, Jules Simon, Pelletan, Grévy, Kératry en zoveel andere) in vereniging met Thiers en Trochu een republikeinse staatsgreep gepleegd hebben… tenzij Palikao, Chevreau, Duvernois en Jerome David al zulke krachtige en doelmatige maatregelen genomen hebben dat zo’n verandering van toneel onmogelijk wordt. Maar ik betwijfel of ze het kunnen beletten, als Gambetta het eens wordt met Thiers en Trochu. We komen dus bij de jakobijnse radicale republikeinse partij, de partij van Gambetta. Laten we aannemen dat hij zich meester maakt van de macht en van de heerschappij over Parijs. Gelooft u dat hij Parijs, dat hij Frankrijk dan vrijheid van handelen zal willen, zal kunnen geven? Helemaal niet. In bedwang gehouden door het revolutionaire socialisme zal hij ertoe gedwongen zijn het op leven en dood te bestrijden, en hij zal des te meer tot onderdrukking overgaan, tot onderdrukking kunnen overgaan, omdat zijn onderdrukkende maatregelen noodzakelijk zullen schijnen voor de redding van de vrijheid. Zal hij dan ten minste voldoende troepen op de been kunnen brengen om de Pruisische binnendringers te weerstaan? Wat! duizendmaal nee! En dat zal ik u bewijzen als 2 maal 2 is 4.

Als jakobijn zal hij de redding van Frankrijk noodzakelijkerwijs zoeken in de overdrijving van de staat. Zelfs al was hij federalist, Girondijn — en we weten dat hij het niet is, zoals zijn hele partij het niet is — dan nog zou hij er met het oog op de Duitse binnendringers voor de poorten van Parijs toe gedwongen zijn sterk te centraliseren. Geloof trouwens maar dat de jakobijnen zelfs het huidige bestuursapparaat, dat netwerk van de Bonapartistische reactie dat Frankrijk verstikt, niet zullen durven vernietigen, en wel om twee redenen: in de eerste plaats zijn de republikeinen van Parijs, nadat ze 15 a 20 kostbare dagen hebben laten voorbijgaan waarin ze de revolutie met veel minder gevaar voor Parijs en voor henzelf en met veel meer kans op succes dan vandaag hadden kunnen beginnen, nu in een situatie gekomen waarin ze niets kunnen ondernemen, niets kunnen doen zonder de toestemming en de medewerking van Trochu en Thiers. Thiers en Trochu zullen dus deel uitmaken van de nieuwe regering,[14] van de regering Gambetta, tenzij Gambetta om hen uit te schakelen een tweede revolutie ontketent, wat hem onmogelijk zal zijn, in de eerste plaats omdat hij republikeinen als Picard, Jules Favre, Jules Simon, Pelletan en zoveel anderen tot collega zal hebben, die ook al zijn ze even reactionair als Thiers en Trochu, niet hun onmiskenbare gaven noch hun grote praktische bekwaamheid en ervaring bezitten.

Om Thiers en Trochu te verdrijven zou Gambetta eerst die gematigde republikeinen uit de regering moeten zetten. — Daartoe zou hij [een beroep] moeten doen op het ware volk van Parijs, op de revolutionaire socialisten.., en dat zou de dood van Gambetta betekenen… Hij weet dat heel goed en hij zegt de woorden die la Liberté van de 26ste tot hem richt, tegen zichzelf: ‘U behoeft geen revolutie te maken, zij is al gemaakt in aller geest. Iedereen voelt er vandaag de onherroepelijke noodzaak van. Het is alleen nog maar een kwestie van gelegenheid en tijd… Waarom dan dat ongeduld? Maar voelt u, onvoorzichtig als u bent, dan niet dat u, als u in plaats van de ontknoping af te wachten, voorzichtig op te lossen, de leeuw die het volk is, losmaakt, de eerste zult zijn die verslonden wordt?’ — Vandaar dat Gambetta geen van de gematigde republikeinen uit de regering zal zetten en dat hij er noch Thiers, noch Trochu uit zal zetten. Hij zal hen er ook nog om een andere reden niet uitletten: Daar hij geen revolutionaire socialist is en dus niet zonder omwegen kan steunen op het proletariaat, op de arbeiders, op het volk, zal hij noodzakelijkerwijs steun moeten zoeken bij zowel de min of meer radicale bourgeoisie als bij het leger; welnu! Thiers en Trochu zullen hem van die steun verzekeren. Zij zijn dus noodzakelijk, onvermijdelijk.

Maar met Thiers en Trochu zullen radicale maatregelen, zelfs maar uit het gezichtspunt van de revolutionaire jakobijnen, onmogelijk zijn — ofwel ze zullen slechts mogelijk zijn tegen het volk, tegen de revolutionaire socialisten, niet tegen de burgerlijke reactie. Het laatste decreet van Trochu, zijn bekendmaking van 25 augustus, beveelt de uitwijzing uit Parijs van alle personen die niet kunnen bewijzen dat ze over middelen van bestaan beschikken, niet omdat het moeilijk, zo niet onmogelijk zou zijn hen tijdens het beleg van het nodige te voorzien, wat een heel aannemelijk motief zou zijn, maar ‘omdat hun aanwezigheid een gevaar zou betekenen voor de openbare orde en voor de veiligheid van eigendommen en persoon’. Ook ‘alle personen die door hun kwade praktijken zouden proberen de maatregelen voor de verdediging en de algemene veiligheid te verlammen’ worden met uitwijzing bedreigd. — Het eerste deel van de bekendmaking heeft, zal men zeggen, slechts betrekking op dieven, hoewel het heel goed uitgebreid kan worden tot alle arbeiders wier baas er door de moeilijke tijd toe gedwongen wordt of het gewoon nuttig vindt hen uit zijn werkplaats te zetten. Wat het tweede gedeelte betreft, dat is rechtstreeks tegen de revolutionaire socialisten gericht. — Het is een dictatoriale maatregel tot heil van de staat tegen de revolutie.

Dit is dus de eerste reden waarom Gambetta geen radicale hervorming van het huidige bestuursapparaat zal ondernemen. Met makkers als Thiers, Trochu, Picard, Pelletan, Favre en Jules Simon kan men slechts reactionair, niet revolutionair optreden. Maar er is nog een andere reden die hem zal beletten in één klap het keizerlijke bestuursapparaat af te breken. Het is niet mogelijk dat bestuursapparaat in één klap af te breken, omdat het niet mogelijk is het op staande voet door een ander te vervangen. — Er zou dus, juist te midden van een verschrikkelijk gevaar, een min of meer langdurig ogenblik zijn dat Frankrijk geen enkel bestuur en bijgevolg geen spoor van een regering had — dat de volksmassa’s van Frankrijk, volkomen aan zichzelf overgelaten, ten prooi zouden vallen aan de afschuwelijkste anarchie.- Dat vinden wij niet erg, wij, revolutionaire socialisten, maar dat kan niet opkomen in de gedachten van de jakobijnen, mannen van de staat bij uitstek.. Het bestuursapparaat langzamerhand hervormen, te midden van het gevaar, terwijl de binnendringende vijand voor de deur staat, is ook een onmogelijke zaak; in de eerste plaats omdat die hervorming niet kan uitgaan van het initiatief van welke persoonlijke of collectieve dictatuur dan ook; ze zal onwettig zijn en ongeldig verklaard worden, als ze niet uitgaat van een Constituerende Vergadering, die de regering en het bestuur van Frankrijk verandert in naam van het algemeen kiesrecht. Moet ik nog aantonen dat de huidige Kamer niet in staat is zo’n hervorming te ondernemen of zelfs maar te willen? Gambetta zal trouwens alleen maar aan de macht kunnen komen door ontbinding van dit Bonapartistische parlement en het zal onmogelijk zijn een nieuwe grondwetgevende vergadering bijeen te roepen zolang de Pruisen aan de poorten van Parijs blijven kloppen. Zolang de vreemdelingen niet van het Franse grondgebied verdreven zijn, zullen Gambetta en co. wel gedwongen zijn dictatoriaal te regeren en maatregelen tot heil van de staat af te kondigen, maar geen constitutionele hervorming kunnen ondernemen.

Het is waar dat op een vergadering van links, de 23ste of 24ste augustus, een vergadering waaraan Thiers en enkele vooruitstrevende leden van centrumlinks deelnamen, — toen links het voornemen de regering ten val te brengen had uitgesproken en Thiers, die het bezwoer dat niet te doen, ten slotte gevraagd had: ‘Maar door wie wilt u hen eigenlijk vervangen, welke mannen wilt u in het kabinet?’, een stem, ik weet niet welke, geantwoord heeft: ‘Er zal geen kabinet meer zijn, de regering zal worden toevertrouwd aan heel het gewapende volk, dat handelt door zijn vertegenwoordigers’ hetgeen, tenzij het geen enkele betekenis heeft, slechts dit kan betekenen: Een revolutionaire en BEPERKTE Nationale Conventie — geen Constituerende Vergadering die wettig en volgens de regels is samengesteld uit afgevaardigden van alle kiesdistricten van Frankrijk — maar een Conventie die uitsluitend is samengesteld uit afgevaardigden van de steden die tot revolutie zijn overgegaan. Ik weet niet van wie die dwaze stem die zich in die raad van wijzen deed horen, geweest is? misschien was het de ezel van Bileam, een onnozel rijdier van de grote profeet Gambetta? — Maar het is zeker dat de ezel ook deze keer beter gesproken heeft dan de profeet. Wat deze ezel verkondigde, voorstelde, was niet meer of minder dan de sociale revolutie, de redding van Frankrijk door de sociale revolutie. Men verwaardigde zich dan ook zelfs niet hem antwoord te geven.

De regering van Gambetta, in beslag genomen door de verdediging van het land en vooral van Parijs en beroofd van de steun van een constituerend lichaam, zal dus op dit ogenblik geen hervorming van de staatsinstellingen, van de aard zo de grondslag zelf van het bestuur, kunnen ondernemen. Laten we nog aannemen dat zij het zou willen en laten we ook aannemen dat zij naast zich een soort revolutionaire Conventie zou hebben, samengesteld uit afgevaardigden van de in opstand gekomen steden; laten we ten slotte aannemen wat absoluut onmogelijk is — dat de meerderheid van die Conventie zou bestaan uit jakobijnen zoals zij, en dat de revolutionaire socialisten er slechts een onbeduidende minderheid van zouden vormen.

Volgens mij zal zelfs in dat overigens volstrekt onmogelijke geval de regering van Gambetta geen radicale en ernstige hervorming van het huidige bestuur kunnen ondernemen of uitvoeren. Dat zou betekenen dat zij een flankbeweging wilde ondernemen in tegenwoordigheid van een machtige vijand, zoals die van Bazaine tegenover de Pruisen — waar hij zo weinig succes mee gehad heeft. Is het niet het moment — herinnert u zich dat ik nog altijd uit het gezichtspunt van de staat spreek — is het nu het moment om het bestuurlijk apparaat radicaal te veranderen, terwijl men ieder ogenblik behoefte heeft aan de diensten, de krachtigste werkzaamheid ervan? Om het te veranderen, om het om te vormen op een hoe weinig radicale en ernstige manier ook, zou het gedurende twee weken, gedurende drie weken op zijn minst stilgezet moeten worden — en al die tijd zou men het zonder de diensten ervan moeten stellen, en dat te midden van een verschrikkelijk gevaar, waarbij ieder ogenblik kostbaar is! Maar dat zou betekenen dat men Frankrijk aan de Pruisen uitleverde.

Om dezelfde reden zal het Gambetta niet mogelijk zijn op een nog zo weinig radicale manier te raken aan zelfs maar het personeel van het keizerlijke bestuursapparaat. Hij zou mannen moeten benoemen om het te vervangen. En waar zal hij honderdduizend nieuwe ambtenaren kunnen vinden? Alles wat hij zal kunnen doen, is de keizerlijke prefecten en onderprefecten vervangen door andere die niet veel beter zijn; want onder die nieuwe ambtenaren zullen er — weest u daar zeker van, want het beantwoordt aan de logica van de huidige situatie en aan de drang der omstandigheden — zullen er op zijn minst zeven Orleanisten op drie republikeinen zijn; de Orleanisten zullen het bekwaamst en het gemeenst zijn, de republikeinen het deugdzaamst en het domst.

Die onvermijdelijke hervormingen onder de ambtenaren, zullen het huidige bestuursapparaat noodzakelijkerwijs nog meer ontmoedigen. Er zal een eindeloos geharrewar en een burgeroorlog binnen dat apparaat ontstaan, wat het nog honderd maal minder tot handelen in staat zal maken dan het vandaag al is — zodat de regering van Gambetta over een bestuurlijk apparaat zal beschikken dat niet eens evenveel waard is als datgene dat zo goed en kwaad als het gaat de bevelen van het huidige Bonapartistische ministerie uitvoert.

Om dat kwaad tegen te gaan zal Gambetta ongetwijfeld maar alle departementen proconsuls sturen, buitengewone commissarissen met volledige volmacht. Dat zal het toppunt van ontwrichting betekenen. In de eerste plaats omdat men, gezien de positie van Gambetta en zijn gedwongen bondgenootschap met Thiers en Trochu, gezien de patriottische deugden en het patriottische denken van mannen als Picard, Pellstan, Jules Simon, Favre en anderen, er zeker van kan zijn dat er op drie republikeinse commissarissen zeven Orleanistische zullen zijn. Maar laten we zelfs aannemen dat de verhouding omgekeerd zal zijn, dat er op drie Orleanisten zeven republikeinen zullen zijn, dan zal het nog niet beter gaan.

Het zal niet beter gaan, omdat het niet voldoende is buitengewone bevoegdheden gekregen te hebben om buitengewone maatregelen in het algemeen belang te kunnen nemen, om de macht te hebben nieuwe strijdkrachten te vormen, om in een slecht bestuursapparaat en onder volksmassa’s die stelselmatig afgewend is enig initiatief te tonen, een reddende geestkracht en voortvarendheid op te wekken. Daarvoor moet men ook nog in zichzelf hebben wat de bourgeoisie van 1792-93 in zo hoge mate bezat en wat de huidige bourgeoisie en zelfs de republikeinen van onze tijd absoluut missen — men moet revolutionaire geest, wil, kracht hebben, men moet als het ware bezeten zijn — en hoe moet men zich voorstellen, dat mannen die noodzakelijkerwijs minder zullen zijn dan Gambetta en co, die beneden deze coryfeeën van het huidige republicanisme zullen staan omdat ze, als ze hun gelijken waren, zo niet in hun plaats dan tenminste toch naast hen zouden heersen en zich niet door hen zouden laten leiden hoe moet men zich voorstellen dat die door Gambetta en co afgevaardigde commissarissen in zichzelf die geest, die wil, die kracht en die bezetenheid vinden, terwijl Gambetta zelf op het belangrijkste moment van zijn leven en het hachelijkste moment voor Frankrijk die niet in zijn eigen hart of in zijn eigen geest gevonden heeft?

Afgezien van die persoonlijke kwaliteiten die de mannen van 1793 een waarlijk heroïek stempel opdrukken, hebben de jakobijnen van de Nationale Conventie zoveel succes gehad, met hun buitengewone commissarissen, omdat die Conventie werkelijk revolutionair was en, terwijl ze zelf in Parijs steunt op de volksmassa’s, op het verachtelijke gepeupel, met uitsluiting van de liberale bourgeoisie, al haar naar de provincie afgevaardigde proconsuls had opgedragen eveneens overal er altijd op datzelfde lagere volk te steunen. De in 1848 door Ledru-Rollin afgevaardigde buitengewone commissarissen en die welke Gambetta zeker naar de departementen zal afvaardigen als hij aan de macht komt, moesten noodzakelijkerwijs volslagen gaan mislukken, of gaan dat nog doen, om de omgekeerde reden — en de laatsten zullen nog meer gaan mislukken dan de eersten, omdat die omgekeerde reden op hen een nog krachtiger uitwerking zal hebben dan op hun voorgangers van 1848.

Die reden is dat de eersten radicale bourgeois, vertegenwoordigers van het burgerlijke republicanisme en als zodanig vijanden van het revolutionaire socialisme, natuurlijke vijanden van de echte revolutie van het volk zijn geweest en de laatsten dat nog opvallender en duidelijker zullen zijn. Die tegenstelling tussen de burgerlijke revolutie en de volksrevolutie bestond in 1793 nog niet, noch in het bewustzijn van het volk, noch zelfs in dat van de bourgeoisie Men had uit de historische ervaring nog niet die waarheid van alle tijden gehaald, dat de vrijheid van iedere bevoorrechte klasse en bijgevolg ook die van de bourgeoisie in wezen gegrond is op de economische slavernij van het proletariaat Als feit, als werkelijke consequentie, had die waarheid altijd bestaan, maar ze was zo verward geraakt in andere feiten en door zoveel verschillende belangen en historische tendenties, vooral godsdienstige, nationale en politieke, bemanteld, dat ze nog niet in haar grote huidige eenvoud en helderheid duidelijk geworden was, noch aan de bourgeoisie die geld stak in de arbeid, noch aan het door haar betaalde, dat wil zeggen uitgebuite proletariaat. De bourgeoisie en het proletariaat waren wel natuurlijke vijanden, eeuwige vijanden, maar zonder het weten, en terwijl ze als gevolg van die onwetendheid hun vrees (de bourgeoisie) en hun ellende (het proletariaat) toeschreven aan denkbeeldige oorzaken, beschouwden ze elkaar als vrienden — en terwijl ze elkaar allen als vrienden beschouwden, trokken ze verenigd op zowel tegen de monarchie als tegen de adel en tegen de priesters. Dat was de grote kracht van de revolutionaire bourgeois van 1793. Niet alleen schroomden zij niet de hartstochten van het volk los te maken, maar ze wakkerden die met alle mogelijke middelen aan, als het enige middel om het vaderland en zichzelf te redden van de reactie in binnen- en buitenland.

Als een buitengewone commissaris die door de Conventie was afgevaardigd, in een provincie aankwam, richtte hij zich nooit tot de aanzienlijken van de streek, noch tot de goedgeklede revolutionairen, hij richtte zich rechtstreeks tot de sansculotten, tot het lagere volk, tot het verachtelijke gepeupel, en daarop uitsluitend steunde hij bij de uitvoering van de revolutionaire besluiten van de Conventie tegen de aanzienlijken en de welgedane revolutionairen. Wat zij deden was dus eigenlijk noch centralisatie noch bestuur, maar opruiing. Ze kwamen niet in een streek om er dictatoriaal de wil van de Nationale Conventie op te leggen. Ze deden dat slechts bij hoge uitzondering en als ze in een gebied kwamen dat beslist en eensgezind vijandig in reactionair was. Dan kwamen ze niet alleen, maar begeleid door troepen die het argument van de bajonetten toevoegden aan hun republikeinse overredingskracht. Maar gewoonlijk kwamen ze heel alleen, zonder een soldaat om hen te steunen, en zochten ze hun steun bij de massa’s wier natuurlijke neigingen altijd overeenkwamen met de ideeën van de Conventie — ze beperkten de vrijheid van de volksbewegingen helemaal niet, uit vrees voor anarchie, maar moedigden die juist op alle mogelijke manieren aan; het eerste dat ze gewoonlijk deden, was een volksclub vormen waar ze er geen aantroffen zelf waarachtige revolutionairen, herkenden ze weldra in de massa de echte revolutionairen, waarna ze zich met hen verbonden om de revolutie, de anarchie, te inspireren, om de massa’s tot bezetenheid te brengen en om die anarchie van het volk revolutionair te organiseren. Die revolutionaire organisatie was het enige bestuur en de enige uitvoerende macht die de buitengewone commissarissen gebruikten om een streek in opstand en onder terreur te brengen. Dat was het ware geheim van de macht van die revolutionaire reuzen, die de jakobijnse dwergen van onze dagen bewonderen zonder hen ooit te kunnen benaderen.

De commissarissen van vóór juni 1848 waren al bourgeois die als Adam en Eva na het eten van de verboden vrucht het verschil tussen goed en kwaad, tussen de bourgeoisie die het werk van het volk uitbuit en het uitgebuite proletariaat al kenden. Meestal waren het zelf arme drommels, proletariër, van het ergste soort, bohémiens die een beetje schreven en in de cafés over politiek discussieerden, beneden hun stand geraakte, verwarde lieden, zonder diepgaande, hartstochtelijk overtuigingen en zonder temperament. Het waren geen wezens die hun eigen leven leefden, het ware flauwe afschaduwingen van de helden van 1793. Ze hadden allemaal een rol op zich genomen en ze probeerden allemaal die zo goed en zo kwaad als het ging te spelen. Degenen van wie ze hun machtiging gekregen hadden, waren niet veel overtuigender, hartstochtelijker, doortastender, niet veel echter de revolutie toegedaan dan zijzelf. Dat waren vergrote schimmen terwijl zij maar kleine schimmen waren. Maar allemaal ongelukkige kinderen van dezelfde bourgeoisie, sindsdien noodlottig gescheiden van het volk; allemaal afkomstig, de een meer de ander minder doctrinair, uit dezelfde keuken, de universiteit.

De helden van de grote revolutie waren voor hen geweest wat de treurspelen van Corneille en Racine [waren voor de Frans letterkundigen vóór het ontstaan van de romantische school — klassieke voorbeelden. Ze probeerden hen na te bootsen en bootsten hen heel slecht na. Ze hadden er noch het karakter, noch het verstand, noch vooral de positie voor. Als zonen van burgers voelden ze zich door een afgrond van het proletariaat gescheiden en ze vonden niet. genoeg hartstocht voor de revolutie of voldoende vastberadenheid in zich om de gevaarlijke sprong te wagen. Ze bleven aan de andere kant van de afgrond en om de arbeiders voor zich te winnen, om hen tot zich te trekken, trakteerden ze hen op leugens, holle frasen, geveins. Wanneer ze zich te midden van het proletariaat bevonden, voelden ze zich slecht op hun gemak, als overigens eerlijke mensen die zich ertoe genoodzaakt zien te liegen. Ze tobden zich af om een levend woord, een vruchtbare gedachte in zichzelf te vinden, maar ze vonden er geen. — In dat revolutionaire schimmenspel van 1848 waren er maar twee echte mannen: Proudhon en Blanqui, die overigens volkomen van elkaar verschilden. Wat de hele rest betreft, dat waren alleen maar slechte acteurs die de revolutie speelden, zoals de toneelspelers van de middeleeuwen de passie speelden — tot Napoleon III het gordijn deed vallen.

