Titel: Federalisme, socialisme en anti-theologisme
Onderwerpen: federalisme, religie, socialisme
Datum: 1867-1868
Bron: M. Bakoenine, Nagelaten werken, J Sterringa, Amsterdam, 1899
Notities: Vertaling: B.P. van der Voo; Digitalisering: Tommy Ryan

Federalisme, socialisme en anti-theologisme werd door Michael Bakoenin op het eerste congres van het 'centrale comité van de vrede- en vrijheidsbond' als voorstel voorgedragen. Bakoenin schreef de tekst als een toespraak maar het werk aan de tekst is nooit afgerond, net als veel van zijn andere werk dat verloren is gegaan of werd vernietigd. De tekst was opgedeeld in drie delen. Het eerste en tweede deel handelen zich om federalisme en socialisme, het delde deel gaat over antitheologisme. Bakoenin analyseert in deze tekst o.a. Rousseau's theorie van het 'sociale contract' en maakt daarbij een onderscheid tussen de samenleving en staat en bediscussieerd de relatie tussen individu en gemeenschap en de menselijke natuur.

Het centrale comité van de liga accepteerde Bakunins lezing, maar het congres verwierp het. Bakoenin en zijn aanhangers stapten daarom in 1868 uit de liga.

Deze tekst is nog niet gemoderniseerd.

Federalisme, socialisme en anti-theologisme

Met redenen omkleed voorstel aan het centraal komitee van den Vrede- en Vrijheidbond te Genève[1]

Mijne heeren,

Het werk dat ons heden is opgelegd, bestaat uit het organiseeren en voorgoed bevestigen van den Vrede- en Vrijheidbond, waarbij we als grondslag nemen de beginselen die werden onder woorden gebracht door het voorgaande leidend komitee en gestemd door het eerste Kongres. Die beginselen vormen voortaan onze grondwet, den verplichtenden grondslag van al onze latere werken. Het besnoeien van het geringste gedeelte is ons niet meer geoorloofd; doch we hebben het recht en zelfs de plicht van ze te ontwikkelen.

Des te dringender schijnt ons thans het vervullen dezer plicht, daar deze beginselen, gelijk ieder uwer weet, in de haast zijn onder woorden gebracht, onder de drukking der lompe gastvrijheid van Genève We ontwierpen ze om zoo te zeggen tusschen twee onweders, gedwongen als we waren om de uitdrukking ervan te verminderen, tot het vermijden van een groot schandaal dat op de volkomen vernietiging van ons werk zou hebben kunnen uitloopen.

Thans nu we, dank zij de meer oprechte en breedere gastvrijheid der stad Bern, vrij zijn van iedere plaatselijke uitwendige drukking, moeten we deze beginselen in hun ongeschonden toestand herstellen, de dubbelzinnigheden ter zijde werpen als onzer onwaardig en het groote werk onwaardig waartoe we geroepen zijn. De verzwijgingen, de halve waarheden, de verminkte gedachten, de welwillende verzachtingen en toegevingen van een laffe diplomatie, zijn geen bestanddeelen waaruit groote dingen zich vormen. Groote dingen ontstaan slechts met hooggeplaatste harten, een rechtvaardigen en vrijmoedigen geest, een helder bepaald doel en een grooten moed. Wij hebben een zeer groote zaak ondernomen, heeren, verheffen we ons dus tot de hoogte onzer onderneming: groot of belachelijk, een middelweg is er niet, en wil ons werk groot zijn, dan moeten ook wij groot worden door onze vermetelheid en door onze oprechtheid.

Hetgeen we u voorstellen is geen akademische diskussie over beginselen. Het is ons niet onbekend, dat we voornamelijk hier vergaderd zijn om ons te verstaan over de noodzakelijke middelen en politieke maatregelen tot het verwezenlijken van ons werk. Doch we weten ook dat er in de politiek geen eerlijke en nuttige handelwijze mogeljjk is, zonder een duidelijk bepaalde theorie en doel. Anders gezegd, hoezeer we ook bezield zijn van de breedste en vrijzinnigste gevoelens, zouden we bij een lijnrecht aan deze gevoelens tegenovergestelde werkelijkheid kunnen aanlanden: we zouden kunnen beginnen met een republikeinsche, demokratische, socialistische overtuiging — en eindigen als volgelingen van Bismarck of Bonaparte.

We moeten thans drie zaken verrichten:

1.De voorwaarden vaststellen en de bestanddeeleu voorbereiden van een nieuw Kongres;

  1. Onzen bond organiseeren. zooveel dat zal kunnen, in alle landen van Europa, hem zelfs uitbreiden tot Amerika, hetgeen ons noodwendig schijnt, en in ieder land nationale komitee's vestigen en provinciale onder-komitee's, waarbij aan ieder komitee zijn rechtmatige en noodzakelijke zelfregeering wordt gelaten, en ze allen ondergeschikt worden gemaakt aan het centraal komitee van Bern. Aan deze komitee's de noodige volmacht en inlichtingen geven voor de propaganda en voor het aannemen van nieuwe leden;

  2. Een blad oprichten met het oog op deze propaganda.

Is het niet duidelijk, dat we om deze drie zaken goed tot stand te brengen, vooraf de beginselen moeten vaststellen die aan de eene zijde onze gansche mondelinge en schriftelijke propaganda zullen bezielen en leiden, en aan de andere zijde als voorwaarden en grondslag zullen dienen tot het aannemen van nieuwe aanhangers, daar ze aard en doel van den bond zullen vaststellen zoodat geen misvatting meer mogelijk is. Dit laatste punt, heeren, schijnt ons uitermate belangrijk. Want de gansche toekomst van onzen bond zal afhangen van de gezindheden, denkbeelden en neigingen, zoowel politiek als maatschappelijk, zoowel ekonomisch als zedelijk, van deze menigte nieuw gekomenen, voor wie we onze gelederen gaan openzetten. Wanneer we een bij uitstek demokratische instelling vormen, maken we er geen aanspraak op ons volk, dat wil zeggen, de menigte onzer aanhangers, van boven naar beneden te beheerschen; en vanaf het oogenblik wanneer we ons goed ingericht hebben, zullen we ons nooit veroorloven om hun door gezag onze denkbeelden op te dringen. Integendeel willen we dat al onze onder-komitee's en nationale komitee's, tot aan het Centraal of internationaal komitee zelf, van onder naar boven gekozen, door de stemming der aanhangers uit alle landen, de gehoorzame en getrouwe uitdrukking worden van hun gevoelens, hun denkbeelden en hun wil. Heden echter, juist omdat we besloten zijn dat we ons aan de wenschen der meerderheid zullen onderwerpen, in alles wat betrekking hebben zal op het gemeenschappelijk werk van den Bond; thans nu we nog slechts een gering aantal zijn, moeten we nu geen maatregelen nemen opdat niemand, met aan de eerste gedachte en de eerste richting der oprichters tegenovergestelde neigingen, in onzen Bond treden kunne, indien we willen dat deze Bond nooit afwijke van deze gedachte en richting? Moeten we ons niet zoo organiseeren, dat de groote meerderheid onzer aanhangers steeds getrouw blijve aan de gevoelens die ons heden bezielen, en zulke regels van aanneming vaststellen, dat zelfs wanneer de personen onzer komitee's veranderd zijn, de geest van den Bond nooit verandert?

We kunnen dit doel slechts bereiken, doordat we onze beginselen zoo helder vaststellen en omschrijven, dat nooit een enkel individu plaats tusschen ons zou kunnen nemen, die in één of ander opzicht strijdig ermee zou kunnen wezen.