De instructies die de buitengewone commissarissen van 1848 van Ledru-Rollin ontvingen, waren even onsamenhangend en onduidelijk als de revolutionaire ideeën van die grote staatsburger. Het waren al de grote woorden van de revolutie van 1793, zonder ook maar één van de grote zaken, of de grote doelstellingen, of vooral de doortastende besluiten van die tijd. Ledru-Rollin is als de rijke burger, als de redenaar in de advocaat die hij is, altijd de natuurlijke, instinctmatige vijand van het revolutionaire socialisme geweest en hij is dat nog altijd. Thans is hij er na enorme inspanningen eindelijk in geslaagd de coöperatieve verenigingen te begrijpen, maar hij voelt zich er niet toe in staat verder te gaan. Louis Blanc, de Robespierre in het klein, die bewonderaar van de verstandige en deugdzame staatsburger, is het type van de staatscommunist, van de doctrinaire en autoritaire socialist. Hij heeft in zijn jeugd een heel klein boekje over ‘de organisatie van de arbeid’ geschreven[15] en zelfs vandaag, tegenover het geweldige werk en de verbazende ontwikkeling van de Internationale, blijft hij daar nog bij. Geen zuchtje van zijn woorden, geen vonkje van zijn hersenen heeft iemand tot leven gebracht. Zijn verstand is onvruchtbaar, zoals heel zijn persoonlijkheid dor is.

Thans nog, in de laatste brief die hij kort geleden tot de Daily News richtte, heeft hij tegenover de verschrikkelijke broederstrijd tussen de twee meest beschaafde volken van de wereld niets anders in zijn hoofd, niets anders in zijn hart gevonden dan de raad aan de Franse republikeinen, dat zij de Duitsers, in naam van de broederschap der volken, een vrede moeten voorstellen die voor beide naties even eervol is’.

Ledru-Rollin en Louis Blanc waren naar men weet de twee grote revolutionairen van 1848, vóór de junidagen. De ene een burger, advocaat en redenaar, opgezwollen tot de allure en de aanspraken van een Danton, de ander een Robespierre-Babeuf, teruggebracht tot de allerkleinste afmetingen. Noch de een, noch de ander heeft kunnen denken of kunnen willen, en heeft nog minder enige moed gehad. — De man die in die tijd voor een schijnbare verzoening zorgde, Lamartine, had trouwens alle handelingen en alle mannen van die tijd, behalve Proudhon en Blanqui, zijn valse merkteken en zijn valse stempel van verzoening opgedrukt — wat in ware taal vertaald reactie betekende, opoffering van het proletariaat aan de bourgeoisie — en wat, zoals men weet, uitliep op de junidagen…

De buitengewone commissarissen vertrokken dus naar de provincies met de zegen van de groten en met hun instructie in de zak. Wat hielden die instructies in? Frasen en niets dan frasen. Maar naast die frasen hadden ze ook aanbevelingen van werkelijk zeer reactionaire aard bij zich, die ze gekregen hadden van de gematigde republikeinen van de National: mannen als Marrast, Garnier-Pagès, Arago, Bastide, en niet te vergeten Jules Favre, één van de vurigste reactionaire republikeinen van die tijd.

Is het te verwonderen dat zulke commissarissen, door zulk, grote mannen afgevaardigd en van zulke instructies voorzien, in de departementen alleen maar ieders misnoegen opwekten door de dictatoriale toon en door de manieren van proconsuls die het hun behaagde zich aan te meten. Men dreef de spot met hen en zij oefenden geen enkele invloed uit. In plaats van zich tot het volk en alleen tot het volk te wenden, zoals hun voorbeelden van 1793, werden ze uitsluitend in beslag genomen door de zedelijke verbetering van degenen die tot de bevoorrechte klassen behoorden. In plaats van overal door het losmaken van revolutionaire hartstochten de anarchie en de macht van het volk tot stand te brengen, predikten zij aan het proletariaat (waarbij ze overigens nauwkeurig vasthielden aan de instructies die ze ontvangen hadden en aan de aanbevelingen die ze uit Parijs kregen) matiging, kalmte, geduld en blind vertrouwen in de edelmoedige plannen van de voorlopige regering. De reactionaire kringen van de provincies die eerst zeer geschrokken waren van zowel die revolutie die hun zo onverwacht op het lijf gevallen was, als de aankomst van die gevolmachtigden uit Parijs — zagen dat die heren hun tijd verbeuzelden met niets dan frasen en als pauwen met hun dwaze ijdelheid rondstapten, en dat zij anderzijds het organiseren van de macht van het proletariaat en het aanwakkeren van de woede van de massa’s tegen hen, wat hen alleen had kunnen bedwingen en verpletteren, volkomen veronachtzaamden, en vatten weer moed en vaardigden ten slotte de reactionaire Constituante af die u kent. U kent ook de droevige gevolgen ervan.

Na juni werd het anders; de oprecht revolutionaire burgers, degenen die in het kamp van het revolutionaire socialisme terechtkwamen, werden onder de invloed van de grote catastrofe die in één klap alle revolutionaire toneelspelers van Parijs gedood had, ernstige mannen en deden ernstige pogingen om Frankrijk tot revolutie te brengen. Ze slaagden zelfs grotendeels. Maar het was te laat, de reactie van haar kant had zich tot een geduchte macht gereorganiseerd, ten slotte behaalde ze in de decemberdagen de volledige overwinning, Niet een meer volledige overwinning dan ze gewild had.[16]

Welnu, de buitengewone commissarissen die Gambetta ongetwijfeld naar de departementen stuurt, als hij er met de help van Trochu en Thiers in slaagt de bonapartistische reactie in Parijs te overwinnen, zullen nog onfortuinlijker zijn dan de commissarissen van 1848.

Op wie voor de duivel zullen zij steunen, als vijanden van de socialistische arbeiders evengoed als van het bonapartistische bestuursapparaat en de bonapartistische boeren? Hun instructies zullen hun het bevel geven om in de steden de revolutionaire socialistische beweging en op het platteland de reactionaire bonapartistische beweging te bedwingen; met de steun van wie? Van een ontwricht en gebrekkig hervormd bestuursapparaat, dat voor de helft, zo niet voor driekwart bonapartistisch gebleven is; van republikeinen die even kleurloos, even onbetekenend, even onzeker en verward zijn al zijzelf, die buiten iedere volksmassa blijven en op niemand enige invloed uitoefenen; en van orleanisten, die net als alle rijke en welopgevoede lieden goed zijn om een beweging in het voordeel van de reactie te gebruiken en door hun kuiperijen van richting te doen veranderen, maar niet in staat tot enige krachtdadige doortastendheid of levendigheid. En dan zullen de orleanisten ook nog de sterksten zijn, wan naast de aanzienlijke financiële middelen die hun ter beschikking staan, hebben ze ook dit voordeel dat ze weten wat ze willen, terwijl de republikeinen, behalve hun grote armoede ook nog het verschrikkelijke ongeluk hebben dat ze niet weten waar ze heen gaan en onbekend blijven met alle werkelijk belangen van het land, zowel wat de bevoorrechten als wat het volk in het algemeen betreft. Ze vertegenwoordigen vandaag niets meer, niets dan een verouderd ideaal en een verouderde partij. En daar het uiteindelijk de materiële belangen zijn die de wereld regeren, terwijl de ideeën enkel invloed hebben voor zover ze een groot belang vertegenwoordigen (zie de ideeën van 1793, die de opkomende en zegevierend belangen van de bourgeoisie tegenover die van de adel, de priesterheerschappij en de monarchie tot werkelijke grondslag hadden); daar de belangen van de volksmassa’s hun uitdrukking gevonden hebben in de ideeën en de praktische bedoelingen van het socialisme; en daar de republikeinen zich thans openlijk tot vijanden van die bedoelingen en die ideeën verklaard hebben, en bijgevolg tot vrienden van de burgerlijke bedoelingen en ideeën, en omdat het orleanisme de uitdrukking van die laatste is — is het duidelijk dat de republikeins commissarissen, zowel de plaatselijke als ook die van Parijs, onderworpen als ze zijn aan het ernstige overwicht van de orleanisten, op alle mogelijke manieren door hen gevleid, voortgedreven, geleid en gemagnetiseerd, terwijl ze zich verbeelden voor de republiek te werken, in werkelijkheid slechts voor het herstel van de monarchie van de Orléans zullen werken.

Nu kom ik weer ter zake en vraag me met u af of die republikeinen, die met de orleanisten verbonden zijn en door hen in het hele land gesteund worden — wat ze zeker zullen worden, als Gambetta er in samenwerking met Thiers en Trochu in zal slagen niet een revolutie, maar een staatsgreep tegen de bonapartisten in Parijs tot stand te brengen — of die coalitie van republikeinen en orleanisten krachtig genoeg zal zijn om Frankrijk op dit verschrikkelijke ogenblik te redden. Het is voldoende deze vraag te stellen om er dadelijk een ontkennend antwoord op te geven. Terwijl aan de ene kant heel de arbeidersmassa van de steden, die men in bedwang zal moeten houden, en aan de andere kant de massa van de bonapartistische boeren, die men eveneens in bedwang zal moeten houden, tegenover hen staan, zullen zij voor verdediging en actie slechts kunnen beschikken over een leger dat voor de helft vernietigd is en dat op zijn hoogst half zo groot is als het uitstekend georganiseerde en uitstekend geleide leger van de Pruisen; en dan zullen ze ook nog niet erg zeker zijn van de toewijding en de gehoorzaamheid van de beide aanvoerders van dat leger, Bazaine en Mac-Mahon, alle twee gunstelingen van Napoleon III.

Ze zullen bovendien een bestuursapparaat hebben waarvan de onbekwaamheid en kwaadwilligheid vaststaan, een bestuursapparaat dat zelfs thans, onder leiding van mannen als Chevreau, Duvernois en David, hartstochtelijk propaganda maakt voor de keizer en tegen hen, die overal worden voorgesteld als verraders die zowel het land als de keizer aan de Pruisen hebben verkocht, terwijl de boeren in beweging worden gebracht tegen het patriottisme van de steden; een bestuursapparaat dat zelfs wanneer een geslaagde overrompeling de regering in Parijs veranderd zal hebben, niet, zoals ik denkelijk hiervoor bewezen heb, hervormd kan worden, noch zelfs maar uit andere personen kan worden samengesteld; dat ongetwijfeld onder het verfoeide juk van de radicale overwinnaars gebracht zal worden, maar dat er in de grond van zijn hart niet minder bonapartistisch om zal blijven. Ten slotte zullen ze kunnen beschikken over de sympathie en desnoods de steun van de over Frankrijk verspreide republikeinen en orleanisten, die geen enkele organisatie vormen en absoluut niet in staat zijn tot een krachtdadig optreden.

Ik vraag u of zelfs de verstandigste en doortastendste mannen met zulke hulpmiddelen Frankrijk zullen kunnen redden van het verschrikkelijke gevaar dat het niet meer alleen bedreigt, maar dat grotendeels al tot een werkelijke ramp is geworden.

Het is duidelijk dat het officiële Frankrijk, de staat, monarchaal of zelfs republikeins, niets meer vermag, daar de hele officiële macht tot onmacht geworden is. Het is duidelijk dat als Frankrijk nog gered kan worden, dat slechts mogelijk is door het natuurlijke Frankrijk, door heel de natie, los van iedere officiële, monarchale of republikeinse organisatie, door de spontane opstand van de volksmassa’s, van zowel arbeiders als boeren,[17] die de wapens die men hun niet wil geven, nemen in zichzelf organiseren, van onderen naar boven, voor de verdediging en voor hun bestaan.

De nationale opstand is thans een noodzaak geworden die voor iedereen zo duidelijk is dat er in de vergadering van de 25ste twee voorstellen aan de Kamer zijn gedaan, die verklaard heeft dat het tweede dadelijk behandeld moet worden. Het eerste is dat van ESQUIROS: ‘Dat de Kamer de gemeenten uitnodigt om op te treden als centra van actie en verdediging, BUITEN IEDER BESTUURLIJK TOEZICHT, en om in naam van het verkrachte Frankrijk alle maatregelen te nemen die zij noodzakelijk zullen achten.’ Dat voorstel zou volmaakt geweest zijn, maar op één voorwaarde: dat er eerst in alle gemeenten revolutie zou uitbreken, daar de huidige organisatie ervan bonapartistisch is. Maar die voorwaarde ligt praktisch opgesloten in de woorden: buiten ieder bestuurlijk toezicht, wat de volledige afschaffing van de staat betekent. Het was ongetwijfeld om die reden dat het voorstel van Esquiros niet zo dringend verklaard werd dat het dadelijk behandeld moest worden. Ziehier het tweede voorstel, van de heer Jouvencel:

De Kamer heeft verklaard dat dit voorstel meteen behandeld moet worden, ongetwijfeld omdat een gevoel voor fatsoen haar belet heeft anders te handelen. Maar het is zeker dat ze het zal verwerpen zoals ze in diezelfde vergadering het voorstel verworpen heeft om de wetten die de verkoop en het dragen van wapens verbieden af te schaffen; als een staatsgreep van Trochu, Thiers en Gambetta haar al niet eerst ontbindt of schrik aanjaagt.

U ziet dat het de overtuiging is geworden van alle ernstige en oprechte geesten die de redding van Frankrijk willen, dat Frankrijk slechts gered kan worden door een spontane opstand, geheel buiten het handelen en het toezicht van het bestuursapparaat, van de regering, van de staat, wat ook de vorm van die staat en die regering moge zijn.

En om u dat nog beter aan te tonen, zal ik u de bijzonder merkwaardige brief die de Frans-Amerikaanse generaal Cluseret onlangs aan generaal Palikao gericht heeft, citeren:

[...] Als generaal Cluseret werkelijk zo doortastend en revolutionair is als men zegt, zal hij zijn diensten niet meer aanbieden een welke regering van Frankrijk ook, daar elke centraliserende regering, die er aanspraak op zou maken de verdediging van het land zelf te organiseren, te bevoogden en te leiden, noodzakelijkerwijs het land te gronde moet richten.

Hij zal Franse vrijwilligers bijeenbrengen in België — en daar zal hij geen gebrek aan hebben — hij zal hen zo goed en zo kwaad als het gaat bewapenen en zich aan hun hoofd stellen om de Belgische grens te overschrijden ondanks de Belgische douane en de Belgische troepen die haar op dat moment beschermen; en allen het voorbeeld gevend, zal hij niet alleen door woorden — de tijd voor woorden is voorbij — maar door daden verkondigen wat er gedaan moet worden. Want alleen spontaan initiatief van stoutmoedige revolutionairen kan het land nog redden. Ik meen te hebben aangetoond, een beetje te breedvoerig misschien, maar door een redenering en een uiteenzetting van onweerlegbare feiten, dat Frankrijk niet meer gered kan worden door het regeringsapparaat, zelfs niet al zou dat in de handen van Gambetta overgaan.

Ik neem het gunstigste geval, dat van de overwinning van Gambetta met Thiers en Trochu in Parijs. Ik wens die overwinning nu met heel mijn hart, niet omdat ik verwacht dat zij door zich meester te maken van de staatsmacht, van die macht tot handelen van het bestuurlijk apparaat (waartegenover de onverbeterlijke Thiers nog zo verbaasd gestaan heeft in de vergadering van 26 augustus), iets goeds voor Frankrijk kunnen doen, maar juist omdat ik de krachtige overtuiging heb dat de drang der omstandigheden zelf, evenals hun oprechte verlangen het vaderland te redden, hun aanstonds zullen aantonen dat ze het niet meer kunnen gebruiken; zodat ze zich, na het in de handen der bonapartisten gebroken te hebben, gedwongen zullen zien het overeenkomstig de voorstellen van Esquirös, Jouvencel en generaal Cluseret geheel en al te vernietigen door het initiatief voor het handelen terug te geven aan alle revolutionaire gemeenten van Frankrijk, die bevrijd zijn van iedere regering en alle voogdij en bijgevolg opgeroepen om een nieuwe organisatie te vormen door zich met elkaar te verbinden voor de verdediging.

30 augustus.

Ik ben tot dusver uitgegaan van het gunstigste geval, de overwinning van Gambetta. Maar het is helemaal niet zeker dat die verwezenlijkt wordt, en vandaag minder dan ooit, want het is duidelijk geworden dat de bonapartisten niet alleen weer vertrouwen gekregen en moed gevat hebben, maar dat ze zich al sterk genoeg voelen om het masker af te werpen en tot bedreigingen te durven overgaan. Men is in Parijs algemeen van mening dat zij aan een staatsgreep denken. De Parijse correspondentie van de Bund, het semi-officiële orgaan van de Zwitserse confederatie, werpt een helder en naar ik meen verstandig licht op die duistere plannen. Ik zal u er fragmenten van citeren:

Ik voor mij twijfel er niet aan dat Bismarck ernstig aan onderhandelen met Napoleon denkt, omdat Napoleon de enige is die lafhartige concessies aan Pruisen kan doen. De Orléans kunnen dat niet, of ze zouden zich onteren en zich onmogelijk maken. Wat de republikeinen betreft, zelfs de meest gematigde en redelijke zouden nooit instemmen met onderhandelingen met Bismarck, zolang er ook maar één enkele Pruisische soldaat in Frankrijk blijft. Ze verkeren in de positie dat ze ertoe gedwongen zijn zich liever onder het puin van Parijs te laten begraven dan hem de geringste concessie te doen. Het is duidelijk dat alleen de bonapartistische regering, hetzij van Napoleon III, hetzij van zijn zoon, een vredesverdrag kan ondertekenen dat onterend en rampzalig voor Frankrijk is. En men ziet hoe ze zich thans zo aan de macht vastklampen, dat men er niet meer aan kan twijfelen dat ze ertoe in staat zijn dat te doen en dat ze zich er al op voorbereiden. Wie weet of er niet al geheime onderhandelingen zijn begonnen tussen Napoleon, Eugénie en Bismarck? Ik acht hen er zelfs toe in staat Parijs aan de Pruisen over te leveren, zo wanhopig is hun positie geworden, en omdat ze schurkachtig en lafhartig genoeg zijn om zich tegen elke prijs te willen redden. De positie van Bismarck is evenmin geruststellend. Als Parijs zijn verdediging serieus neemt, als heel Frankrijk voor en achter de Pruisische legers in opstand komt, kunnen die laatste ondanks de geduchte macht die ze thans ten toon spreiden wel eens hun graf in Frankrijk vinden. Bismarck, de koning van Pruisen en generaal Moitke weten dat wel; het zijn te ernstige mannen om dat niet te begrijpen. Hun wraakzucht moet volledig bevredigd zijn, ze hebben de keizer der Fransen voldoende vernederd en ze zullen niet, bij alle enorme voordelen die ze verkregen hebben, wellicht de toekomst zelf van het Duitse rijk in het algemeen en de Pruisische macht in het bijzonder opofferen aan het ijdele genoegen hem geheel en al te vernietigen. Aan de ene kant hebben ze vóór zich de roem van een nog erg onzekere verovering, die ze in elk geval zullen moeten betalen met enorme offers aan geld en manschappen.

Aan de andere kant een zo zegevierende vrede, dat ze er aan het begin van de veldtocht zelfs niet van hadden durven dromen, de terugbetaling van alle kosten van de oorlog, misschien zelfs Lotharingen en de Elzas — die alleen Napoleon III en Mme Eugénie aan hen zullen afstaan en in staat zullen zijn af te slaan, hetzij in naam van de huidige keizer, hetzij in naam van zijn minderjarige zoon — de vorming van het Duitse keizerrijk en de onbetwiste en stevig gevestigde hegemonie van Duitsland; ten slotte de onderworpenheid van Frankrijk voor een tiental jaren op zijn minst; want niemand zal hun die onderworpenheid beter en oprechter kunnen garanderen dan Napoleon of zijn zoon. Het is zeker dat als hij het overleeft en zijn macht na deze oorlog bewaart, na de rampzalige en onterende vrede die hij getekend zal hebben en die Frankrijk tot de positie van een mogendheid van de tweede rang zal hebben teruggebracht, Napoleon III eerst en vervolgens zijn zoon zo veracht en verfoeid zullen worden door Frankrijk, dat ze de rechtstreekse bescherming van Pruisen nodig hebben om zich op hun troon te handhaven, zoals Victor Emanuel tot dusver de bijzondere steun van Frankrijk nodig gehad heeft om zijn kroon te behouden.

Het is dus zeker en onbetwistbaar dat geen enkele soeverein en geen enkele regering van Frankrijk hun evenveel voordelen en zekerheid zal kunnen verlenen als de dynastie Bonaparte.

Kan men er daarna nog aan twijfelen dat Bismarck al aan onderhandelen met Napoleon III denkt en alleen aan onderhandelen met hem, dat wil zeggen hem toch weer op de troon van Frankrijk wil handhaven? Blijft over de vraag of Napoleon III en Mme Eugénie lafhartig genoeg zijn om zulke voorwaarden te aanvaarden en te ondertekenen. Wie kan eraan twijfelen? Is er soms een grens aan hun eerloosheid? En men moet werkelijk wel naïef zijn om te denken dat ze zullen blijven stilstaan voor één of zelfs tien gevallen van landverraad, als dat verraad noodzakelijk wordt voor het behoud van hun kroon. Liever een gekroonde vazal van Bismarck dan een uitgejouwde, verdreven en misschien gehangen keizer. Weest er maar zeker van, beste vrienden, Frankrijk is al door Napoleon III aan Bismarck verkocht en Bismarck trekt alleen waar op naar Parijs om Napoleon III of zijn zoon onder de moederlijke bescherming van de belangwekkende Eugénie terug te brengen op de troon.

Ik voor mij ben er zeker van, en ik ben er ook van overtuigd dat dat geheime verdrag — misschien al gesloten, of onderweg om gesloten te worden, wie zal het zeggen? misschien door bemiddeling van het Italiaanse hof, dat zich erg druk maakt en dat er rechtstreeks belang bij heeft — dat die zekerheid van bescherming en steun van Bismarck in hoofdzaak de grote oorzaak zijn van het zo onverwachte herstel van het vertrouwen en van de toenemende en steeds dreigender wordende arrogantie van de bonapartisten.

Na deze lange uitweiding laat ik opnieuw de Bund spreken:

Generaal Trochu en Thiers denken nog altijd dat het het beste is de Pruisen tot de muren van Parijs te laten komen zonder slag met hen te leveren. De keizersgezinden daarentegen willen beslist een slag voor de redding van de dynastie. Trochu heeft een zeer slechte verhouding met de keizerin, maar staat daarentegen op zeer goede voet met de burgerwacht. De voornaamste patriotten en republikeinen behoren tot de ondertekenaars van een adres van Trochu. Naar het voorbeeld van prins Napoleon, die zijn persoon in veiligheid gebracht heeft in Florence en zijn gezin in Piemonte, beginnen de rijken van Parijs hun schatten hetzij naar België, hetzij naar Engeland te sturen. Ze vrezen aan de ene kant een wanhopig verzet van de Parijse bevolking en aan de andere last de vastberadenheid van Trochu, die bij de verdediging van Parijs bereid schijnt te zijn zo nodig zijn toevlucht te nemen tot de barricaden van juni en hele wijken van Parijs in de lucht te laten vliegen.

Rouher heeft gisteren uit Reims, waar hij de zieke keizer heeft bezocht, een wanhopig plan tot verdediging en actie tegen wat zij noemen de Pruisen van het binnenland (de orleanisten en de republikeinen) meegebracht. Palikao heeft het aangenomen. Favre, Gambetta en Thiers hebben het keizerrijk hevig aangevallen in de geheime raad (van de 24ste of de 25ste). “Het ogenblik is zo verschrikkelijk,” hebben ze gezegd, “dat het land alleen nog maar gered kan worden door de verenigde macht van de Kamer, Palikao en Trochu!” (Ik vind dat een aardig gezelschap!) De bonapartisten zijn bereid zich tot het uiterste te verdedigen. De leden van links achten zich ernstig bedreigd. Ook in andere kringen verwacht men een bonapartistische staatsgreep er wordt, zegt men, een uitsluitend decembristische [19] verdediging van het land georganiseerd. Men zal beginnen met de arrestatie van Trochu en de afgevaardigden van links, die men tegenover de meerderheid van de Kamer en tegenover het land als verrader aan de kaak zal stellen… Palikao heeft de adressen van alle inwoners die als gevaarlijk beschouwd worden in handen… Er zijn al honderden republikeinen en socialisten, en ook journalisten, gearresteerd.'

Parijs, 26 augustus.

— Zelfs het Journal des Débats zinspeelt op een bonapartistische samenzwering en een staatsgreep. Het blad protesteert tegen het feit dat alle ultradecembristen (Rouhe Schneider, Baroche, Persigny) elke dag deelnemen aan de ministerraad en verklaart dat dit uitsluitend bonapartistische kabinet het land geen enkel vertrouwen inboezemt en alle patriottische inspanningen van de Kamer verlamt. De rechterzijde heeft nog gisteren het voorstel om de wetten die het dragen en het verkopen van wapenen verbieden, af te schaffen of buiten werking te stellen, verworpen. Zij levert Parijs liever aan de Pruisen over dan dat het volk bewapend wordt. De rechterzijde had generaal Trochu in staat van beschuldiging willen stellen en zijn arrestatie wille aanbevelen, nadat hij de keizerin geweigerd had zijn ontslag vragen. De nationale garde heeft lucht gekregen van dat voornemen en voor generaal Trochu een luidruchtige, geheel en republikeins getinte betoging gehouden. Sinds gisteren maakt de keizerin Trochu opnieuw het hof, die daar gehoor aan geeft waarbij hij waarschijnlijk doet alsof hij zich laat vangen. Men wil met alle geweld verhinderen dat hij een wapenschouwing houdt van de 24.000 mannen van de nationale garde, omdat men bang is voor demonstraties ten gunste van Trochu, maar tegen het keizerrijk. Toen een zeer bekend staatsman de keizer de raad gaf zich aan het hoofd van een regiment cavalerie te stellen en de Pruisische bajonetten tegemoet te ijlen, antwoordde Napoleon III, zijn snorrepunt opdraaiend: “Dat zou heel mooi zijn voor de geschiedenis, maar ik ben beslist nog niet zo dood als die goede Parijzenaars wel willen geloven. Ik zal terugkeren naar Parijs, niet om rekenschap af te leggen, maar om die te vragen aan degenen die Frankrijk in het verderf gestort hebben: aan Ollivier, die ons zoveel kwaad gedaan heeft met zijn parlementarisme, en aan de afgevaardigden van links, die door de begroting van het leger te besnoeien ons, het land en mij, aan Pruisen hebben overgeleverd.”

Rouher werkt nu, na zijn terugkeer uit Reims, met Palikao en alle rechtse leiders in diezelfde richting. De keizersgezinden zijn vol hoop, ze verwachten met zekerheid een overwinning, die het win zal zijn om de Kamer te ontbinden of op zijn minst te schorsen, ondanks het feit dat zelfs Schneider er, naar men zegt, tegen is.’

Een correspondentie van l’lndépendance belge, gedateerd Parijs, 27 augustus, meldt het voornemen van de keizer zich achter de Loire in Bourges terug te trekken en er de regering verenigen. La Liberté (van 28 augustus) spreekt eveneens over het plan de regering te verplaatsen, maar niet naar Bourges, maar naar Tours!

Dit plan schijnt een zeer ernstige dreiging te zijn. Het schijnt samen te hangen met de vorming van een nieuw leger achter de Loire, een leger waarover het commando ongetwijfeld aan een beproefde bonapartist zal worden toevertrouwd. Het lijkt nog dreigender tegenover de bonapartistische agitatie van de boeren, die lang en stelselmatig aangewakkerd is door de prefecten, onderprefecten, departements- en arrondissementsraden, burgemeesters, kantonrechters, veldwachters, gendarmes, schoolmeesters, pastoors en kapelaans overal in Frankrijk.

Voor mij is het duidelijk dat Napoleon III nu op twee krachten wil steunen: Bismarck als kracht van buiten en de boeren voor hem in beweging gekomen, als kracht van binnen. Op die manier wil hij om zijn kroon te redden na Frankrijk in de afgrond gestort te hebben, nu zijn laatste hoop en mogelijkheid tot redding (ik spreek hier vanuit het gezichtspunt van de staat) verwoesten, vernietigen: de massale, eensgezinde bewapening van het Franse volk tegen de buitenlandse inval. Hij wil die, op dit verschrikkelijke moment en juist bij die inval, vervangen door een burgeroorlog tussen het platteland en de steden van Frankrijk. Het zou me helemaal niet verbazen als het huidige ministerie, bonapartistisch en ultramontaans als het is, tegelijkertijd bezield door Napoleon III, Eugénie en de jezuïeten, als dit ministerie, dat klaarblijkelijk de ondergang van Frankrijk wil voltooien, het plan koesterde de boeren tegen de steden te bewapenen, terwijl het de arbeiders ongewapend laat, bedwongen door de staat van beleg en weerloos uitgeleverd aan de reactionaire onbeschaafdheid van de boeren. Dat zal een verschrikkelijk gevaar zijn en alleen de sociale revolutie zoals wij die opvatten zal dat af kunnen wenden en het voor Frankrijk kunnen veranderen in een mogelijkheid tot redding. Ik zal daar later op terugkomen.

Zulke plannen hebben de keizer, de keizerin en hun partij dus op het ogenblik. Steunend op dat nieuwe leger dat achter de Loire op de been wordt gebracht en dat men ongetwijfeld zo samenstelt dat het het keizerrijk is toegedaan, en tegelijkertijd steunend op de kunstmatig aangevuurde gevoelens van de boeren, terwijl men aan de andere kant in het geheim in verstandhouding staat met Bismarck, zullen de bonapartisten wel in staat zijn zelfs Parijs aan de laatste over te leveren, (zo)dat zij later de bevolking van deze stad en de radicale afgevaardigden ervan zullen beschuldigen (het) aan de Pruisen te hebben verraden (en overgeleverd).

Bismarck zal Napoleon III of IV niet aan Frankrijk, aan Parijs kunnen opdringen. Maar Napoleon III zal, gesteund door dat leger van de Loire dat waarschijnlijk slechts goed is om hem tegen de verontwaardiging van de Franse steden te beschermen, en door de boeren die hij tegen het patriottisme van de steden heeft opgehitst, met Bismarck kunnen onderhandelen, nadat deze Parijs ingenomen en ontwapend heeft Zonder een bovennatuurlijke geestkracht, waartoe ik het Franse volk niet meer in staat acht, zal Frankrijk in dat geval verloren zijn.

Daarom verlang ik, als revolutionaire socialist, nu met heel mijn hart dat de jakobijn Gambetta zich zal verbinden met de orleanisten Thiers en Trochu, omdat alleen dat verbond van de bonapartistische samenzwering in Parijs kan neerwerpen. Daarom verlang ik nu dat de collectieve dictatuur van Gambetta, Thiers en Trochu zich zo snel mogelijk van de regering meester maakt — en ik zeg zo snel mogelijk, want elke dag is kostbaar en als ze er maar één nutteloos verloren laten gaan, zijn ze verloren. Ik denk dat dit alles binnen drie vier dagen opgelost zal worden.[20] Omdat de nationale garde, de burgerwachten en de bevolking van Parijs achter hen staan, kunnen ze zich onbetwist meester maken van de macht, verenigd zijn, als ze de nodige vastberadenheid hebben, ze mannen zijn. Het verbaast me dat ze het tot op heden niet gedaan hebben. De bonapartisten kunnen rekenen op de politie en op de hele Parijse gendarmerie, die denk ik een vrij aanzienlijke macht vormt. Het is waarschijnlijk dat zij plan zijn de leden van links en Trochu in de nacht te arresteren, zoals ze in december gedaan hebben.

In elk geval kan deze situatie niet voortduren en we zullen één dezer dagen het bericht van een bonapartistische, of dat van een min of meer revolutionaire staatsgreep ontvangen.

In het eerste geval is duidelijk dat de redding alleen nog kan komen van een revolutie in de provincies. Maar ook in het tweede geval kan slechts daar de redding gevonden worden.

Ik zal in een paar woorden de argumenten samenvatten die ik in deze lange brief gebruikt heb om dat aan te tonen.

Als Gambetta, die ik hier als de personificatie van de jakobijnse partij opvat, als Gambetta overwint zal hij zelfs in de voor hem gunstigste omstandigheden niet in staat zijn:

Het huidige bestuurssysteem constitutioneel te hervormen;

Volledig of zelfs maar op een duidelijke en enigszins doeltreffende manier het personeel ervan te vervangen, daar de constitutionele hervorming van het systeem alleen maar tot stand gebracht kan worden door een Grondwetgevende Vergadering en zelfs niet in enkele weken voltooid kan worden. Het is niet nodig aan te tonen dat het bijeenroepen van een Constituante onmogelijk is en dat men geen week, geen dag te verliezen heeft. Wat de vervanging van het personeel betreft, om die op een serieuze manier tot stand te brengen zou men binnen enkele dagen 100.000 nieuwe ambtenaren moeten kunnen vinden, met de zekerheid dat die nieuwe ambtenaren verstandiger, krachtiger, eerlijker en dienstwilliger zijn dan de huidige. Het is voldoende deze eis, deze noodzaak te constateren, om te doen inzien dat de verwezenlijking ervan onmogelijk is.

Gambetta zal dus slechts twee besluiten kunnen nemen: of, erin te berusten gebruik te maken van dit in wezen bonapartistische bestuursapparaat, dat in zijn handen een tegen hemzelf en tegen Frankrijk vergiftigd wapen zal zijn — wat in de huidige omstandigheden de volkomen ineenstorting, de onderwerping, de vernietiging van Frankrijk betekent;

of, dat bestuurs- en regeringsapparaat geheel en al stuk te slaan zonder zelfs maar te proberen het door een ander te vervangen, en juist daardoor de volledige vrijheid van initiatief, van beweging en van organisatie terug te geven aan alle provincies, aan alle gemeenten van Frankrijk — wat de ontbinding van de staat, de sociale revolutie betekent.

Door het bestuurlijk apparaat te verbrijzelen berooft Gambetta zichzelf, zijn regering, berooft hij Parijs van het enige middel dat hij bezat om Frankrijk te regeren. Na het officiële commando verloren te hebben, het initiatief van het bevel, zal Parijs enkel nog het initiatief van het voorbeeld behouden en het behoudt het alleen nog als het zich door zijn morele kracht, door de kracht van zijn besluiten en door het revolutionaire gewicht van zijn optreden werkelijk aan het hoofd van de nationale beweging stelt; wat helemaal niet waarschijnlijk is.

Het lijkt me geheel en al onmogelijk, om de volgende redenen:

  1. Het gedwongen bondgenootschap van Gambetta met Thiers en Trochu;

  2. Zijn eigen jakobijnse gezindheid, zijn republikeinse gematigdheid, evenals die van al zijn vrienden en van heel zijn partij;

  3. De politieke noodzaak voor Parijs om in het belang van zijn eigen verdediging de vooroordelen en de gevoelens van het leger niet te veel te kwetsen, op te schrikken, omdat de steun van het leger beslist onmisbaar is;

  4. Ten slotte de klaarblijkelijke onmogelijkheid voor Parijs zich nu bezig te houden met de ontwikkeling en de praktische toepassing van revolutionaire ideeën, daar alle krachten en alle gedachten nu noodzakelijkerwijs uitsluitend geconcentreerd moeten worden op de kwestie van de verdediging. Parijs zal, zodra het belegerd wordt, in een enorme oorlogsstad veranderen. Heel de bevolking zal een geweldig leger vormen, onder de tucht van het besef van het gevaar en de behoeften van de verdediging. Maar een leger redeneert niet en ontketent geen revoluties, het vecht;

  5. Parijs zal, daar het volkomen opgaat in het belang van, denken aan zijn verdediging alleen, helemaal niet in staat lijn de nationale beweging van Frankrijk te leiden en te organiseren. Als het die zotte, belachelijke pretentie kon hebben, zou het de beweging doden en het zou bijgevolg de plicht Frankrijk, van de provincies zijn om ongehoorzaam te zijn in het hoogste belang van de redding van de natie. Het enige en het beste dat Parijs in het belang van zijn eigen redding kan doen, is de absolute onafhankelijkheid en spontaniteit van de bewegingen in de provincies te proclameren en te lokken — en als Parijs vergeet en nalaat dat te doen, welke reden dan ook, gebiedt de vaderlandsliefde de provincies in opstand te komen en zich spontaan te organiseren, afhankelijk van Parijs, voor de redding van Frankrijk en van Parijs zelf.

Uit dit alles volgt duidelijk dat als Frankrijk nog gered kan worden, dat alleen mogelijk is door een spontane opstand van provincies.

Maar is die opstand nog mogelijk? Ja, als de arbeiders van de grote steden in de provincie, zoals Lyon, Marseille, Saint Etienne, Rouaan en vele andere meer, bloed in de aderen hebben, hersenen in het hoofd, geestkracht in het hart en kracht in de armen — als het sterke mannen zijn, revolutionaire socialisten en geen doctrinaire socialisten. Alleen de arbeiders van de steden in de provincie kunnen Frankrijk vandaag redden.

Men mag niet op de bourgeoisie rekenen. Ik heb breedvoerig uiteengezet waarom niet. De burgers zien en begrijpen niets buiten de staat, buiten de gewone middelen van de staat Het hoogtepunt van hun idealen, van hun voorstellingsvermogen, van hun zelfverloochening en van hun heldenmoed is de revolutionaire overdrijving van de macht en invloed van de staat in naam van het algemeen welzijn. Maar ik heb genoegzaam aangetoond dat de invloed van de staat Frankrijk op dit moment en onder de huidige omstandigheden — met Bismarck van buiten en de Bonapartisten van binnen — beslist niet kan redden, maar het slechts te gronde kan richten en verloren doen gaan.

Het enige dat Frankrijk kan redden te midden van de verschrikkelijke, de dodelijke gevaren van buiten en van binnen die het op het moment bedreigen, is de spontane, geduchte, hartstochtelijk energieke, wetteloze, vernielende en woeste opstand van de volksmassa’s over heel het grondgebied van Frankrijk. Weest u er maar van overtuigd, daarbuiten is er geen redding voor uw land. Als u er zich niet toe in staat voelt, ziet u dan maar af van Frankrijk, ziet u maar af van alle vrijheid, buigt u het hoofd, buigt u de knieën en wordt slaven — slaven van de Pruisen, slaven van de Bonapartes als onderkoningen van de Pruisen, slachtoffers van de tegen u opgehitste en bewapende boeren, en bereidt u voor op, berust in een toekomst van lijden en ellende zoals u zich, zo ellendig en zo ongelukkig als u bent, tot op heden zelfs niet hebt kunnen voorstellen.

Het is zeker dat de bourgeoisie er niet toe in staat is. Voor haar zal dat het einde van de wereld, de dood van alle beschaving betekenen. Ze zal zich liever schikken in de overheersing van de Pruisen en de Bonapartes dan zich te onderwerpen aan de opstand van de barbarij van het volk: die gewelddadige gelijkmaking, dat meedogenloze en volkomen uit de weg ruimen van alle economische en sociale voorrechten Er zal zich in de burgerlijke klasse en vooral in de radicale partij wel een vrij aanzienlijk aantal jonge mensen bevinden die zich gedreven door de wanhoop van het patriottisme, bij de socialistische beweging van de arbeiders zullen aansluiten; maar ze zullen nooit, ze kunnen daartoe nooit het initiatief nemen. Hun opvoeding, hun vooroordelen, hun ideeën verzetten zich daartegen. Ze zijn trouwens het element, het temperament van Danton kwijtgeraakt — ze durven niet meer te durven. Dat temperament is er in geen enkel deel van de burgerlijke klasse meer. Is het er in de arbeiderswereld? — Dat is de vraag.

Wel, ja, ik denk dat het er is, ondanks het socialistische doctrinarisme en de socialistische retoriek, die zich de laatste jaren sterk ontwikkeld hebben bij de arbeidersmassa’s, misschien niet zonder een zekere invloed van de Internationale zelf.

Ik denk dat er op dit moment in Frankrijk, en waarschijnlijk ook in alle andere landen, maar twee klassen bestaan die tot zo’n beweging in staat zijn: de arbeiders en de boeren. Verbaast u zich er niet over dat ik van de boeren spreek. Zelfs de Franse boeren zondigen slechts uit onwetendheid, niet uit gebrek aan temperament. Daar ze geen misbruik en zelfs geen gebruik hebben gemaakt van het leven, daar ze niet verzwakt zijn door de levensgevaarlijke invloed van de burgerlijke beschaving, die hen amper oppervlakkig heeft kunnen beroeren, hebben ze heel het krachtige temperament, heel de aard van het volk bewaard. Het bezit, de liefde voor en het genieten, Met van genoegens maar van winst, heeft hen zeer egoïstisch gemaakt, dat is waar, maar ze hebben hun natuurlijke haat tegen de fijne meneren en vooral tegen de burgerlijke grondbezitters, die de vruchten van de aarde genieten zonder ze door het werk van hun handen voort te brengen, niet verminderd. De boer is trouwens in hart en nieren patriottisch, nationaal gezind, omdat hij een diepe verering, een hartstocht voor de grond bezit, en niets zal denk ik gemakkelijker zijn dan hem in opstand te brengen tegen die buitenlandse indringers die twee enorme gebieden aan Frankrijk willen ontnemen.

Het is duidelijk dat men om de boeren in opstand te brengen voor zich te winnen erg voorzichtig moet zijn, in die zin dat men zich er wel voor moet hoeden, als men tot hen spreekt, om gebruik te maken van die ideeën en die woorden die een almachtige invloed uitoefenen op de arbeidersmassa’s in de steden, maar die, daar ze door alle mogelijke reactionairen, van adellijke of burgerlijke grondbezitters tot de ambtenaar van de staat en de priester, sinds lang aan de boeren zijn uitgelegd in een zin die zij verfoeien en die hun als een bedreiging in de oren klinkt, beslist op hen een heel andere uitwerking zouden hebben dan men wenst.

Nee, men moet tegenover hen dadelijk de eenvoudigste taal gebruiken, die het best overeenkomt met hun eigen gevoelens en hun inzicht. In de dorpen waar de platonische en ingebeelde liefde voor de keizer werkelijk als vooroordeel en hartstochtelijke gewoonte bestaat, moet men zelfs niets ten nadele van de keizer zeggen. Men moet de macht van de staat, van de keizer de facto vernietigen, zonder iets in zijn nadeel te zeggen — door de officiële invloed, de officiële organisatie te vernietigen en voor zover dat mogelijk zal zijn, de ambtenaren van de keizer persoonlijk uit te schakelen: de burgemeester, de kantonrechter, de pastoor, de veldwachter, de gendarme — die men denk ik wel zal kunnen septembriseren [21] door de boeren zelf tegen hen in beweging te brengen. Men moet hun zeggen dat het er vooral om gaat de Pruisen uit Frankrijk te drijven, iets dat ze volkomen zullen begrijpen, omdat ze patriotten zijn, ik herhaal het nog eens; en dat ze zich daarom moeten bewapenen en aaneensluiten in vrijwilligersbataljons en tegen hen op moeten trekken. Maar dat ze, alvorens op te trekken, volgens het voorbeeld van de steden die zich van alle niets doende uitbuiters bevrijd hebben en die de bewaking van de steden aan kinderen van het volk, aan goede arbeiders hebben toevertrouwd, dat ze zich evenzo van hun fijne meneren moeten ontdoen, die het land uitputten, onteren en uitbuiten, niet door het eigenhandig te bewerken, maar door het laten werken van anderen.