Het lijdt geen twijfel, dat het aantal onzer aanhangers veel grooter worden kan, indien we het omschrijven van ons werkelijk karakter vermijden. We zouden in dat geval zelfs, gelijk de afgevaardigde Schmidlin van Bazel heeft voorgesteld, veel sabel sleepers en priesters in onze gelederen kunnen krijgen, waarom ook geen gendarmen? — of doen gelijk de Vredebond, die te Parijs onder hooge keizerlijke bescherming door Michel Chevalier en Frédéric Passy werd opgericht, namelijk enkele luisterrijke prinsessen van Pruisen, Rusland of Oostenrijk verzoeken, den titel van eerelid onzer vereeniging te willen aanvaarden. Doch het spreekwoord zegt, dat wie te veel op zich neemt, slecht van de reis komt: we zouden al deze kostbare goedkeuringen betalen met onze volkomen vernietiging, en tusschen zooveel dubbel zinnigheden en phrasen, die tegenwoordig de openbare meening in Europa vergiftigen, zouden we slechts een snoode spotternij meer wezen.

Aan de andere zijde is bet duidelijk, dat het getal onzer aanhangers beperkter wezen zal, indien we luide onze beginselen verkondigen; doch het zullen dan tenminste ernstige aanhangers wezen, waarop we zullen mogen rekenen — en onze oprechte, verstandige en ernstige propaganda zal het publiek niet vergiftigen, doch het zedelijker maken.

Beschouwen we dus de beginselen onzer nieuwe vereeniging. Zij heet Vrede- en Vrijheidbond. Dat is reeds veel; daarmee onderscheiden we ons van allen die vrede tot iederen prijs zoeken, zelfs ten koste van vrijheid en menschelijke waardigheid. We onderscheiden ons ook van de engelsche vredemaatschappij, die alle politiek buitensluit, en meent dat vrede mogelijk is met de tegenwoordige inrichting der europeesche staten. In tegenstelling met deze ultra-vredelievende neigingen der parijsche en engelsche maatschappijen, zegt onze Bond, dat hij slechts aan den vrede gelooft en den vrede wenscht onder de opperste voorwaarde van vrijheid.

De vrijheid is een prachtig woord dat een zeer groote zaak aan wijst en steeds de harten van alle levende menschen zal blijven winnen, doch het moet goed omschreven wezen, anders zonden we niet ontkomen aan de dubbelzinnigheid en konden we bureaukraten zien als voorstanders der burgerlijke vrijheid, konstitutioneele monarchisten, liberale aristokraten en bourgeois, die allen min of meer aanhangers zijn van voorrechten en natuurlijke vijanden der demokratie, die zich in onze gelederen zonden komen plaatsen en een meerderheid in ons midden zouden vormen, onder het voorwendsel, dat zij ook de vrijheid liefhebben.

Teneinde de gevolgen van zulk een ergerlijk misverstand te ontgaan, heeft het Kongres van Genève bekendgemaakt dat het den vrede gronden wilde op de demokratie en op de vrijheid» waaruit volgt dat men demokraat moet wezen eer men lid van onzen Bond kan worden. Uitgesloten zijn derhalve alle aristokraten. alle voorstanders van eenig voorrecht, eenig monopolie of eenige staatkundige uitzondering, want het woord demokratie wil niets anders zeggen dan de regeering van het volk door het volk en voor het volk, terwijl onder deze benaming de geheele menigte begrepen wordt der burgers — en thans moet men er bijvoegen, der burgeressen ook — die een natie' vormen.

In dezen zin zijn wij zekerlijk allen demokraten.

Doch tegelijk moeten we erkennen dat het woord „demokratie“ niet voldoende is o.m goed het karakter van onzen Bond vast te stellen, en dat dit woord — op zichzelf beschouwd — evenals de term “vrijheid” tot dubbelzinnigheid aanleiding geven kan.