Vervolgens moet men hun wantrouwen tegen de notabelen van het dorp, tegen de ambtenaren en zoveel mogelijk zelfs tegen de pastoor, opwekken. Laat hen maar nemen wat ze willen in de kerk en op het land van de kerk, als dat er is, laat hen al het land van de staat maar bezetten, en ook dat van de rijke grondbezitters die niets uitvoeren en nergens toe deugen. Vervolgens moet men hun zeggen dat ze, omdat alle betalingen overal gestaakt zijn, ook de hunne moeten staken: betaling van particuliere schulden, van belastingen en hypotheken, tot de orde geheel is hersteld. Dat anders al dat geld, dat in handen van de ambtenaren komt, daar zou blijven of in handen van de Pruisen komt. Laat hen daarna tegen de Pruisen optrekken, maar laat hen zich eerst onderling organiseren, laat hen zich verbinden, het ene dorp met het andere in ook met de steden, om zich over en weer veilig te stellen in om zich zowel tegen de Pruisen van buiten als van binnen te verdedigen.

Dat is naar mijn mening de enige doeltreffende manier om invloed te krijgen op de boeren ter verdediging van het land tegen de Pruisische inval, maar ook en tegelijkertijd ter vernietiging van de staat tot in de plattelandsgemeenten toe (waar zich zijn wortels voornamelijk bevinden) — en bijgevolg in de zin van de sociale revolutie.

Slechts door dergelijke propaganda, slechts door een zo opgevatte sociale revolutie kan men tegen de reactionaire geest van het platteland strijden en zal men erin slagen die te overwinnen en in een revolutionaire geest om te zetten. De vermeende Bonapartistische gevoelens van de Franse boeren maken me helemaal niet ongerust. Dat is een oppervlakkig symptoom van het socialistische instinct, door onwetendheid ontspoord en door kwaadwilligheid misbruikt, een huidziekte die wel moet verdwijnen voor de krachtige middelen van het revolutionaire socialisme. De boeren zullen noch hun grond, noch hun geld, noch hun leven geven voor het behoud van de macht van Napoleon III, maar ze zullen hem graag het leven en de bezittingen van anderen geven, omdat ze die anderen verfoeien. Ze voelen in de hoogste mate de geheel en al socialistische haat van werkende mensen tegen mensen die niets doen, tegen de fijne meneren. En vergeet niet dat in die jammerlijke zaak waarbij de boeren van een gemeente in de Dordogne ten slotte een jonge adellijke grondbezitter verbrand hebben, de twist begonnen is door de woorden van een boer: ‘Hé! mooie meneer, u blijft zelf rustig thuis, Omdat u rijk bent, omdat u geld hebt, en u stuurt de arme mensen de oorlog in.

Nou, we gaan naar huis en ze moeten ons maar komen halen.’ Uit die woorden blijkt een felle uitdrukking van de overgeërfde wrok van de boer tegen de rijke grondbezitter, maar beslist niet het fanatieke verlangen zich op te offeren en zich te laten doden voor de keizer; integendeel, er blijkt het volkomen natuurlijke verlangen uit aan de militaire dienst te ontsnappen.

Het is niet de eerste keer dat een regering gebruik maakt van de natuurlijke haat van de boeren tegen de rijke grondbezitters en tegen de rijke burgers. Zo heeft kardinaal Ruffo, bloediger nagedachtenis, op het eind van de vorige eeuw de boeren van Calabrië in opstand gebracht tegen de voorstanders van politieke vrijheid van het koninkrijk Napels die in de schaduw van de republikeinse vlag van Frankrijk een republiek gesticht hadden.[22] In de grond van de zaak was de door Ruffo geleide opstand niets dan een socialistische beweging. De Calabrische boeren begonnen met het plunderen van de landgoederen en toen ze in de steden kwamen, plunderden ze de huizen van de bourgeois, maar ze lieten het volk ongemoeid. In 1846 brachten de agenten van graaf Metternich op dezelfde manier de boeren van Galicië in beweging, tegen de adellijke heren en Poolse grondbezitters die aan een patriottische opstand dachten; en lang voor hem had keizerin Catharina II van Rusland duizenden Poolse edelen laten vermoorden door de boeren van de Oekraïne. Ten slotte heeft de Russische regering in 1863 dat dubbele voorbeeld gevolgd. en in de Oekraïne en een deel van Litouwen een boerenopstand ontketend tegen de Poolse patriotten, die voor het grootste deel tot de klasse der edelen behoorden.

U ziet dat regeringen, die officiële, gepatenteerde beschermsters van de openbare orde en van de veiligheid van eigendommen en personen, nooit nalaten hun toevlucht tot dergelijke maatregelen te nemen als die maatregelen nodig worden voor hun behoud. Ze worden zo nodig revolutionair en maken in hun voordeel gebruik van de slechte hartstochten, de socialistische hartstochten, die ze een andere wending geven. En wij revolutionaire socialisten, wij zouden niet weten hoe we ons meester moesten maken van diezelfde hartstochten om ze naar hun ware doel te leiden, naar een doel dat overeenkomt met de diepe gevoelens waardoor ze opgewekt worden! Die aangeboren gevoelens zijn, ik herhaal het nog eens, in wezen socialistisch, want het zijn de gevoelens van iedereen die werkt tegen de uitbuiters van het werk — en dat is precies heel het elementaire, natuurlijke en werkelijke socialisme! Al het overige, de verschillende stelsels van economische en sociale organisatie, dat alles is alleen maar een experimentele, min of meer wetenschappelijke en jammer genoeg ook maar al te vaak doctrinaire uitwerking van dat oorspronkelijke, fundamentele volksgevoel.

Als wij werkelijk praktisch willen worden, als wij moe van het dromen de revolutie willen beginnen, dan moeten wij eerst ons zelf bevrijden van een hoeveelheid doctrinaire vooroordelen die in de schoot van de bourgeoisie zijn opgekomen en jammer genoeg voor een te groot deel van de burgerlijke klasse zijn overgegaan op het proletariaat van de steden. De arbeider in de steden, die schranderder is dan de boer, heeft maar al te vaak verachting voor hem en spreekt over hem met een heel burgerlijke geringschatting. Maar niets maakt zo woedend als geringschatting en verachting — waardoor de boer de verachting van de arbeider uit de steden met zijn hut beantwoordt. En dat is een groot ongeluk, omdat die verachting en die haat het volk in twee grote partijen verdelen, die elkaar verlammen en teniet doen. Tussen die twee partijen er in werkelijkheid geen enkel tegengesteld belang, er is slechts een enorm, noodlottig misverstand, dat men tegen elke prijs moet laten verdwijnen.

Het socialisme van de steden, dat verlichter, beschaafder in juist daardoor voor een deel en op een bepaalde manier burgerlijker is, miskent en veracht het oorspronkelijke, natuurlijke en veel woestere socialisme van het platteland, en omdat het het niet vertrouwt, wil het het altijd in bedwang houden, onderdrukken, juist in naam van de gelijkheid en de vrijheid — wat natuurlijk bij het socialisme van het platteland een diepe miskenning van het socialisme van de steden op roept, dat het verwart met het bourgeoisisme van de steden De boer beschouwt de arbeider als de knecht of als de soldaat van de burger en hij veracht en verfoeit hem als zodanig. Hij verfoeit hem zozeer dat hij zelf de blinde dienaar en soldaat van de reactie wordt.

Dat is de noodlottige vijandschap die tot nu toe de revolutionaire inspanningen van Frankrijk en Europa verlamd heeft. Ieder die de overwinning van de sociale revolutie wil moet die vijandschap eerst uit de weg ruimen. Omdat de twee partijen slechts gescheiden worden door een misverstand, moe één van de twee het initiatief nemen om de zaak uit te leggen en tot verzoening te komen. Het initiatief behoort rechten aan de meest verlichte partij, dus aan de arbeiders van de steden. — De arbeiders van de steden moeten om die verzoening te bereiken allereerst de aard van de grieven die ze tegen de boeren hebben, goed begrijpen. Wat zijn hun voornaamste grieven?

Er zijn er drie:

  • De eerste is dat de boeren onwetend, bij gelovig en kwezelachtig zijn en dat ze zich door de priester, laten leiden.

  • De tweede is dat ze aan de keizer verknocht zijn.

  • De derde is dat ze hartstochtelijke aanhangers van het particulier bezit zijn.

Het is waar dat de Franse boeren volkomen onwetend zijn. Maar is dat hun fout? Heeft men er ooit aan gedacht hun scholen te geven? Is dat een reden om hen te verachten en onaangenaam te bejegenen? Maar als men het zo beschouwt, dan zouden de bourgeois, die onbetwistbaar meer weten dan de arbeiders, het recht hebben die laatsten te verachten of onaangenaam te bejegenen; en wij kennen wel bourgeois die dat zeggen en die op dat meerdere onderwijs hun recht of, gezag baseren en die er voor de arbeiders de plicht tot onder geschiktheid uit afleiden. Wat de grootheid van de arbeiders tegenover de bourgeois uitmaakt, is niet hun ontwikkeling, die klein is, maar het aangeboren gevoel voor en de reële voorstelling van gerechtigheid die onbetwistbaar groot zijn.

Maar ontbreekt dat gevoel voor gerechtigheid soms aan de boeren? Bekijkt u het goed en u zult het, ongetwijfeld in andere vorm, geheel en al terugvinden. U zult bij hen naast hun onwetendheid een krachtig gezond verstand aantreffen, een bewonderenswaardig onderscheidingsvermogen en die werkkracht die de eer en de redding van het proletariaat vormt. De boeren, zegt u, zijn bijgelovig en kwezelachtig en ze laten zich door de priesters leiden. Hun bijgeloof is het product van hun onwetendheid, kunstmatig en stelselmatig in stand gehouden door alle burgerlijke regeringen. En ze zijn trouwens beslist niet zo bijgelovig en kwezelachtig als u wel meent, het zijn hun vrouwen die dat zijn, maar zijn alle arbeidersvrouwen wel werkelijk vrij van bijgeloof en van de leerstellingen van de rooms-katholieke godsdienst? Wat de invloed en de leiding van de priesters betreft, ze onderwerpen zich daaraan alleen in schijn, voor zover de innerlijke vrede dat eist en voor zover het niet in strijd is met hun belangen. Dat bijgeloof heeft hen er na 1789 niet van weerhouden de goederen van de kerk te kopen, die door de staat in beslag genomen waren, ondanks de door de kerk evenzeer tegen kopers als verkopers gerichte vervloeking. Waaruit blijkt dat de revolutie, om de invloed van de priesters op het platteland voorgoed te niet te doen, maar één enkel ding hoeft te doen: de belangen van de boeren strijdig te maken met die van de kerk.

Ik heb altijd maar moeilijk begrip kunnen opbrengen niet alleen voor de revolutionaire jakobijnen, maar ook voor min of meer uit de school van Blanqui voortgekomen socialisten en jammer genoeg zelfs enkele van onze beste vrienden die indirect de invloed van die school hebben ondergaan, als ze die volkomen antirevolutionaire gedachte naar voren brachten dat de toekomstige republiek bij decreet alle openbare erediensten moet afschaffen en eveneens bij decreet de gewelddadige verdrijving van alle priesters moet bevelen.[23] In de eerste plaats ben ik een absolute vijand van de revolutie door decreten, die een gevolg en een toepassing van de gedachte van de revolutionaire staat is — dat wil zeggen van de reactie die zich achter de uiterlijke schijn van de revolutie verbergt. Tegenover het stelsel van revolutionaire decreten stel ik dat van de revolutionaire feiten, het enige doeltreffende, consequente en waarachtige. Het autoritaire stelsel van decreten vernietigt de vrijheid en de gelijkheid door ze te willen opleggen. Het anarchistische stelsel van de feiten lokt ze uit en wekt ze op op een onfeilbare manier zonder tussenkomst van welk officieel of autoritair geweld dan ook. Het eerste loopt noodzakelijkerwijs uit op de eindoverwinning van de onvervalste reactie. Het tweede vestigt de revolutie, op natuurlijke en onwankelbare grondslagen.

Zo kunt u er bij dit voorbeeld, als men bij decreet de afschaffing van de erediensten en de verdrijving van de priesters beveelt, zeker van zijn dat zelfs de minst godsdienstige boeren partij zullen kiezen voor de godsdienst en voor de priesters, al was het maar vanuit de zucht tot tegenspreken en omdat een rechtmatig, natuurlijk, fundamenteel gevoel voor vrijheid in ieder mens in opstand komt tegen elke opgelegde maatregel, ook al heeft die juist de vrijheid tot doel. Men kan er dus zeker van zijn dat het platteland, als de steden zo dwaas zouden zijn bij decreet de afschaffing van de erediensten en de verdrijving van de priesters af te dwingen, in opstand zal komen tegen de steden en een verschrikkelijk werktuig in handen van de reactie zal worden. Maar moet men dan de priesters en hun macht overeind laten? Geenszins. Men moet op de krachtigste manier tegen hen optreden, maar niet omdat het priesters, dienaren van de rooms-katholieke godsdienst zijn; maar omdat het agenten van Pruisen zijn; noch op het platteland, noch in de steden mag er enig officieel gezagsorgaan zijn, zelfs geen revolutionair Comité de Salut Public, dat hen treft — het moeten de volksmassa’s zijn, in de stad de arbeiders, op het platteland de boeren, die zelf tegen hen optreden, terwijl het revolutionaire gezag doet alsof het hen beschermt in naam van zijn eerbied voor de vrijheid van geweten. Laten we dus een beetje de wijsheid van onze tegenstanders navolgen.

Ziet u, alle regeringen hebben de mond vol over vrijheid, terwijl hun daden reactionair zijn. Laten de revolutionaire autoriteiten geen revolutionaire frasen meer uitspreken, maar laten ze, terwijl hun taal zo gematigd, zo vreedzaam mogelijk is, revolutie maken.

Dat is precies het tegendeel van wat de revolutionaire autoriteiten in alle landen tot op heden gedaan hebben: ze zijn meestal uiterst krachtig en revolutionair geweest in hun woorden en heel gematigd, om niet te zeggen heel reactionair in hun daden. Men kan zelfs zeggen dat de kracht van hun taal hun voor het merendeel van de tijd tot masker gediend heeft om het volk te misleiden, om de zwakheid en het gebrek van logica van hun daden voor het volk te verbergen. Er zijn mensen, veel mensen in de zogenaamd revolutionaire bourgeoisie, die denken dat ze revolutie maken als ze een paar revolutionaire woorden uitspreken, en die, na die te hebben uitgesproken en juist omdat ze ze hebben uitgesproken, denken dat ze handelingen mogen verrichten die van zwakheid duigen, van noodlottige onbezonnenheid, die zuiver reactionair zijn.

Laten wij, die waarachtige revolutionairen zijn, precies het tegenovergestelde doen. Laten we weinig over revolutie spreken, maar laten we er veel aan doen. Laten we nu de zorg voor de theoretische uitwerking van de beginselen van de sociale revolutie aan anderen overlaten en laten we ons ermee tevredenstellen ze overvloedig toe te passen, ze in de feiten te belichamen.

Diegenen onder onze bondgenoten en vrienden die me goed kennen, zal het misschien verbazen dat ik nu zo spreek, ik, die zoveel aan theorie gedaan heb en die me altijd heb laten zien als een bezorgde en hartstochtelijke bewaker van de beginselen. O! maar de tijden zijn veranderd. — Toen, een jaar geleden nog, bereidden we ons voor op de revolutie, die door de één vroeger, door de ander later werd verwacht — en nu zitten we, wat de blinden er ook van zeggen, midden in de revolutie. — Toen was het absoluut noodzakelijk de vlag der theoretische beginselen hoog te houden, die beginselen in hun volle zuiverheid openlijk te laten zien, om een partij te vormen die, hoe klein in getal ook, alleen is samengesteld uit mannen die die beginselen oprecht, volledig, hartstochtelijk zijn toegedaan, zodat ieder op beslissende momenten op alle anderen kan rekenen.[24]

Nu gaat het er niet meer om nieuwe leden te krijgen. We zijn er, zo goed en zo kwaad als het gaat, in geslaagd een kleine partij te vormen — klein wat betreft het aantal mannen dat er willens en wetens toe behoort, enorm groot wat betreft de gevoelsmatige aanhangers, die volksmassa’s wier behoeften zij beter dan enige andere partij vertegenwoordigt. — Nu moeten wij ons allen gezamenlijk op de revolutionaire oceaan wagen en voortaan moeten wij onze beginselen niet meer verbreiden door woorden, maar door daden — want dat is de populairste, de doeltreffendste en de onweerstaanbaarste vorm van propaganda. Laten we af en toe, wanneer de politiek, dat wil zeggen wanneer onze tijdelijke machteloosheid tegenover een grote macht van de tegenpartij dat eist, over onze beginselen zwijgen, maar laten we altijd onbarmhartig consequent zijn in onze daden. Daarin ligt het heil van de revolutie, revolutionaire autoriteiten ter wereld altijd zo weinig revolutie gemaakt hebben is dat ze die altijd door zichzelf, door hun eigen gezag, en door hun eigen macht hebben willen maken, wat altijd tot twee resultaten heeft geleid: in de eerste plaats dat het revolutionaire handelen zeer vernauwd is, want zelfs het verstandigste, het doortastendste, het zuiverste revolutionaire gezag kan niet veel problemen en belangen tegelijk doen verdwijnen omdat iedere dictatuur, zowel een persoonlijke als een collectieve (een uit verscheidene officiële personen bestaande), noodzakelijkerwijs zeer beperkt, zeer blind is en niet kan doordringen in de diepten, noch de volle omvang van het leven van het volk kan omvatten — zoals het ook voor het geweldigste schip onmogelijk is de diepte en de oppervlakte van de oceaan te meten; en vervolgens, omdat ieder handelen van een officiële autoriteit en macht, die wettelijk opgelegd wordt, noodzakelijkerwijs in de massa’s een opstandig gevoel een gevoel van reactie verwekt.

Wat moeten de revolutionaire autoriteiten dus doen — en laten we zorgen dat er zo weinig mogelijk zijn — wat moeten zij doen om de revolutie uit te breiden en te organiseren? Ze moeten niet zelf de revolutie maken door decreten, haar niet aan de massa’s opleggen, maar in de massa’s uitlokken. Ze moeten hun geen organisatie opleggen, maar deze door hun zelfstandige organisatie van onderen naar boven doen ontstaan, in het geheim werken, met behulp van persoonlijke invloed op de verstandigste en invloedrijkste personen van iedere plaats, opdat die organisatie zoveel mogelijk overeenkomt met onze beginselen. — Dat is het hele geheim van onze overwinning.

Wie kan eraan twijfelen dat dat werk enorme moeilijkheden ontmoet? Maar denkt men soms dat revolutie kinderspel is in dat men revolutie kan maken zonder talloze moeilijkheden overwinnen? De revolutionaire socialisten van onze tijd kunnen niets of bijna niets overnemen van de revolutionaire methoden van de jakobijnen van 1793. Routineus revolutionairisme zou hen te gronde richten. Ze moeten in het levende heden werken, ze moeten alles zelf scheppen.

Ik keer terug tot de boeren. Ik heb al gezegd dat hun zogenaamde genegenheid voor de keizer me helemaal niet bang maakt. Ze zit niet diep, ze is niet echt. Het is alleen maar een negatieve manier om hun haat tegen de heren en tegen de burgers van de steden uit te drukken. Die genegenheid zal dus geen stand kunnen houden tegenover de sociale revolutie.

Het laatste en voornaamste argument van de arbeiders van die steden tegen de boeren is de hebzucht van de laatsten, hun grove egoïsme en hun hartstochtelijke gehechtheid aan het persoonlijke grondbezit. De arbeiders die hun dat alles verwijten, zouden zich eerst eens af moeten vragen: En wie is niet egoïstisch? Wie is in de huidige maatschappij niet hebzuchtig, in die zin dat hij verwoed het beetje bezit vasthoudt dit hij bij elkaar heeft kunnen schrapen en dat hem in de huidige economische anarchie en in deze maatschappij zonder genade voor degenen die van honger omkomen, zijn bestaan en het bestaan van de zijnen garandeert?

De boeren zijn geen communisten, dat is waar, ze vrezen, ze haten degenen die alles willen verdelen, omdat ze iets te bewaren hebben, althans in hun verbeelding, en de verbeelding is een sterke macht waarmee men over het algemeen onvoldoende rekening houdt in de maatschappij! — De arbeiders, waarvan de overgrote meerderheid niets bezit, voelen eindeloos veel meer voor het communisme dan de boeren; niets is natuurlijker: het communisme van de arbeiders is even natuurlijk als het individualisme van de boeren — men heeft daarbij geen reden tot trots of tot het minachten van de anderen — daar beide groepen, met al hun ideeën en al hun hartstochten, het product zijn van de verschillende omgeving die hen heeft voortgebracht. En dan, zijn zelfs alle arbeiders communisten?

Het gaat er dus niet om boos te zijn op de boeren of hen zwart te maken, het gaat erom een revolutionaire gedragslijn vast te stellen die de klip omzeilt en die niet alleen belet dat het individualisme van de boeren hen naar de partij van de reactie drijft, maar die zich er daarentegen van bedient om de revolutie te doen zegevieren.

Herinnert u zich goed, beste vrienden, en herhaalt u het honderd keer, duizend keer per dag, dat van het vaststellen van die gedragslijn de afloop ABSOLUUT afhankelijk is: de overwinning of de nederlaag van de revolutie.

U zult het met me eens zijn dat er geen tijd meer is om de boeren door theoretische propaganda te bekeren. Er zou dus, behalve het middel dat ik voorstel, maar één enkel middel overblijven: dat van een schrikbewind van de steden tegen het platteland. Dat is het middel bij uitstek dat gekoesterd wordt door al onze vrienden, de arbeiders van de grote steden van Frankrijk, die niet merken en zelfs niet vermoeden dat ze dit revolutionaire (ik wilde zeggen reactionaire) werktuig uit het wapenhuis van de revolutionaire jakobijnen hebben gehaald en dat ze, als ze zo ongelukkig zijn dat werktuig te gebruiken zichzelf, meer dan dat: de revolutie zelf, zullen doden. Want wat zal er het onvermijdelijke, noodlottige gevolg van zijn? Dat alle volksmassa’s op het platteland, tien miljoen boeren zich bij de andere kant zullen aansluiten en met hun geducht en onoverwinnelijke massa’s het kamp van de reactie zullen versterken. In dit verband, evenals in een heleboel andere meer, beschouw ik de inval van de Pruisen als een waar geluk voor Frankrijk en voor de sociale wereldrevolutie. Als die inval niet had plaatsgehad en als de revolutie in Frankrijk zonder die inval gekomen was, zouden de Franse socialisten zelf nogmaals, en dit keer voor eigen rekening, geprobeerd hebben een revolutie van de staat tot stand te brengen. Dat zou volmaakt onlogisch zijn, dat zou noodlottig zijn voor het socialisme, maar ze zouden zeker geprobeerd hebben dat te doen, zozeer zijn zelfs zij nog doordrongen van en doortrokken met de jakobijnse beginselen. Bijgevolg zouden zij naast andere maatregelen in het algemeen welzijn, gedecreteerd door een Conventie van afgevaardigden van de steden, zonder enige twijfel geprobeerd hebben het communisme of het collectivisme aan de boeren op te leggen. Ze zouden heel de massa der boeren tegen zich in beweging gebracht en verbitterd hebben en om hun opstand te onderdrukken hadden ze zich ertoe gedwongen gezien hun toevlucht te nemen tot een enorme, goed georganiseerde, goed gedisciplineerde gewapende macht. Ze zouden een leger aan de reactie geven en ze zouden in hun eigen schoot reactionaire militairen, eerzuchtige generaals verwekken. — Met de machine van de versterkte staat zouden ze weldra ook een machinist van de staat hebben — de dictator, de keizer. — Dat alles zou hun vast en zeker overkomen zijn, omdat dat de logische ontwikkeling — niet de grillige verbeelding van een persoon, maar de logische ontwikkeling van de gebeurtenissen is, en die logica vergist zich nooit.

Gelukkig zullen thans de gebeurtenissen zelf de arbeiders wel toe dwingen hun ogen open te doen en af te zien van dat noodlottige stelsel dat ze aan de jakobijnen ontleend hebben. Ze zouden wel gek moeten zijn om in de huidige omstandigheden een schrikbewind tegen het platteland te beginnen. Als het platteland nu tegen de steden in opstand zou komen, zouden de steden en Frankrijk tevens verloren zijn. De arbeiders voelen dat aan, en dat verklaart me voor een deel de ongelooflijke, schandelijke lauwheid, traagheid, passiviteit en kalmte van de arbeidersbevolking van Lyon, Marseille en andere grote steden van Frankrijk — en dat op een allerbelangrijkst, zo verschrikkelijk moment, waarop alleen de geestkracht van alle inwoners van Frankrijk het vaderland en met het vaderland het Franse socialisme kan redden. Ik zie de verklaring voor die vreemde traagheid in het volgende: De arbeiders van Frankrijk zien er geen gat meer in. Tot dusver hadden ze wel te lijden van hun eigen ellende, maar al het andere: hun ideaal, hun hoop, hun ideeën, hun politieke en sociale fantasieën, hun praktische plannen en voornemens, die meer gedroomd dan in een nabije toekomst gedacht werden dat alles hebben ze veel meer in boeken, in dagelijks en onophoudelijk besproken theorieën dan in spontane, op ervaring en het leven berustende overweging gezocht. Hun bestaan en hun dagelijkse ervaring hebben ze voortdurend buiten beschouwing gelaten en ze hebben er zich niet aan gewend daaruit hun inspiratie, hun ideeën te putten. Hun denken heeft zich gevoed met een bepaalde traditioneel en kritiekloos, in vol vertrouwen aanvaarde theorie, en die theorie is niets anders dan het min of meer ten dienste van de revolutionaire socialisten gewijzigde politieke stelsel van de jakobijnen. Nu is die theorie van de revolutie bankroet gegaan, daar de voornaamste grondslag ervan, de macht van de staat, is ingestort. In de huidige omstandigheden is het toepassen van de zo geliefde terroristische methode van de jakobijnen duidelijk onmogelijk geworden. En de arbeiders van Frankrijk, die geen andere kennen, zijn verbijsterd. Ze zeggen heel terecht tegen zichzelf dat het onmogelijk is een officieel, geregeld en wettig schrikbewind te beginnen of dwangmaatregelen tegen de boeren te nemen, dat het onmogelijk is de revolutionaire staat, een Centraal Comité de Salut Public voor heel Frankrijk in te stellen op een moment waarop de buitenlanders niet alleen aan de grenzen van Frankrijk staan zoals in 1792, maar in het hart van Frankrijk, twee stappen van Parijs. Ze zien heel de officiële organisatie instorten, ze wanhopen er terecht aan een andere tot stand te kunnen brengen; en daar zij, hoewel revolutionairen, geen heil zien buiten de openbare orde, daar zij, hoewel mannen van het volk, niet zien wat voor macht en leven er zit in wat de officiële clan van alle kleuren, van lelieblank tot donkerrood, anarchie noemt, slaan ze hun armen over elkaar en zeggen ze tegen elkaar: Wij zijn verloren. Frankrijk is verloren.

Wel! mijn beste vrienden, het is helemaal niet verloren, als u uzelf niet verloren wilt laten gaan, als u mannen bent, als u temperament, ware hartstocht in het hart hebt — als u het wilt redden. U kunt het niet meer redden door de openbare orde, door de macht van de staat. Dat alles ligt, dank zij de Pruisen, ik zeg het als een goed socialist, op het ogenblik in n. U kunt het zelfs niet redden door revolutionaire overdrijving van de openbare macht, zoals de jakobijnen in 1793 aan hebben. Welnu, redt u het dan door de anarchie. Ontent die anarchie van het volk zowel op het platteland als de steden, doet haar zo groeien dat ze als een woedende, verslindende, vernietigende lawine alles meesleurt: vijanden en Pruisen. Dat is een heroïsch, een barbaars middel, dat weet . Maar het is het laatste en momenteel het enig mogelijke. barbuiten is er geen redding voor Frankrijk. Nu al zijn gelde machtsmiddelen ontbonden zijn, heeft het alleen nog wanhopige en woeste geestkracht van zijn kinderen over moeten kiezen tussen slavernij door de burgerlijke beschaving of vrijheid door de barbaarse kracht van het proletariaat.

Is dat niet een schitterende toestand voor de oprechte socialisten en hebben ze ooit van zo’n kans gedroomd? 0, vriend probeert u enkel op de hoogte te zijn van de feiten die om u heen voltrekken: de staat die instort, de burgerlijke wereld die stervende is. — Zult u zich overeind houden, vol geesteskracht en vertrouwen, als scheppers van een nieuwe wereld, te midden van die puinhopen, of zult u daaronder begraven worden; zal Bismarck uw meester worden, zult u slaven van de Pruisen, slaven van hun koning worden — of zult het revolutionairsocialistische vuur in Duitsland, in Europa, de hele wereld doen ontvlammen? — Ziedaar wat er op dit belangrijke moment beslist wordt, ziedaar wat op dit moment uitsluitend van de arbeiders van Frankrijk afhangt. — Hebben ze een hart in het lijf of niet?

Ik keer terug tot mijn dierbare boeren. Ik heb nooit geloofd dat de arbeiders, zelfs onder de gunstigste omstandigheden, ooit de macht zouden kunnen hebben hun het communisme of het collectivisme op te leggen; en ik heb het nooit gewenst — omdat ik ieder opgelegd stelsel verafschuw, omdat de vrijheid oprecht en hartstochtelijk liefheb. Die valse gedachte en die hoop die de vrijheid doodt, vormen de fundamentele dwaling van het autoritaire communisme dat, omdat het behoefte heeft aan op regelmatige wijze georganiseerd geweld, behoefte heeft aan de staat, en dat, omdat het behoefte heeft aan de staat, noodzakelijkerwijs uitloopt op herstel van het beginsel van het gezag en van een bevoorrechte klasse van de staat. Men kan het collectivisme slechts aan slaven opleggen — en dan wordt het juist de ontkenning van menselijkheid. Bij een vrij volk kan het collectivisme slechts tot stand komen door de drang der omstandigheden; niet door het van boven af op te leggen, maar door een spontane beweging van onderop, vrij en noodzakelijk tegelijk; wanneer de condities van het geprivilegieerde individualisme: de politiek van de staat, het wetboek van strafrecht en het burgerlijk wetboek, het juridische gezin en het erfrecht, weggevaagd door de revolutie, verdwenen zijn.

Men zou wel gek zijn, ik heb het al gezegd, om te proberen in de huidige omstandigheden aan de boeren wat dan ook op te leggen; dat zou betekenen dat men er zeker van kon zijn vijanden van de revolutie van hen te maken; dat zou de revolutie te gronde richten. Wat zijn de voornaamste grieven van de boeren, de voornaamste oorzaken van hun geheime en diepe haat tegen de steden?

  1. De boeren voelen zich door de steden veracht, en verachting waarvan men het voorwerp is, wordt snel ontdekt, zelfs door kinderen, en nooit vergeven.

  2. De boeren verbeelden zich, niet zonder heel wat redenen en niet zonder heel wat historische bewijzen en ervaringen die die gedachte steunen, dat de steden hen willen overheersen, regeren, vaak willen uitbuiten en hun altijd een politieke orde willen opleggen waar zij maling aan hebben.

  3. De boeren beschouwen de arbeiders van de steden bovendien als Partageux [25], en ze zijn bang dat de socialisten hun land in beslag willen nemen, dat ze boven alles liefhebben.

Wat moeten de arbeiders dus doen om dat wantrouwen en die verbittering van de boeren tegen hen te overwinnen? In de eerste plaats ophouden hun verachting te laten blijken, ophouden hen te verachten. Dat is noodzakelijk in het belang van de revolutie en van henzelf, want de haat van de boeren vormt een geweldig gevaar. Als dat wantrouwen en die haat er niet waren, zou de revolutie er al lang geweest zijn, want die verbittering die ongelukkig genoeg op het platteland tegen de steden bestaat, vormt in alle landen de grondslag en de voornaamste kracht van de reactie. Dus moeten de arbeiders in het belang van de revolutie die hun de vrijheid moet geven, zo snel mogelijk ophouden de boeren blijk te geven van die verachting. Ze moeten het ook uit rechtvaardigheid doen, want ze hebben werkelijk geen enkele reden om hen te verachten of te verfoeien. De boeren zijn geen leeglopers, het zijn harde werkers als zijzelf. Ze werken alleen onder andere omstandigheden. Dat is alles. Tegenover de burgerlijke uitbuiter moet de arbeider zich de broeder van de boer voelen.

De heer Léon Gambetta beweert in de opmerkelijk belachelijke brief die hij juist aan de Progrès van Lyon [26] gericht heeft, dat de huidige oorlog kan bijdragen tot de verzoening van de bourgeoisie met het proletariaat door die beide klassen te verenigen in één gemeenschappelijke vaderlandslievende inspanning. Ik denk dat niet en ik wens het helemaal niet, Maar wat ik wens en wat ik hartgrondig hoop, is dat deze oorlog, het geweldige gevaar dat Frankrijk dreigt te verbrijzelen en doen óndergaan, tot onmiddellijk gevolg zal hebben dat het volk van de steden werkelijk in gemeenschappelijke actie samensmelt met het volk van het platteland, de arbeiders met de boeren. Dat zal waarlijk de redding van Frankrijk betekenen. En ik twijfel niet aan de mogelijkheid, aan de spoedige verwezenlijking van die vereniging, omdat ik weet dat de boer een hartstochtelijke, een natuurlijke patriot is. Als men eenmaal heel hard geroepen heeft, harder dan het huidige bestuur en de kranten van de burgerij doen en kunnen doen: ‘Frankrijk is in gevaar, de Pruisen plunderen en doden het volk, laten we de Pruisen en alle vrienden van de Pruisen vernietigen — zullen de Franse boeren opstaan en broederlijk aan zijde van de arbeiders van de steden van Frankrijk optrekken.

Ze zullen met hen optrekken zodra ze ervan overtuigd zijn dat de arbeiders van de steden hun niet hun wil of een bepaalde politieke en sociale orde willen opleggen, die door de steden bedacht is voor het grootste geluk van het platteland, zodat ze de zekerheid krijgen dat de arbeiders helemaal niet de bedoeling hebben hun land in beslag te nemen. Welnu, het is vandaag allernoodzakelijkst dat de arbeiders werkelijk van dat verlangen en van die bedoeling afzien en dat ze er op zo’n manier van afzien dat de boeren het weten en er geheel van overtuigd blijven. De arbeiders moeten hier afzien, want zelfs als dat verlangen en die bedoeling te verwezenlijken waren, waren ze verschrikkelijk onrechtvaardig en reactionair, en nu de verwezenlijking ervan onmogelijk worden, zouden ze niet meer of minder dan een misdadige dwaasheid vormen.

Met welk recht zullen de arbeiders aan de boeren enige regeringsvorm of enige vorm van economische organisatie opleggen? Met het recht van de revolutie, zegt men. Maar de revolutie is de revolutie niet meer als ze despotisch handelt en als ze in plaats van de vrijheid in de massa’s op te wekken de reactie in hun midden opwekt. Het middel tot en de voorwaarde voor, zo niet het voornaamste doel van de revolutie, is de vernietiging van het beginsel van het gezag in alle mogelijke vormen, is de afschaffing, de volledige en zo nodig, gewelddadige verdelging van de staat, omdat de staat, als jongere broeder van de kerk, zoals Proudhon heel goed heeft aangetoond, de historische wijding van alle vormen van despotisme, van alle voorrechten, de politieke oorzaak van alk vormen van economische en sociale slavernij, het wezen en het middelpunt van alle reactie is. Wanneer men in naam van de revolutie een staat wil scheppen, zij het ook een voorlopige staat, handelt men dus reactionair en werkt men voor het despotisme, niet voor de vrijheid: voor de instelling van het voorrecht tegen de gelijkheid.

Dat is zo klaar als de dag. Maar de socialistische arbeiders van Frankrijk, grootgebracht in de politieke tradities van de jakobijnen, hebben dat nooit willen begrijpen. Nu zullen ze gedwongen zijn het te begrijpen, gelukkig voor de revolutie en voor henzelf. Waar halen ze die even belachelijke als aan matigende, even onrechtvaardige als noodlottige eis vandaan hun politieke en sociale ideaal op te leggen aan tien miljoen boeren die daar niets van willen weten? Dat is klaarblijkelijk nog een burgerlijke erfenis, een politiek legaat van de burgerlijke revolutionaire beweging. Wat is de grondslag, de verklaring, de theorie van die eis? Dat is de vermeende of werkelijke superioriteit van het verstand, van de ontwikkeling. kortom van de beschaving van de arbeiders boven de beschaving van het platteland. Maar weet (U) dat men met zo’n principe alle veroveringen kan wettigen, alle vormen van onderdrukking heiligen? De burgers hebben nooit een ander principe gehad om hun roeping en hun recht aan te tonen om de arbeiderswereld te regeren of, wat hetzelfde wil zeggen, uit te buiten. Van volk tot volk, evenals van klasse tot klasse verklaart dit noodlottige principe, dat niets anders is dan dat van het gezag, alle invasies en alle veroveringen als een recht. Hebben de Duitsers het soms niet steeds gebruikt om al hun aanslagen op de vrijheid en onafhankelijkheid van de Slavische volken te verontschuldigen en om de gewelddadige en gedwongen verduitsing ermee te wettigen? Dat is, zeggen zij de overwinning van de beschaving op de onbeschaafdheid. Pas op, de Duitsers beginnen al gewaar te worden, dat de Germaanse, protestantse beschaving veel hoger staat dan de katholieke beschaving van alle volken van het Romaanse ras samen, en de Franse beschaving in het bijzonder. Pas op dat ze zich niet weldra verbeelden dat ze de roeping hebben u te beschaven en u gelukkig te maken, zoals u op uw beurt zich verbeeldt de roeping te hebben uw landgenoten, uw broeders, de boeren van Frankrijk, met geweld te beschaven en vrij te maken. Voor mij zijn beide pretenties even afschuwelijk ik zeg u openlijk dat ik zowel in de internationale betrekkingen als in de betrekkingen van de ene klasse tot de andere altijd aan de kant zal staan van degenen die men op deze manier zal willen beschaven. Ik zal met hen in verzet komen tegen alle aanmatigende beschavers, of ze nu de naam van arbeiders of Duitsers dragen, en door tegen hen in verzet te komen zal ik de revolutie dienen tegen de reactie.

Maar als de zaken zo staan, zal men zeggen, moet men dan de onwetende, bijgelovige boeren overlaten aan alle invloeden aan alle kuiperijen van de reactie? Geenszins. Men moet reactie op het platteland uitschakelen, zoals men haar ook de steden moet uitschakelen. Maar om dat doel te bereiken is het niet voldoende te zeggen: wij willen de reactie uitschakelen; men moet haar uitschakelen, men moet haar verdelgen men verdelgt niets door decreten. — Integendeel, en ik maak me sterk dat ik dat aan de hand van de geschiedenis kan bewijzen: decreten en alle handelingen van de autoriteit het algemeen verdelgen niets; ze vereeuwigen daarentegen wat ze willen uitschakelen.

Wat volgt daaruit? Daar men de revolutie op het platteland niet kan opleggen, moet men haar voortbrengen door de revolutionaire beweging van de boeren zelf op te wekken, door die ertoe te brengen met hun eigen handen de openbare orde, alle politieke en civiele instellingen te vernietigen en op het platteland de anarchie in te stellen, te organiseren. Daartoe is er maar één enkel middel: met hen spreken en hen met kracht in de richting van hun eigen natuurlijke neigingen drijven. Ze hebben het land lief, laat hen al het land nemen en laat hen er alle grondbezitters van verjagen die het exploiteren door het werk van anderen. Ze voelen niets voor het betalen van hypotheken, van belastingen.

Laat hen die niet meer betalen. Laat diegenen onder hen die niet de moeite nemen hun particuliere schulden te betalen, niet meer gedwongen worden die te betalen. Ten slotte verfoeien ze de conscriptie, laat hen niet meer gedwongen worden soldaten te leveren.

En wie zal dan tegen de Pruisen vechten? Weest u maar niet bang, als de boeren de voordelen van de revolutie doorvoeld, als ze die om zo te zeggen betast hebben, zullen ze om haar te verdedigen meer geld en meer mannen geven dan de geregelde, zelfs overdreven eisen van de staat aan hen konden ontrukken. De boeren zullen nu tegen de Pruisen doen wat in 1792 tegen hen gedaan hebben. — Ze moeten alleen de duivel in het lijf krijgen, en alleen de revolutie die anarchie brengt, kan daarvoor zorgen.

Maar vestigt men, als men hen het land dat ze van de burgerlijke grondbezitters hebben afgenomen, onder elkaar laat verdelen, het persoonlijke bezit niet op een nieuwe, stevige: grondslag? Geenszins, want de juridische en politieke erkenning van de staat zal eraan ontbreken — daar de staat en heel het juridische en politieke bestel van de staat, inclusief het familie- en erfrecht, noodzakelijkerwijs moet verdwijnen in de geweldige draaikolk van de anarchie van het volk. Er zullen geen politieke of juridische rechten meer zijn — er zullen alleen maar revolutionaire feiten zijn.

Maar dat betekent burgeroorlog, zult u zeggen? Als het persoonlijke bezit niet meer gegarandeerd wordt door enig hoger gezag en alleen nog verdedigd wordt door de kracht van de grondbezitter, zal ieder zich het bezit van anderen willen toe eigenen, zullen de sterken de zwakken plunderen. Maar wie zal de zwakken beletten zich onderling te verbinden om op hun beurt de sterken te plunderen?

Ja, dat zal burgeroorlog betekenen. Maar waarom brandmerkt, waarom vreest u de burgeroorlog zo? Ik vraag u, met de geschiedenis in de hand, zijn de grote gedachten, de grote mannen en de grote volken voortgekomen uit de burgeroorlog of uit de door enig beschermend gezag opgelegde openbare orde? Doordat u het geluk gehad hebt de burgeroorlog twintig jaar lang te vermijden, bent u daardoor niet zo laag gevallen, u als groot volk, dat de Pruisen u kunnen maken en breken? Om terug te keren tot het platteland, ziet u liever tien miljoen boeren, verenigd als één man, als een eenstemmige, dichte massa tegenover u, door de haat die uw revolutionaire decreten en gewelddaden in hen opwekken; of onderling verdeeld door die revolutie die anarchie brengt, wat u ertoe in staat zal stellen een machtige partij onder hen te vormen? Maar ziet u dan niet dat de boeren zo achterlijk zijn, juist omdat de burgeroorlog het platteland nog niet heeft verdeeld. De compacte massa’s zijn menselijke kudden, niet erg geschikt voor het ontwikkelen en verbreiden van ideeën. De burgeroorlog daarentegen schept ideeën door die massa in verschillende partijen te verdelen, door verschillende belangen en aspiraties te scheppen. De ziel, de natuurlijke neigingen van de mens ontbreken niet aan uw platteland, wat ontbreekt is de geest. Welnu, de burgeroorlog zal het die geest geven.

De burgeroorlog zal het platteland geheel openleggen voor uw socialistische en revolutionaire propaganda. U zult, ik herhaal het, u zult, wat u nog niet hebt, een partij op het platteland hebben, en u zult er vrijelijk het ware socialisme, het door de volmaaktste vrijheid geïnspireerde, bezielde collectivisme kunnen organiseren, u zult het van onderen naar boven organiseren, door het spontane, maar tegelijk door de drang omstandigheden noodzakelijk gemaakte handelen van de boeren zelf. U zult dan waarachtig revolutionair socialisme maken.

Weest u maar niet bang dat de burgeroorlog, de anarchie, zal uitlopen op de vernietiging van het platteland. Er is in elke menselijke samenleving een sterke ondergrond van behoudende neigingen, een krachtige collectieve traagheid, die haar beschermt tegen alle gevaar voor vernietiging en die juist het revolutionaire handelen, de vooruitgang, zo langzaam en zo moeilijk maakt. De Europese samenleving is thans, zowel in de steden als op het platteland, maar op het platteland nog meer dan in de steden, volkomen ingeslapen, is alle energie, alle kracht, alle vrijwilligheid van denken en handelen ander de bescherming van de staat kwijtgeraakt. Als dit nog enkele tientallen jaren zo doorgaat, zal die slaap misschien overgaan in de dood. Maar zie, dank zij de Pruisen is de Franse staat verloren, stort hij in. Geen enkele macht kan hem meer redden, des te minder kan hij u redden; als u uzelf niet redt, door uw natuurlijke geestkracht, bent u verloren. Ik herhaal het, het is een schitterende toestand; maar om ervan te profiteren moet men het vermogen hebben er het geheel van te omvatten, en de moed alle consequenties ervan te nemen. Het voornaamste gevolg ervan is dat u in de anarchie gedompeld wordt. Welnu! u moet tegen uzelf zeggen dat de anarchie en u moet er uw kracht, uw wapen van maken, u moet haar organiseren tot een macht. [27]

Weest u maar niet bang dat de boeren, als ze niet meer in bedwang gehouden worden door het openbare gezag en door de eerbied voor het strafrecht en het burgerlijk recht, elkaar zullen verslinden. Ze zullen in het begin misschien proberen dat te doen, maar het zal niet lang duren of ze zullen overtuigd raken van de feitelijke onmogelijkheid in die weg te volharden, en dan zullen ze trachten het eens te worden, tot een vergelijk te komen en zich onder elkaar te organiseren De behoefte te eten en zijn kinderen te eten te geven, en bij gevolg de noodzaak de grond te bewerken en alle werkzaam heden op het land voort te zetten, de noodzaak hun huis, hun gezin en hun eigen leven veilig te stellen tegen onvoorziene aanvallen, dat alles zal hen er stellig spoedig toe dwingen de weg van onderlinge regelingen (te betreden).

En gelooft ook maar niet dat bij die regelingen, die buiten ieder officieel toezicht tot stand gebracht worden, alleen door de drang der omstandigheden, de sterksten, de rijksten een overheersende invloed zullen uitoefenen. De rijkdom van de rijken zal niet meer gegarandeerd worden door de wet, zal dus geen kracht meer zijn. De rijke boeren zijn thans alleen maar machtig’ omdat ze bijzonder beschermd en gevleid worden door de ambtenaren van de staat en omdat ze op de staat steunen. Al, de staat eenmaal verdwenen is, zullen die steun en hun macht eveneens verdwijnen. Wat de handigsten, de sterksten betreft, — zij zullen in de schaduw gesteld worden door de collectieve kracht van de massa, van het grote aantal kleine en zeer kleine boeren, en van de proletariërs van het platteland — een massa die tegenwoordig onderworpen, verpletterd, tot stil leed gedoemd is, maar die de revolutionaire anarchie weer tot leven zal brengen en bewapenen met een onweerstaanbare kracht.

Ten slotte zeg ik niet dat het platteland dat zich zo van anderen naar boven vrijelijk reorganiseert, vanaf het allereerste begin een ideale organisatie tot stand zal brengen, die in alle opzichten overeenkomt met die die wij ons voorstellen, waar we van dromen. Maar ik ben ervan overtuigd dat het een levende organisatie zal zijn, duizendmaal beter en rechtvaardiger dan die welke op het ogenblik bestaat, en die ook, daar ze aan de ene kant openstaat voor de actieve propaganda van de steden en aan de andere kant nooit vastgelegd of om zo te zeggen versteend kan worden door de bescherming van de staat of de wet — omdat er geen wet of staat meer zal zijn — vrij zal kunnen voortgaan, zich op een onbepaalde, maar altijd levende en vrije manier zal kunnen ontwikkelen en verbeteren, op een manier die nooit gedecreteerd, nooit gelegaliseerd wordt, totdat ze ten slotte op een zo redelijk punt aankomt als men in onze tijd kan verlangen en wensen.

Daar het leven en het spontane handelen, die gedurende eeuwen door de invloed, de almachtige zuiging van de staat zijn tegengehouden, door het afschaffen van de staat (teruggegeven) zullen worden aan de gemeenten, is het natuurlijk dat iedere gemeente niet de geestelijke en morele toestand waarin de officiële fictie haar ziet, tot uitgangspunt van haar ontwikkeling zal nemen, maar de werkelijke trap van haar beschaving, en omdat de mate van werkelijke beschaving heel verschillend is onder de gemeenten van Frankrijk, evenals onder die van Europa, zal dat noodzakelijkerwijs uitlopen op een groot verschil van ontwikkeling, wat eerst misschien een burgeroorlog van de gemeenten onderling tot gevolg zal hebben, maar vervolgens onvermijdelijk tot wederzijds begrip en eendracht zal leiden, als er overeenstemming, evenwicht onder ben ontstaan is. Er zal een nieuw leven zijn en een nieuwe wereld.

Maar zal die burgeroorlog, zelfs al was ze voordelig uit alle mogelijke gezichtspunten, die binnenlandse strijd tussen de bewoners van iedere gemeente, vermeerderd met de strijd van de gemeenten onderling, de verdediging van Frankrijk niet verlammen, het niet aan de Pruisen uitleveren?

Geenszins. De geschiedenis bewijst ons dat naties zich nooit zo machtig voelden naar buiten als wanneer ze zich sterk in beroering en in verwarring gebracht voelden in het binnenland, en dat ze daarentegen nooit zo zwak waren als wanneer ze verenigd leken onder gezag of in harmonische orde. Eigenlijk is er niets natuurlijker, strijd is leven en leven is kracht. Om u ervan te overtuigen hoeft u alleen maar twee of ook vier perioden uit uw geschiedenis te vergelijken: in de eerste plaats het Frankrijk vlak na de Fronde, tot ontwikkeling gebracht, gehard door de Fronde, in de jeugd van Lodewijk XIV, met het Frankrijk van zijn ouderdom, toen de monarchie stevig verankerd was, verenigd, tot rust gebracht door de grote koning, — in de eerste periode schitterde Frankrijk zeer door overwinningen, in de tweede ging het via de ene nederlaag na de andere de ondergang tegemoet. Vergelijkt u eveneens het Frankrijk van 1792 met het Frankrijk van vandaag in 1792 en in 1793 werd Frankrijk juist verscheurd door burgeroorlog; de beweging, de strijd, een strijd op leven en dood waren herkenbaar, keerden terug op alle momenten van de republiek. En toch heeft Frankrijk de inval van bijna alle mogendheden van Europa zegevierend teruggeslagen. In 1870 wordt het onder het keizerrijk verenigde en tot rust gebrachte Frankrijk verslagen door de legers van Duitsland en toont het zich zo gedemoraliseerd, dat men moet vrezen voor zijn bestaan. Om deze twee historische bewijzen van de tafel te vegen zult u me ongetwijfeld het voorbeeld van het huidige Pruisen en Duitsland kunnen noemen, die geen van beide verscheurt worden door enige burgeroorlog, die zich daarentegen en berustend in en onderworpen aan het despotisme van hun vorst tonen en die toch op dit moment een geduchte macht ten toon spreiden. Maar dat uitzonderlijke feit is te verklaren door twee bijzondere omstandigheden, waarvan er geen van toepassing is op het Frankrijk van vandaag: in de eerste plaats door de hartstocht voor eenheid die sinds vijfenvijftig jaar voortdurend toeneemt ten koste van alle andere hartstochten en alle andere ideeën in dat ongelukkige Duitse volk.

In de tweede plaats door de kundige volmaaktheid van zijn bestuurlijk apparaat. Wat de hartstocht voor eenheid betreft, wat die onmenselijke en de vrijheid dodende zucht om een grote natie worden betreft, de eerste natie van de wereld, Frankrijk, heeft die in haar tijd ook ervaren. Die hartstocht, die lijkt op die hevige koortsaanvallen die de zieke tijdelijk een buitengewone, bovenmenselijke kracht geven, maar hem volledig te benutten en hem spoedig daarna geheel krachteloos doen worden — die hartstocht heeft, na Frankrijk voor een zeer korte tijd groot gemaakt te hebben, ten slotte tot een ramp geleid waar het land zelfs vandaag nog, 55 jaar na de slag hij Waterloo, zo weinig van is hersteld, dat de huidige ongelukken volgens mij niets anders zijn dan een hernieuwing, dan een herhaling van die ramp en als het ware een tweede beroerte, die het politieke organisme van de staat zeker zal doden.

Welnu, Duitsland wordt vandaag door precies diezelfde koorts geteisterd, door diezelfde hartstocht voor nationale grootheid die Frankrijk 70 a 60 jaar geleden al in alle stadia heeft ervaren en ondervonden en die het juist daardoor nu niet meer in beroering kan brengen en bezielen. De Duitsers, die zich thans als het eerste volk van de wereld beschouwen, lopen vergeleken met Frankrijk op zijn minst 60 jaar achter, lopen zo achter dat de Staatszeitung, de officiële krant van Pruisen, zich veroorlooft hun in een nabije toekomst als beloning voor hun heldhaftige toewijding ‘de stichting van een groot, Duits keizerrijk, gegrond op de vreze Gods en de ware moraal’ voor ogen te stellen.

Vertaalt u dat maar eens in goed katholieke taal en u hebt het rijk waar Lodewijk XIV van droomde. Hun veroveringen, waar ze op het ogenblik zo trots zijn, zouden hen twee eeuwen achteruitwerpen! Alles wat in Duitsland aan behoorlijk en werkelijk liberaal inzicht is zonder nog te spreken over de democratische socialisten begint zich dan ook ernstig ongerust te maken over de noodlottige gevolgen van hun eigen overwinningen! Nog enkele weken van net zulke offers als ze tot nu toe half gedwongen, half uit bezieling hebben moeten brengen, en hun koorts zal beginnen terug te lopen, en als ze eenmaal begint te dalen, verdwijnt ze snel. De Duitsers zullen hun verliezen aan geld en manschappen berekenen, ze zullen die vergelijken met verworven voordelen, en dan zullen koning Frederik Willem en Bismarck, die hem inspireert, goed uit moeten kijken. Vandaar dat het beslist noodzakelijk voor hen is zegevierend en met volle handen terug te komen.

De andere grondslag van de ongehoorde macht die thans door de Duitsers ten toon gespreid wordt, is het uitstekende gehalte van hun bestuurlijke apparaat — uitstekend, niet wat de vrijheid en de welstand van de volksmassa’s betreft, maar vanuit het oogpunt van de uitsluitende rijkdom en macht van de staat. Hoe uitstekend het ook mag zijn, het bestuurlijk apparaat is nooit het leven van het volk; het is er daarentegen de volkomen, rechtstreekse ontkenning van. De macht die het voortbrengt, is dus nooit een natuurlijke, organische macht van het volk — maar integendeel een geheel mechanische en geheel kunstmatige macht. — Als het eenmaal verbrijzeld is. hernieuwt het zich niet vanzelf en wordt herstel ervan uiterst moeilijk. Daarom moet men zich er wel voor hoeden zijn mogelijkheden te zeer op de proef te stellen, want als men dat doet, breekt men het. Welnu, het is zeker dat Bismarck en zijn koning het apparaat al te zeer geweld aangedaan hebben Duitsland heeft 1.500.000 soldaten op de been gebracht, en god weet hoeveel honderden miljoenen het uitgegeven heeft. Laat Parijs weerstand bieden, laat heel Frankrijk daarachter opstaan, en de machine van het Duitse rijk zal stukbreken.

Frankrijk hoeft dat ongeluk — dat geluk — niet meer te vrezen!

Dankzij de Pruisen is het al gebeurd. Het Franse staatsapparaat is stukgebroken en Gambetta, Thiers en Trochu zullen dat allen gezamenlijk niet herstellen, zelfs al riepen zij dat Bonapartistische monster, Palikao, te hulp. Frankrijk kan niet meer bezield worden door de gedachte van grootheid zelfs niet door die van nationale eer. Dat alles heeft het achter zich. Het kan zich niet meer tegen de buitenlandse inval verdedigen door de kracht van zijn bestuurlijk apparaat. De regering van Napoleon III heeft dat onbruikbaar, kapot gemaakt, ontwricht, en de Pruisen hebben het geheel vernietigd Wat zal het dus overblijven om zich te redden?

De sociale revolutie, de vandaag binnenlandse en nationale, en morgen universele anarchie.

2 september

Terwijl ik schrijf, gaan de gebeurtenissen door en ieder bericht dat ik krijg, geeft me gelijk. Mac-Mahon is zojuist, op 30 augustus, opnieuw verslagen tussen Montmédy en Sedan. Op het moment dat ik dit schrijf, is hij waarschijnlijk vernietigd, en als hij niet naar België teruggeworpen is mag hij blij zijn als hij zich via een zeer grote omweg op Parijs kan terugtrekken. Nog vijf, zes dagen, en Parijs zal zich belegerd zien door een geducht leger van drie- a vierhonderd duizend man. Ik hoop, laten wij allen hopen, dat Parijs zich tot het uiterste te verdedigen en Frankrijk de tijd zal geven massaal op te staan en zich te organiseren.

Hier volgt wat ik vandaag in de Bund gelezen heb:

Correspondentie uit Parijs, 29 augustus. — Er heerst vandaag in Parijs een ernstige kalmte. Er is geen moedeloosheid, of verwarring, of aarzeling. Allen zijn even vastbesloten. Men hoort nergens meer politieke gesprekken, men denkt alleen nog maar de verdediging. Zelfs de beurs is kalm en vast. Parijs lijkt nu een kamp of een karavanserai. Men stuurt de vrouwen en kinderen naar de provincie. Elk huis verzamelt voorraden aardappelen, meel, rijst, ham en vleesextract. Alle kranten en alle gesprekken zijn eenstemmig van oordeel dat men de strijd zelfs na de inneming van Parijs moet voortzetten en dat men slechts vrede moet sluiten op de rechter Rijnoever. Palikao is ernstig. Hij heeft zojuist bij decreet afgekondigd dat alle gezonde mannen vijfentwintig tot vijfendertig jaar die zich niet aanmelden, in de handen van de krijgsraden zullen worden gesteld. De nationale garde zal eveneens aan het krijgsrecht onderworpen worden, evenals de eigenaars die van enige angst voor hun huizen blijk zullen geven. De arbeiders zijn zo nodig bereid de barricaden van juni weer op te werpen.’

En hier volgt een andere correspondentie uit Parijs in de Frankfurter Zeitung:

‘Van de laatste conciërge tot de eerste geldwolf van de beurs zijn allen het erover eens dat het keizerrijk van nu af aan onmogelijk is geworden en dat er alleen nog heil te verwachten is van de republiek. Maar het despotisme dat twintig jaar geduurd heeft, heeft in het Franse volk zozeer alle initiatief en iedere traditie van collectief handelen vernietigd, dat sinds het regeringsapparaat niet meer werkt, allen elkaar verbouwereerd aankijken, als kinderen die hun ouders zijn kwijtgeraakt. Ondanks die eenstemmige overtuiging dat er niets meer van de keizerlijke regering te verwachten is, heeft Parijs niet tot een beslissende stap kunnen besluiten. Men is tot dusver verlamd door de vrees dat binnenlands troebelen de verdediging tegen het buitenland kunnen verhinderen en verzwakken. De meerderheid van de Kamer voelt dat ze alle moreel gezag verloren heeft en dat een groot deel van de fouten die het algemene ongelijk hebben veroorzaakt, haar opbreekt.

De minderheid bestaat uit advocaten. Zij is uitstekend om parlementaire oppositie te voeren, maar beslist niet in staat tot revolutionair initiatief. Wat de arbeidersmassa betreft, zij houdt zich afzijdig en mokt. — Een democraat die tot één van de eerste families van een versterkte stad’ (ongetwijfeld Straatsburg?) ‘behoort, is onlangs in Parijs aangekomen met een brief van een hoge officier, die de linkerzijde smeekt zo snel mogelijk de republiek uit te roepen. “Het leger,” schreef hij, “is geheel gedesorganiseerd en gedemoraliseerd en er blijft geen hoop meer over buiten de onmiddellijke stichting van de republiek.” De linkerzijde heeft de gezant van die hoge officier geantwoord, dat men zich er wel voor moest hoeden een onvoorzichtigheid te begaan, nu het keizerrijk vanzelf viel.[28] “Ja,” antwoordde de afgezant, “het keizerrijk zal altijd vroeg genoeg vallen om u in zijn plaats te stellen, maar te laat om het land te redden.”

Dezelfde correspondent vermeldt nog een ander feit, dat naar ik althans hoop voor de eer van de arbeiders, niet juist is. Hij vertelt dat de afgezant van de hoge officier, nadat hij dat ontwijkende antwoord van links ontvangen had, ‘zich tot de leiders van de Internationale gericht heeft, om hen op te wekken tot een enorme demonstratie voor de Kamer, waarvan het succes zeker zou zijn, omdat de troepen immers verklaard hadden dat ze niet op het volk zouden schieten. Maar de arbeiders antwoordden’ (en juist van dat antwoord zou ik willen dat ik het kon ontkennen): ‘De schuld ligt bij de burgers. U hebt het keizerrijk veroorzaakt en gesteund. Eet nu maar de soep die u zelf gebrouwen hebt, en als de Pruisen uw huis op uw hoofd doen instorten, krijgt u alleen maar wat u verdiend hebt.’ Ik herhaal het, ik zou niet willen geloven aan dit antwoord van de Parijse arbeiders, maar de geestesgesteldheid waaruit het zou kunnen voortkomen, wordt bevestigd door een andere correspondentie uit Parijs, in de Volksstaat (nr. 69), een krant die niet de bedoeling kan heb de stemming van de arbeiders van Parijs te belasteren, omdat ze bezield wordt door de oprechtste gevoelens van sympathie voor hen.[29]

Hier volgt wat deze correspondent zegt:

“Dat alles lijkt eerst heel logisch en heel mooi; die woorden en, net als het antwoord van de mannen van de Internationale van Parijs aan de afgezant van de hoge officier dat tenminste niet allemaal verzonnen is — bewijzen dat er een absolute scheiding bestaat tussen de bourgeoisie en het proletariaat. En ik zal me daar zeker niet over beklagen, als maar een actieve en geen passieve scheiding is. Maar dat arbeiders van Parijs en Frankrijk onverschillig en werkeloos blijven tegenover die verschrikkelijke inval van de soldaten van de koning van Pruisen, die niet alleen het geluk en de vrijheid van de burgers, maar ook de vrijheid en de welvaart van het hele Franse volk bedreigt, dat de arbeiders uit haat voor de bourgeoisie en misschien ook ten gevolge van een wraakzuchtig gevoel van minachting en haat tegen de boeren met een onverschillige blik toezien hoe de Duitse legers binnendringen, plunderen, onder alle volksmassa’s van de binnengevallen en veroverde provincies een slachting aanrichten zonder onderscheid tussen de klassen: boeren en arbeiders nog meer dan burgers, omdat het de boeren en arbeiders zijn dit zich meer tegen hen zullen verzetten; dat ze met een onverschillige blik toezien hoe de Pruisen zich komen meester maken van de stad Parijs, dat wil zeggen de heren van Frankrijk worden, — dat zal ik nooit begrijpen, of liever, dat zou ik vrezen te begrijpen!

Als het waar was, — en ik hoop nog altijd dat het dat niet is — als het waar was, zou het het volgende bewijzen. Het zou in de eerste plaats bewijzen dat de arbeiders, door de economische en sociale kwestie uiterst beperkt op te vatten, die zouden hebben teruggebracht tot een eenvoudige kwestie van materiële welvaart uitsluitend voor henzelf, dat wil zeggen tot een bekrompen en belachelijk ideaal dat onmogelijk verwezenlijkt kan worden. Want alles hangt samen in de wereld der mensen, en materiële welvaart kan slechts het gevolg zijn van een radicale, volledige revolutie, die de vernietiging van alle bestaande instellingen en organisaties omvat en die vooral alle thans bestaande krachten, militaire en civiele, Franse zowel als buitenlandse, omverwerpt. Dat zou anderzijds bewijzen, dat de arbeiders van Parijs en Frankrijk, terwijl ze in beslag genomen worden door dat ongezonde ideaal, alle besef van de werkelijkheid zijn kwijtgeraakt, dat zij niets meer voelen, niets meer begrijpen buiten henzelf en dat zij bijgevolg zelfs de voorwaarden voor hun eigen bevrijding niet langer begrijpen; dat zij, nu ze niet langer levende, krachtige mannen zijn, vol hart, verstand, hartstocht, woede en liefde, tot redenerende, theoretiserende tweevoeters geworden zijn, zoals de christenen onder het Romeinse rijk. Men zal misschien opmerken dat de christenen ten slotte dat rijk toch overwonnen hebben. Niet de christenen, geef ik dan ten antwoord, maar de barbaren, vrij van alle theologie en alle dogmatiek, onbekend met enig ideaal, maar rijk aan natuurlijke neigingen en sterk door hun natuurlijke kracht, hebben dat verfoeilijke rijk omgevallen en vernietigd. Wat de christenen betreft, ze hebben wel overwonnen, maar hoe? Door slaven te worden, want de verwerkelijking van hun ideaal is Kerk gaan heten — de officiële Kerk, de Kerk van het Byzantijnse rijk, de rooms-katholieke Kerk, de voornaamste bronnen en oorzaken van alle dwaasheden, alle schandelijkheden, alle politieke en sociale ongelukken tot in onze tijd.

Dat zou bewijzen dat de arbeiders door theoretische redeneringen en dogmatische verwaandheid blind en dwaas zijn geworden. Hoe zouden ze zich anders kunnen verbeelden dat Pruisen, als ze eenmaal meester van Parijs, van de Tuilerieën de Notre-Dame en het Louvre zijn geworden, zullen stoppen voor hun verzet in Bellevue? De arbeiders zijn talrijk, maar het aantal betekent niets als het niet georganiseerd is. Ze zijn even talrijk geweest onder het bewind van Napoleon III en toch heeft hij hun de mond gesnoerd, mishandeld, vermoord, neergeschoten… en vullen vele van hun vrienden, de leiders van het ogenblik, niet nog steeds de gevangenissen van Parijs en andere steden van Frankrijk? [30] Waarom dus die opschepperij, terwijl zoveel zenuwslopende werkelijke feiten hun machteloosheid bewijzen? En de Pruisen zijn trouwens ook talrijk en ze zijn bovendien gehard in de strijd, ze zijn gewapend, ze zijn gedisciplineerd, ze zijn georganiseerd. Als men hen Parijs binnen laat komen, wat vermogen de arbeiders van Parijs dan tegen hen? Er zal maar een ding overblijven, zich als slaven onderwerpen, of zich laten vermoorden, zoals de christenen zich lieten vermoorden, zonder verzet...

Ik begrijp de haat en de minachting van de arbeiders van Parijs voor de Tuilerieën, de Notre-Dame en zelfs voor het Louvre en ik deel die volkomen. Dat zijn stuk voor stuk monumenten van hun slavernij. Ik zou hen begrijpen en ik zou hen prijzen, als ze die in een strijd van het volk tegen de bourgeoisie en tegen het gezag van de staat aan het begin van een sociale revolutie hadden opgeblazen. Ik zou ook nog begrijpen dat ze, als de kracht hun ontbrak om het zelf te doen, hun broeders, de arbeiders van Duitsland, zouden toe juichen, als die, door de revolutionaire storm meegesleept en het burgerlijke Frankrijk binnengedreven, de instellingen, de monumenten, de macht en zelfs de mannen van de bourgeoisie vernietigd hadden. Ik zou dat allemaal begrijpen, al zou ik het levendig betreuren dat de arbeiders van Frankrijk niet in zichzelf de noodzakelijke vastberadenheid en geestkracht gevonden hadden om dat werk met hun eigen (handen) op te knappen. 0! als Frankrijk binnengevallen was door een leger van proletariërs, Duitsers, Engelsen, Belgen, Spanjaarden, Italianen, die het vaandel van het revolutionaire socialisme hoog hielden en de wereld de definitieve bevrijding van de arbeid en het proletariaat aankondigden, was ik de eerste geweest om de arbeiders van Frankrijk toe te roepen: ‘Opent uw armen, het zijn uw broeders, en verenigt u met hen om de rottende resten van de burgerlijke wereld op te ruimen!’ Maar de inval die Frankrijk vandaag onteert, is geen democratische en sociale inval, maar een aristocratische, monarchale en militaire inval. De vijf- of zeshonderd duizend Duitse soldaten, die Frankrijk op dit moment te gronde richten, zijn de gehoorzame onderdanen, de slaven van een despoot die geheel bezield wordt door zijn goddelijk recht, en ze worden al ledenpoppen geleid, gecommandeerd, voortgedreven door officieren en generaals uit de meest onbeschaamde adel van de wereld, ze zijn — vraagt u het maar aan uw broeders, de arbeiders van Duitsland — de verschrikkelijkste vijanden van het proletariaat. Door hen vreedzaam te ontvangen, door onverschillig en passief te blijven tegenover die inval van het despotisme, de aristocratie en het militarisme van Duitsland op het grondgebied van Frankrijk, zouden de Franse arbeiders niet alleen hun eigen waardigheid, hun eigen vrijheid, hun eigen welvaart met al hun hoop op een betere toekomst verraden, ze zouden ook de zaak van het proletariaat van de hele wereld, de heilige zaak van het revolutionaire socialisme verraden. Want dat beveelt hun om in het belang van de arbeiders aller landen die woeste benden van het Duitse despotisme te vernietigen, zoals zij zelf de gewapende benden van het Franse despotisme hebben vernietigd, om zelfs de beste soldaat van de koning van Pruisen en Bismarck te verdelgen, zodat geen enkele levend of gewapend het grondgebied van Frankrijk kan verlaten.

Willen de arbeiders zich door die passieve houding wreken op de burgers? Zo hebben ze zich al eens gewroken, in december, en ze hebben voor die wraak zelf betaald met twintig jaar slavernij en ellende. Ze hebben het afschuwelijke misdrijf van de burgers van juni gestraft door zelf het slachtoffer van Napoleon III te worden, die hen aan handen en voeten gebonden heeft uitgeleverd aan de uitbuiting van de burgers. Zou die les hun niet voldoende lijken en willen ze om zich nogmaals op de burgers te wreken vandaag voor twintig jaar en meer misschien de slaven en de slachtoffers van de Pruisische despoot worden, die niet zou nalaten hen op zijn beurt aan uitbuiting van diezelfde bourgeoisie uit te leveren?

Zich steeds op eigen kosten wreken en in het voordeel van juist diegenen op wie men zich denkt te wreken, lijkt me niet erg geestrijk en daarom kan ik onmogelijk aan de waarheid van de rapporten van de Duitse correspondenten geloven. Is het mogelijk dat de zo verstandige arbeiders van Parijs niet beseffen dat de definitieve overwinning van de Pruisen veeleer de ellende en slavernij van het Franse proletariaat dan de vernedering en ondergang van de bourgeoisie van Frankrijk zou betekenen? Als er maar een mogelijkheid tot uitbuiting is, als de ellende de arbeider maar dwingt zijn arbeid voor een lage prijs aan de burger te verkopen, herstelt de bourgeoisie zich en komen al haar tijdelijke verliezen tenslotte neer op het proletariaat. Maar het Franse proletariaat zal zich, als het eenmaal door de Pruisen geketend is, lange lijd niet herstellen, tenzij de arbeiders van enig naburig land, met meer geestkracht en bekwaamheid dan die van Frankrijk, het initiatief nemen tot de sociale revolutie.

Laten we eens bekijken wat de gevolgen kunnen zijn van beslissende overwinning van de Pruisen en van een door hen na de inneming van Parijs aan Frankrijk gedicteerde vrede. Frankrijk zou Lotharingen en de Elzas verliezen en op zijn minst een miljard aan de Pruisen betalen om hun oorlogskosten te dekken. Laten we aannemen dat het de arbeiders van Frankrijk volkomen koud laat dat twee Franse provincies onder het gezag van de Pruisen komen. Maar het te betalen miljard zal hen niet koud kunnen laten, omdat de betaling van die enorme schadeloosstelling noodzakelijkerwijs, net als alle belastingen, op het volk zal neerkomen, want alles wat de burgers betalen, wordt altijd door het volk betaald.

Zullen de Franse arbeiders zich troosten met de hoop dit als de vrede eenmaal gesloten is, een vrede die noodzakelijkerwijs beschamend en noodlottig voor Frankrijk zal zijn; als Lotharingen en de Elzas eenmaal afgescheiden zijn en het miljard of de miljarden betaald, de Pruisen zich zullen terugtrekken en dat zij, de arbeiders, dan de sociale revolutie kunnen beginnen? — Dat is een ijdele hoop. Denken ze soms dat de koning van Pruisen niet meer dan iemand anders de sociale revolutie vreest? En dat dat gevaar, dat hem te midden van zijn onverwachte triomfen meer bedreigt en bang maak dan alle verenigde of niet verenigde legers van Frankrijk, niet het voorwerp van voortdurende zorg zal zijn van de kant van graaf Bismarck, zijn inspirator en eerste minister? En als dat zo is, kunnen zij zich dan voorstellen dat de Pruisen, als ze na zich meester gemaakt te hebben van Parijs de vredesvoorwaarden aan Frankrijk dicteren, niet alle nodige maatregelen nemen en voor alle mogelijke garanties zorgen om zich te verzekeren van de rust en de onderworpenheid van Frankrijk voor op zijn minst twintig jaar? Ze zullen in Parijs een regering vestigen die verfoeid en veracht wordt door heel Frankrijk, behalve misschien door de boeren die men voorgoed verblind zal hebben, en behalve door dat bureaucratische uitschot dat zich altijd des te meer toegewijd toont naarmate het een gemenere regering dient, een meer antinationale regering die zich er, daar ze geen enkele steun in Frankrijk vindt, wel toe gedwongen zal zien heel haar bestaan en haar innerlijke kracht te funderen op de machtige en baatzuchtige bescherming van Pruisen. Kortom, ze zullen voor Frankrijk doen wat het Frankrijk van Napoleon III zelf voor Italië heeft gedaan.

Ze zullen een Pruisisch onderkoningschap instellen in Parijs en bij de minste opstandige beweging van het Franse volk, in welk deel van Frankrijk ook, zal men er de Duitse soldaten als meesters zien binnenkomen om er de openbare orde te herstellen en de gehoorzaamheid aan de soeverein, die gevestigd is door de kracht van hun wapenen.

Ik weet dat deze gedachte en deze gegronde verwachting het merendeel der Fransen, arbeiders en burgers, zullen ergeren, zelfs op dit verschrikkelijke moment, zelfs te midden van de huidige catastrofe, die juist op een even wrede als onverwachte manier de zwakheid en het verval van de Franse motie als staat heeft onthuld: ‘Wat! Wij onder een onderkoning van de Pruisen — wij onder het juk van de Pruisen! Wij zouden dulden dat zij als meesters bij ons de lakens komen uitdelen! Maar dat is belachelijk! dat is onmogelijk!’ Dat is het antwoord dat alle Fransen, met maar heel weinig uitzonderingen, me zullen geven. En dan zeg ik: Nee, dat is niet onmogelijk, dat is daarentegen zo zeker, dat het, als u niet vandaag massaal opstaat om de Duitse soldaten die het grondgebied van Frankrijk zijn binnengedrongen, tot de laatste man te verdelgen, morgen werkelijkheid zal zijn! Verscheidene eeuwen als overheersende natie hebben de Fransen er zo aan gewend zich als het eerste, als het machtigste volk ter wereld te beschouwen, dat de verstandigsten niet zien wat overigens voor de hele wereld zonneklaar is: dat Frankrijk als staat verloren is en dat het, niet zijn voorbijgegane nationale grootheid, maar een nieuwe, dit keer internationale grootheid slechts kan hernemen door een massale opstand van het Franse volk, dat wil zeggen door een sociale revolutie.

U zegt dat dat onmogelijk is, en waarop rekent u dan, u allen, mislukte staatslieden en ongelukkige politici van Frankrijk, waarop rekent u dan om u te verdedigen tegen de geduchte en zo goed geleide inval van de Duitse legers, tegen die zo talrijke legers, die voorzichtigheid, stelselmatige berekening paren aan moed, die stelselmatig achtereenvolgens alle gedesorganiseerde troepen die de wanhoop van Frankrijk tegenover hen stelt, vernietigen, die in een gematigd, maar des te zegevierender tempo optrekken naar Parijs. Welke berichten zijn vandaag, 2 september, gemeld door de telegrafen van Europa?

Het leger van Mac-Mahon verslagen en ingesloten in Sedan; het leger van Bazaine, na een wanhopig gevecht dat een dag en een nacht geduurd heeft, geheel verslagen en met enorme verliezen teruggedreven achter de vestingwerken van Metz… Morgen, overmorgen, zullen we misschien vernemen,[31] dat Bazaine en Mac-Mahon zich, afgesneden als ze zijn en aan alle kanten omringd door veel sterkere troepen, terwijl ze gebrek hebben aan voorraden en krijgsbehoeften, of aan de Pruisen overgegeven hebben, of zich heldhaftig tot de laatste man door hen hebben laten vernietigen. En dan? Dan zullen de Pruisen hun opmars naar Parijs hervatten en het van alle kanten met hun legers van op zijn minst 400.000 man omringen.

Maar Parijs zal verzet bieden. Ja, men moet hopen dat de arbeiders van Parijs ten slotte hun misdadige traagheid zullen afwerpen en de wapenen zullen opnemen, die wapenen die een eerloze regering, geduld en tot op zekere hoogte beschermd door de lafhartigheid en de zwakheid van de parlementaire republikeinen, hun niet wil geven; men moet hopen dat het volk van Parijs zijn onverschilligheid zal afschudden en liever met de Pruisen onder de puinhopen van de hoofdstad van Frankrijk begraven zal worden dan de keizer van Duitsland er als triomfator en meester te laten binnenkomen. Niemand twijfelt eraan dat het volk in staat en bereid is dat te doen en dat het dat doet, als het zich intussen niet laat verraden door die uitsluitend Bonapartistische en bij uitstek verraderlijke regering aan de ene, en door de lafhartigheid. door de bedroevende onbekwaamheid en machteloosheid van die grote republikeinse redenaars aan de andere kant.

Maar zelfs al verdedigt Parijs zich tot het uiterste, zal Frankrijk dan gered worden? Ja, zal men zeggen, omdat intussen een derde leger gevormd wordt achter de Loire, een geducht leger. Frankrijk kan nog meer dan een miljoen mannen op de been brengen. De Kamers hebben al bevel gegeven tot die lichting. En wie zal die nieuwe legers organiseren? Palikao? Keizerin Eugénie, die uit Parijs vlucht en met heel haar regering een toevlucht zoekt in hetzij Tours, hetzij Bourges, of liever niet in een grote stad, maar op een kasteel, te midden van die goede boeren die zo aan de keizer verknocht zijn; keizerin Eugénie, die de reactionaire burgeroorlog in Frankrijk brengt en het platteland tegen de steden opzet, op een moment dat Frankrijk slechts gered kan worden door het eensgezind handelen van het platteland en de steden? Het Bonapartistische verraad zal zich over het hele land verspreiden. Dat zal de dood van Frankrijk betekenen.

Maar laten we eens aannemen dat de radicale republikeinen — die wijze, redelijke en positivistische republikein die Léon Gambetta heet, met heel zijn compagnie die zo van redeneren houdt, eindelijk hun ogen opendoen voor de verschrikkelijke toestand waarin zij door hun lafhartige inschikkelijkheid Frankrijk hebben helpen storten, laten we eens aannemen dat zij, beschaamd en vol wroeging, eindelijk tot een mannelijke daad (term van Gambetta) besluiten, tot een revolutionaire daad in het algemeen belang. Dat ze noch de keizerin, noch haar hof, noch haar regering, noch één van de leden van de parlementaire rechterzijde uit Parijs laten vertrekken, en dat zij om Frankrijk van het Bonapartistische verraad te redden hen allen aan de lantaarns van Parijs doen hangen. Ik zweer dat ze dat niet zullen doen, ze zijn daar te welgemanierd, te hoffelijk, te burgerlijk, te zeer advocaten, te kapoenachtig voor. Maar ik neem aan dat bij gebrek aan voldoende geestkracht van hun kant het volk van Parijs, dat daar zeker geen gebrek aan heeft, het met zijn eigen handen doet. Wie zal dan de opstand van Frankrijk organiseren? De republikeinse regering of het Comité de Salut Public dat het volk zelf in Parijs geïnstalleerd zal hebben. Maar uit welke mannen zal die regering en dat Comité samengesteld worden? Ongetwijfeld zullen Trochu, Thiers, Gambetta en co erin komen, dat wil zeggen dezelfde mannen die door hun lafhartige aarzelingen — aarzelingen die voornamelijk veroorzaakt werden door de buitengewone angst en afkeer die het revolutionaire socialisme, de vrije opstand van het volk hun allen evenzeer inboezemt — een hele maand voor Frankrijk verloren hebben laten gaan, en dat te midden van de verschrikkelijkste omstandigheden waarin Frankrijk zich ooit bevonden heeft.

Men zou werkelijk wel dwaas of blind moeten zijn om een krachtig optreden, om iets goeds, doeltreffends, wezenlijks te verwachten van de kant van die mannen! Maar laten we ten slotte aannemen dat ze doortastend zullen zijn of dat, als ze dat niet zijn, het volk van Parijs nieuwe, onbekende mannen, echte revolutionaire socialisten in hun plaats zal stellen. Wat zal ze kunnen doen, die regering, om de verdediging van Frankrijk te organiseren?

De eerste moeilijkheid die men zich voor de geest haalt, is deze. Die organisatie kan zelfs onder de gunstigste omstandigheden, en wel onder veel gunstiger omstandigheden dan de huidige crisis, slechts slagen op voorwaarde dat de organiserende macht rechtstreeks, regelmatig, onophoudelijk contact houdt met het land dat ze wil organiseren. Maar er is geen twijfel aan dat die geregelde verbindingen met het land binnen enkele dagen verbroken worden, als Parijs door de buitenlandse legers ingesloten is. Onder die omstandigheden is organisatie niet mogelijk. En de regering in Parijs zou trouwens zo in beslag genomen worden door de verdediging van Parijs en door het interne bestuur van die stad, dat het haar, zelfs al was ze samengesteld uit de verstandigste en krachtigste mannen van de wereld, beslist onmogelijk zou zijn zich bezig te houden met het organiseren van de opstand van Frankrijk, zoals het op dit beslissende moment behoort.

Het is waar dat de revolutionaire, door de gewapende bevolking van Parijs gekozen regering Parijs kan verlaten, zich naar een grote provinciestad, naar Lyon bijvoorbeeld kan begeven. Maar dan zal ze geen enkel gezag meer over Frankrijk uitoefenen, omdat ze in de ogen van het volk, in de ogen van de boeren vooral, samengesteld als ze is uit onbekende of zelfs door het platteland verfoeide mannen, die niet afkomstig zijn van het algemeen kiesrecht, maar alleen van een verkiezing door de bevolking van Parijs, geen wettige aanspraak kan doen gelden om Frankrijk te regeren. Als ze in Parijs bleef, gesteund door de arbeiders van Parijs, zou ze haar macht nog aan Frankrijk kunnen opleggen, in elk geval aan de steden van Frankrijk, en misschien zelfs aan het platteland, ondanks de heel duidelijke vijandigheid van de boeren. Want zoals onze Franse vrienden, arbeiders en burgers, zo vaak tegen me hebben herhaald, Parijs oefent een historisch gezag uit dat zo op de verbeelding van alle Fransen werkt, dat alle inwoners van Frankrijk, steden en platteland, de eerste met meer, het laatste met minder welwillendheid, het ten slotte altijd zullen gehoorzamen.

Maar als de revolutionaire regering eenmaal uit Parijs vertrokken is, bestaat dat zo krachtige motief niet meer. Laten we zelfs eens aannemen dat de grote provinciestad waarheen haar zetel verplaatst heeft, bijvoorbeeld Lyon, haar toejuicht en door die toejuiching de door de bevolking van Parijs gekozenen goedkeurt. Maar heel de rest van Frankrijk, te beginnen met bijna het hele platteland, zal haar niet toejuichen en haar niet gehoorzamen.

En welke middelen, welk instrument zal ze gebruiken om zich te doen gehoorzamen? Het huidige bestuurlijke apparaat?

Maar dat is geheel Bonapartistisch: verbonden met de priesters zal het het platteland tegen haar ophitsen. Zal ze om dat opstandige platteland onder de duim te houden die geregelde troepen zenden, die in plaats van tegen de vijand gebruikt te worden, thans de staat van beleg in de belangrijkste steden van Frankrijk handhaven? Maar alle generaals, alle kolonels, alle officieren zijn ook Bonapartisten en verwoede Bonapartisten, in elk geval de hogere officieren. Ze zal hen ontslaan en nieuwe officieren en nieuwe generaals laten kiezen door de soldaten zelf. Maar zelfs als men aanneemt dat de soldaten zich daar graag toe zullen lenen, kan die reorganisatie van de troepen niet in één enkele dag worden uitgevoerd, maar zal ze veel tijd in beslag nemen, en intussen nemen de Pruisen ten slotte Parijs in en breidt de opstand van het platteland, die eerst plaatselijk en gedeeltelijk was, maar wordt aangestookt door de jezuïeten en door de Bonapartisten, zich over het hele land uit.

Ik zeg en ik herhaal dat alles, omdat ik het op dit moment van het grootste belang acht alle Fransen die werkelijk om de redding van Frankrijk geven, ervan te overtuigen en tot het inzicht te brengen, dat ze niet meer door regeringsmiddelen gered kunnen worden; dat ze wel gek waren, als ze een herhaling van de wonderen van 1792 en 1793 verwachtten, die overigens niet alleen door een overdrijving tot het uiterste van de macht van de staat zijn voortgebracht, maar ook en vooral door de revolutionaire geestdrift van de volksmassa’s van Frankrijk. Dat de door 1789 geschapen, nog heel jonge en, moet men eraan toevoegen, zelf heel geestdriftige en heel revolutionaire staat in 1792 en in 1793 toen wel wonderen tot stand kon brengen, maar dat hij sindsdien wel wat ouder is geworden en is gecorrumpeerd. Nadat hij herzien en verbeterd en afgebeuld is door Napoleon I, weer versterkt en een beetje veredeld door de Restauratie, later verburgerlijkt door het bewind van juli [32] en ten slotte geheel en al verlaagd door Napoleon III, is de staat nu de grootste vijand van Frankrijk geworden, de grootste hindernis voor de herrijzenis en de bevrijding van het land. Om Frankrijk te redden moet u hem omverwerpen, hem vernietigen. — Maar als de staat, als de officiële maatschappij eenmaal omvergeworpen en afgebroken is met alle politieke, politiële, bestuurlijke, gerechtelijke, financiële instellingen, herneemt de natuurlijke maatschappij haar natuurlijke rechten en komt het volk in opstand. — Dan wordt Frankrijk gered, dan wordt er een nieuw Frankrijk geschapen door de vereniging van het platteland en de steden in de sociale revolutie.

Het enige en het beste dat een door de bevolking van Parijs gekozen regering zal kunnen doen voor de redding van Frankrijk, is:

  1. In Parijs blijven en zich uitsluitend met de verdediging van Parijs bezighouden;

  2. Een proclamatie aan heel Frankrijk doen uitgaan, waarin ze in naam van Parijs zal verklaren dat alle instellingen en alle wetten van de staat zijn afgeschaft, en waarin ze de volksmassa’s van Frankrijk maar één wet zal aanbevelen, die van de redding van Frankrijk, van iedereen, door hen ertoe aan te zetten in opstand te komen, zich te wapenen, door de wapenen aan hen die ze in handen hebben te ontnemen, en zichzelf te organiseren buiten ieder officieel toezicht en iedere officiële leiding, van onderen naar boven, voor hun eigen verdediging en voor de verdediging van het hele land tegen de inval van de Pruisen van buiten en tegen het verraad van de Pruisen van binnen;

  3. In die proclamatie aan alle gemeenten en provincies van Frankrijk verklaren dat Parijs geheel in beslag genomen wordt door de zorg voor zijn eigen verdediging en niet meer in staat Frankrijk te regeren en te leiden. Dat het bijgevolg afstand doet van zijn recht en van die historische rol van leider van Frankrijk, en de provincies en gemeenten die in naam van de redding van Frankrijk in opstand gekomen zijn, ertoe uitgenodigd zich onderling te verbinden, altijd van onderen naar boven, en hun afgevaardigden naar een bepaalde plaats te sturen, waarheen Parijs zeker ook de zijne zal sturen. — En dat de vergadering van die afgevaardigden de nieuwe, voorlopige en revolutionaire regering van Frankrijk zal vormen.

Als Parijs dat niet doet, als Parijs, gedemoraliseerd door de republikeinen, die voorwaarden die als enige Frankrijk kunnen redden, niet vervult, dan is het de onmiddellijke en heilige plicht van een grote provinciestad dat reddende initiatief te nemen, want als niemand het neemt, is Frankrijk verloren.

Voetnoten

[2] De zeer populaire anti-Bonapartistische journalist Henri Rochefort, links afgevaardigde in de Kamer, was in januari 1870 gearresteerd naar aanleiding van zijn optreden tegen een neef van Napoleon III, die Victor Noir, een van de redacteuren van Rocheforts blad la Marseillaise, had neergeschoten. Hij had op 10 augustus moeten worden vrijgelaten, maar zou de gevangenis pas verlaten na de val van het Keizerrijk.

[2] De zeer populaire anti-Bonapartistische journalist Henri Rochefort, links afgevaardigde in de Kamer, was in januari 1870 gearresteerd naar aanleiding van zijn optreden tegen een neef van Napoleon III, die Victor Noir, een van de redacteuren van Rocheforts blad la Marseillaise, had neergeschoten. Hij had op 10 augustus moeten worden vrijgelaten, maar zou de gevangenis pas verlaten na de val van het Keizerrijk.

[3] Op 10 augustus 1870. De Reveil was een klein, linkrepublikeins blad onder redactie van de latere Communard Charles Delescluze; de Rappel, het blad van Victor Hugo, behoorde met zijn oplage van 40.000 exemplaren (juli 1870) tot de grotere Parijse kranten.

[4] Begin augustus 1870 brak er onder drie bataljons van de Parijse mobiele garde, die naar Chalons waren overgebracht, een begin van muiterij uit, gepaard gaand met republikeinse demonstraties Enkele muiters werden ter dood veroordeeld. De regering Palikao stelde zich overal vijandig op tegenover de burgerwacht.

[5] Eliteregimenten, die de lijfgarde van Napoleon III vormden.

[6] De populaire bijnaam voor prins Jérôme (eigenlijk: Napoléon-Joseph) Bonaparte, een neef van Napoleon I.

[7] In dit en tal van volgende citaten die Bakoenin aan kranten en kamerverslagen ontleent, voegt hij tussen ronde haken zijn eigen commentaar op de tekst in.

[8] Zelfs in het begin van deze oorlog bejubelde men in alle Duitse socialistische kranten, op alle in Duitsland gehouden openbare bijeenkomsten eenstemmig de gedachte, dat als de Fransen Napoleon van de troon stootten en op de puinhopen van het keizerrijk de Volksstaat vestigden, de hele Duitse natie achter hen zou staan.

[9] Onvolledige zin in Bakoenins manuscript.

[10] Leest u de rede, de verklaringen van Gambetta in de vergadering van 23 augustus van de Kamer. Ze zijn van het hoogste belang en ondersteunen alles wat ik gezegd heb: Gambetta: “Het is heel zeker, dat als een land als Frankrijk het smartelijkste uur van zijn geschiedenis doormaakt, er een tijd om te zwijgen is…” (Een belachelijke verontschuldiging voor zijn niet te verontschuldigen werkeloosheid.) Maar het is duidelijk, dat er ook een tijd om te spreken is…” (Dat is wanneer het duidelijk geworden is dat Palikao. Trochu en Thiers, die hij tot dan toe dwaas en verraderlijk gesteund had, hem niet in de Raad voor de Verdediging willen aanvaarden. Daar vond hij het nuttig en goed het handelen van het Parijse volk in naam van het patriottisme af te leiden en te verlammen. Hij liet zich in met de officiële leugen, nu protesteert hij.) Welnu, gelooft men dat de sluiting die door de heer minister gevraagd is en waarin we ons sinds enkele dagen schikken” (Interruptie) “werkelijk een antwoord is dat het land waardig is, te midden van zijn angsten en benauwdheden?” (Luide interrupties.) ‘Als u geen angsten hebt, u van Parijs en die van heel Frankrijk die niet in stand, enkel omdat ze bang is, omdat ze weet dat de omverwerping daarvan het sein zou zijn voor de revolutie van het volk, voor de die de vreemdeling op het grondgebied van het vaderland hebt gebracht…” (Krachtige bijval van links). Luide protesten: “Tot de orde!” Voorzitter: “De heer Gambetta hoort de protesten die zijn woorden oproepen…” Girault (de boer): “Ja, wij willen protesteren, ons zwijgen heeft te lang geduurd.” Rouxin: “Dit is geen debat meer, dit is smaad…” Vendré: “En de ergste smaad die men de Kamer kan aandoen…” Een stem: ‘Dit is burgeroorlog!” Voorzitter: “Het kan niet toegestaan worden dat men het land door dergelijke woorden in beroering brengt…” Gambetta: “Burgeroorlog, zegt men. Ik heb nooit geaarzeld middelen die niet door de wet erkend worden, te brandmerken, te veroordelen!…” (Ziedaar de advocaat en de moderne burger tegelijk.) “Vaderlandsliefde betekent niet de bevolking in slaap wiegen” (En toch heeft hij meer dan veertien dagen de hand gereikt aan degenen die hen in slaap wiegden), “hen voeden met dromen, maar hen erop voorbereiden de vijand te ontvangen, hem terug te drijven of onder de puinhopen begraven te worden. Wij hebben genoeg concessies gedaan” (Veel te veel!), “lang genoeg hebben wij gezwegen” (Te lang en vandaag is de tijd van mannen als Gambetta onherroepelijk voorbij), “het zwijgen heeft een sluier geworpen over de gebeurtenissen die elkaar snel opvolgen.,. Ik ben ervan overtuigd dat het land, zonder het te zien, naar de afgrond rolt!…” (De orde van de dag! De orde van de dag!) Voorzitter: “Ik verzoek de heer Gambetta geen onnodige woordenwisselingen uit te lokken, waar het eind van zoek is.” Gambetta: “Er zou geen nuttiger woordenwisseling kunnen zijn dan die, die zou betekenen dat men zich op mannelijke wijze rekenschap gaf van de toestand.” Champagny: “En die aan de vijand bekendmaakte.” Gambetta: “Onze vijanden kennen die al lang, wij zijn het die hem niet kennen.” Arago: “Men verlangt wapenen, u stuurt staatsraden naar de departementen!” Gambetta: “WAT MIJ BETREFT, heren, ik ben me van mijn verantwoordelijkheid bewust. Mijn geweten zegt me dat de bevolking van Parijs voorgelicht moet worden, en wat IK WIL, is haar voorlichten.” (De orde van de dag! De orde van de dag!)' Het is duidelijk dat Gambetta nu het besluit genomen heeft - maar te laat — om met jakobijnse politiek te beginnen. Niets is vermakelijker dan te zien hoeveel vrees Gambetta alle reactionaire kranten van Frankrijk en ook van Italië aanjaagt. (MB)

[11] Als Rus zie ik me voor de onaangename noodzaak gesteld mijn vrienden, de revolutionaire socialisten van Frankrijk, tegen de Poolse leiders te waarschuwen. Ik ken een massa Polen en ik heb onder hen maar twee of drie oprechte socialisten ontmoet. De overgrote meerderheid is aartsnationalistisch. De overgrote meerderheid van de Poolse emigranten is tot op de dag van vandaag de Napoleons toegewijd geweest, omdat ze zo dwaas was te hopen dat van de Napoleons de bevrijding van hun vaderland zou komen. De Polen zijn conservatieven door hun positie en uit traditie. De vooruitstrevendste zijn militaire democraten. Hun roodste kranten wijzen eenstemmig het socialisme af, waarvan bijna alle Polen een afkeer hebben, — behalve het Poolse volk ongetwijfeld, dat nog nooit een stem of enige invloed heeft gehad en welks natuurlijke neigingen socialistisch zijn, zoals over het algemeen de natuurlijke neigingen en de belangen van alle volksmassa’.. (MB)

[12] Hautefaye ligt in het arrondissement Nontron, vandaar dat Bakoenin even verderop spreekt over de ‘misdaad van Nontron’.

[13] Bedoeld wordt het Journal des Debats, uit journalistiek oogpunt het meest gezaghebbende burgerlijke blad van die tijd.

[14] Trochu zou inderdaad deel uitmaken van de Regering van Nationale Verdediging die op 4 september 1870, na de proclamatie van de Republiek, gevormd werd. De beurt aan Thiers kwam pas in februari 1871.

[15] Louis Blanc, Organisation du Travail, Parijs 1841, 224 pp. Blanc was voor Bakoenin de representant bij uitstek van het ‘staatssocialisme’; in 1873 noemde hij Marx zelfs ‘in politiek opzicht de leerling van Louis Blanc’. Vgl. H.P.G. Quack, De Socialisten, Baarn 1978, dl. III, hfdst. VI

[16] Hier en in het vervolg wordt met de verwijzing naar ‘december’ steeds gedoeld op de staatsgreep van Louis Bonaparte in december 1851, die een jaar later gevolgd werd door zijn proclamatie tot keizer Napoleon III. Vormt ‘december’ het feitelijke einde van de Republiek van 1848, ‘juni’ (waaraan Bakoenin ook herhaaldelijk refereert) betekent het feitelijke einde van de revolutie van 1848 in Frankrijk: in juni 1848, vijf maanden na de Februarirevolutie, werd de opstand van het Parijse proletariaat bloedig neergeslagen met medewerking van de gematigde republikeinen.

[17] Het ministerie heeft eindelijk toegegeven dat het geen wapens aan het volk wil geven, en wel in de opmerkelijke vergadering van 25 augustus, naar aanleiding van het voorstel de wetten die het verkopen en fabriceren van wapens en munitie verbieden, en die het dragen van wapens zonder vergunning van de regering beboeten, niet af te schaffen, maar alleen buiten werking te stellen. Na een levendig debat is dat voorstel, dat al afgewezen was door de natuurlijk door de Bonapartistische meerderheid van de Kamer gekozen commissie, verworpen met 184 tegen 61 stemmen. Het debat heeft zeer belangwekkende woorden en onthullingen opgeleverd. Jules Ferry (de indiener van het voorstel): ‘Het rapport veroordeelt de wetten en geeft de aanbeveling ze voorlopig te handhaven, juist vandaag nu de opschorting ervan noodzakelijk en vanzelfsprekend is voor iedereen. Het land heeft behoefte aan wapens om zich te verdedigen, die behoefte is zeer dringend. Wat moest men doen? Het verbod afschaffen, zoals voor graan in een tijd van gebrek… Niet alleen bewapent men niet, maar er zijn prefecten die de wapens die men hun stuurt, weigeren. Ik ken er één die geantwoord heeft: ‘Geen geweren, geen vrijwilligers. Ik heb alle weerbare mannen het departement uit gestuurd.” Als er politieke redenen zijn om het volk niet te bewapenen, laat men het dan zeggen. Als men bang is dat de wapenen in de handen van de vijanden] van de regering terechtkomen, moet men het zeggen. Men moet weten dat als er iets de nationale verdediging verlamt, dus in het belang van de dynastie is.' Picard: ‘De geschiedenis zal dit debat niet begrijpen. Wij vragen u de opschorting van een wet die een misdrijf maakt van het bezit van wapens en munitie, en u weigert ons dat op het moment dat de vijand nadert.' Minister (voorzitter van de Staatsraad): ‘U wilt waarschijnlijk de krachten van het land organiseren. Wij ook. Maar wij willen de wapens waarover wij beschikken — en die zijn talrijk — in handen stellen degenen die ze het beste kunnen gebruiken. Wij willen de krachten bundelen en u wilt ze versnipperen…'Picard: ‘Bewapent de nationale garde, goed. Bewapent de burgerwacht, goed. Maar hebt u een land (gezien), een land waarin de vijand binnengedrongen, waar men tot de burgers zegt: “U hebt niet het recht een wapen te kopen; als de wapenhandelaar het u verkoopt, schendt hij de wet”?' J. Favre: ‘Men wil ons kunnen veroordelen, zelfs nu, als we de wapens grijpen om ons te verdedigen. Wat mij betreft, ik verklaar u dat ik deze wet, als u haar handhaaft, zal schenden.’ De minister: ‘Het komt me voor dat de kwestie niet zoveel vuur nodig maakt.’ Favre: ‘Wilt u dat wij kalm blijven totdat de Pruisen in Parijs zijn? ‘Het voorstel van de heer J. Ferry wordt verworpen met een meerderheid van 184 tegen 61 (links en centrumlinks) stemmen.’ (MB)

[19] Dat wil zeggen: Bonapartistische (vgl. noot 14). Met ‘ultradecembristen’, enkele regels verderop, wordt dus de extremistisch-Bonapartistische fractie bedoeld.

[20] Bakoenin schrijft op 30 augustus, op 4 september werd het Keizerrijk ten val gebracht, het werden dus vijf dagen.

[21] Het woord is afgeleid van de ‘massacres de septembre’: begin september 1792, toen de buitenlandse contrarevolutie Parijs steeds dichter naderde, executeerde het Parijse volk ruim duizend gevangenen die ervan verdacht werden met de vijand te heulen.

[22] Bakoenin doelt op het kortstondige bestaan van de zogenaamde Parthenopese Republiek in Napels, gesticht na de Franse verovering van deze stad in januari 1799. Mede omdat de Fransen in verband met hun oorlog tegen Oostenrijk slechts een zwak garnizoen in Napels achterlieten, slaagde kardinaal Ruffo, bijgenaamd de ‘generaal-kardinaal’, er reeds in juni in de macht van de Bourbons te herstellen; hij organiseerde daartoe ook een anti-jakobijnse boerenopstand, die naast royalistische en religieuze tevens antifeodale trekken vertoonde.

[23] Het is onder meer deze passage die duidelijk maakt dat een dikwijls aan Bakoenin toegeschreven manifest’ uit 1870, waarin precies deze ‘antirevolutionaire gedachte’ tot uitdrukking wordt gebracht, niet van zijn hand kan zijn. Ook Quack (De Socialisten, VI, pp. 85.87) vergist zich dus.

[24] Bakoenin doelt op de Fraternité. Vergelijk ook zijn brief aan Albert Richard van I april 1870, waar hij zijn geheime organisatie omschrijft als een Alliantie met weinig, maar goede, energiek discrete en trouwe leden’ (Michael Bakoenin, Over anarchisme staat en dictatuur, Amsterdam 1976, p. 79).

[25] Een term uit de revolutie van 1848, waarmee de reactie ‘hen die verdelen’, dat wil zeggen communisten en socialisten aanduidde.

[26] Ik kan me niet weerhouden nog enkele opmerkingen over die brief maken, die ik met des te meer aandacht gelezen heb omdat hij afkomstig is van de vandaag nagenoeg erkende leider van de republikeinse partij in Parijs, van de man die met Thiers en Trochu wordt beschouwd als de heer en meester van het lot van het Frankrijk waarin Pruisen zijn binnengedrongen. Ik heb nooit veel waarde gehecht aan Gambetta, maar ik geef toe dat deze brief me heeft laten zien dat hij nog onbeduidender en kleurlozer is dan ik me had voorgesteld. Hij heeft zijn rol van gematigde, wijze, redelijke republikein volkomen ernstig genomen en op zo’n verschrikkelijk moment, op het moment dat Frankrijk instort en ondergaat en het alleen nog gered kan worden als alle Fransen in vuur en vlam raken, vindt de heer Gambetta de nodige tijd en inspiratie om een brief te schrijven waarin hij begint met te verklaren dat hij van plan is op waardige wijze vast te houden aan de rol van democratische, GOUVERNEMENTELE oppositie. Hij spreekt over het tegelijk republikeinse en behoudende program dat hij zich sinds 1869 heeft voorgehouden’: het program dat de aan het algemeen kiesrecht ontleende politiek doet prevaleren’ (Maar dat is die van het plebisciet van Napoleon III), ‘wil bewijzen dat de republiek onder de huidige omstandigheden voortaan een noodzakelijke voorwaarde is voor de redding van Frankrijk en het Europese evenwicht dat er geen veiligheid is, geen vrede, geen vooruitgang buiten VERSTANDIG gebruikte republikeinse instellingen’ (zoals in Zwitserland). Dat men Frankrijk niet kan REGEREN tegen de middenklassen, dat men het niet kan leiden zonder een GROOTMOEDIG verbond met het proletariaat in stand te houden’ (Grootmoedig van welke kant? ongetwijfeld van de kant van de bourgeoisie). Alleen republikeinse regeringsvorm maakt een harmonische verzoening mogelijk tussen de gerechtvaardigde verlangens van de arbeiders en eerbied voor de geheiligde rechten van de eigendom. Het juiste midden is een verouderde politiek. Het cesarisme is de verderfelijkste, de bedrieglijkste oplossing. Het droit divin is voorgoed afgeschaft. Jakobijns is voortaan een belachelijk en ongezond woord. Alleen de op de rede gegronde, POSITIVISTISCHE democratie (Hoor die charlatan!) kan alles verzoenen, alles organiseren, alles bevruchten. (Zullen we eens zien hoe?). ‘1789 heeft de beginselen opgesteld’ (Niet alle, verre van dat, de beginselen van de burgerlijke vrijheid, ja — maar die van gelijkheid, die van de vrijheid van het proletariaat, nee), 1792 heeft ze doen zegevieren’ (en het is ongetwijfeld daardoor dat Frankrijk vrij is), ‘1848 heeft ze bevestigd door het algemeen kiesrecht’ (in juni ongetwijfeld?). ‘Het is de huidige generatie die het betaamt de republikeinse regeringsvorm te verwezenlijken’ (Zoals in Zwitserland) op de grondslag van rechtvaardigheid’ (Welke rechtvaardigheid? juridische rechtvaardigheid ongetwijfeld?) ‘en het verkiezingsbeginsel rechten van de staatsburger en de functies van de staat in een progressieve en vrije maatschappij te verzoenen. Om dat doel te bereiken, zijn er twee dingen nodig: men moet de angst van de ene groep doen verdwijnen en het wantrouwen van de andere groep tot bedaren brengen. De bourgeoisie liefde voor de democratie en het volk vertrouwen in zijn oudere broeders bijbrengen.’ Waarom dan geen vertrouwen de adel, die nog ouder is dan de bourgeoisie? Door deze brief te schrijven heeft Gambetta duidelijk een politieke daad willen stellen: de bourgeoisie aan het woord republiek te doen wennen. Maar zou het niet nog politieker geweest zijn, op dit moment, van het hoogste gevaar, in plaats van zulke brieven te schrijven mannelijk te handelen (om een geliefde term van Gambetta te gebruiken) en een regering ten val te brengen die Frankrijk op een in het oog lopende manier verraadt en in het verderf stort, zodat ieder moment dat men haar langer aan de macht laat, een misdaad tegenover natie wordt van de kant van hen die de onbetwistbare plicht en gelegenheid hebben haar ten val te brengen, en haar niet ten val breng waarschijnlijk omdat ze bang zijn hun reputatie van gematigdheid verliezen? — Werkelijk, hoe meer ik over die mensen nadenk, hoe meer ik hen veracht. Hun vaderlandsliefde, hun burgerzin, hun verontwaardiging uiten ze in woorden en ze zijn zo doortastend in woorden, dat ze geen kracht meer overhouden voor daden. Het is een verschrikkelijk ogenblik. Zeer waarschijnlijk wordt Mac-Mahon verslag en teruggedrongen naar België. Nog een paar dagen en Parijs wordt belegerd door een leger van 400.000 man. En dan? — als de provincies niet opstaan, is Frankrijk verloren. (M B)

[27] Onvolledige zin in Bakoenins manuscript.

[28] Hier volgt wat de Volksstaat, het orgaan van de sociaaldemocratische arbeiderspartij in Duitsland (nr. 69, 27 augustus) over de stemming van de radicale linkerzijde zegt: ‘De voornaamste reden die tot op heden het uitroepen van de republiek heeft belet, ligt in de kleingeestige gewetensbezwaren van de beschaafde republikeinen die, gedreven door de afgrijselijke angst die het democratische socialisme hun inboezemt, de ministers formeel beloofd hebben dat ze niet aan een verandering van regeringsvorm zullen denken, zolang er nog een vijand op het Franse grondgebied blijft. Ze noemen dat vaderlandsliefde. Maar achter die vaderlandsliefde verbergt zich maar al te graag het verlaten van, en de ontrouw aan de beginselen.’ (M B)

[29] Bakoenin ontleent dit bericht weliswaar aan de door Wilhelm Liebknecht geredigeerde Volksstaat (27 augustus 1870), maar ziet daarbij over het hoofd dat het hier gaat om de weergave van een artikel uit het burgerlijke Weense blad Neue Freie Presse.

[30] Een belangrijk deel van het Bureau van de Franse Sectie van de Internationale was in juni 1870 in het zogenaamde derde proces’ tegen deze organisatie tot gevangenisstraf veroordeeld; andere militanten zaten gevangen wegens hun agitatie tegen het plebisciet van mei 1870.

[31] Op 2 september, de dag waarop Bakoenin schrijft, capituleerden de troepen van Mac-Mahon na de slag bij Sedan, waardoor ook Napoleon III krijgsgevangene werd.

[32] De regering van koning Louis-Philippe, die door de revolutie van juli 1830 aan de macht kwam.