Hebben we niet gezien, hoe vanaf den aanvang dezer eeuw, de planters en slavenhandelaars van Zuid Amerika en al hun voorstanders uit de Vereenigde Staten zich demokraten noemen? Het moderne cesarisme met zijn afgrijselijke gevolgen, dat als een verschrikkelijke bedreiging boven het hoofd hangt van al wat in Europa menschheid heet; noemt ook dat zich niet demokratisch? En heeft niet zelfs het imperialisme van St. Petersburg, de Staat zonder omwegen, het ideaal van alle gecentraliseerde militaire en bureaukratische machten, kort geleden Polen verpletterd in naam der demokratie?

Duidelijk blijkt dat de demokratie zonder vrijheid onze vaan niet wezen kan. Doch wat is de op vrijheid gegrondveste demokratie anders dan de Republiek? De verbinding der vrijheid met het voorrecht schept het grondwettig koningschap, doch baar verbinding met de demokratie kan slechts in de Republiek tot stand komen. Als een voorzichtigheidsmaatregel, dien we niet goedkeuren, meende het Kongres van Genève zich te moeten onthouden van het uitspreken van het woord republiek in de besluiten. Doch dat kongres verklaarde zich stilzwijgend als republikein, toen het den wensch uitsprak “den vrede te grond vesten op de demokratie en op de vrijheid.” Dus moet onze Bond demokratisch en republikeinsch gelijktijdig wezen.

En we denken, dat we in dien zin hier allen republikeinen zijn, dat we voortgedreven door de gevolgtrekkingen eener onverbiddelijke logika, gewaarschuwd door de beurtelings zoo heilzame en zoo harde lessen der geschiedenis, door al de ondervinding van het verleden, en vooral ingelicht door de gebeurtenissen die sedert 1848 Europa hebben bedroefd zoowel als door de gevaren die het tegenwoordig bedreigen — dat we daardoor allen gelijkelijk tot de overtuiging gekomen zijn: de instellingen van het koningschap zijn onvereenigbaar met het heerschen van vrede, rechtvaardigheid en vrijheid.

Wat ons betreft, als russische en Slavische socialisten, gelooven we dat we vrijmoedig moeten verklaren, dat voor ons het woord republiek slechts deze geheel negatieve waarde bezit: dat het de omkeering of de uitwerping der monarchie voorstelt; en dat het niet alleen buiten staat is om ons in vervoering te brengen, doch dat we integendeel behoefte gevoelen tot protesteeren, telkens wanneer men ons de republiek voorstelt als een werkelijke ernstige oplossing van alle vragen van den dag, als het hoogste doel waarheen onze krachten moeten streven.

Van ganscher harte haten we de monarchie; wij wenschen niets liever dan dat we haar omvergeworpen zouden zien over geheel Europa en over de gansche wereld, en we zijn zoo goed als gij overtuigd dat haar afschaffing een hoofdvoorwaarde is tot de bevrijding der menschheid. Uit dit oogpunt zijn we openhartige republikeinen. Doch we denken niet dat het omverwerpen der monarchie genoeg is voor het bevrijden der volkeren en het vestigen van rechtvaardigheid en vrede. Integendeel, we zijn overtuigd dat een groote militair, bureaukratisch en staatkundig gecentraliseerde republiek, een mogendheid worden kan en noodzakelijk worden zal, die veroverend optreedt Daarbuiten en verdrukkend naar binnen. En zulk een staat zal onbekwaam wezen, om welzijn en vrijheid te verzekeren aan zijn onderdanen, zelfs indien dezen burgers werden genoemd. Hebben we niet gezien hoe de groote fransche natie zich twee malen vormde tot een demokratische republiek, en twee malen haar vrijheid verloor en zich op veroveringsoorlogen liet meesleepen?

Zullen we die betreurenswaardige schreden terug toeschrijven — gelijk zooveel anderen doen — aan het lichtzinnig karakter en de gewoonte aan tucht van het fransche volk, dat volgens zijn lasteraars wel geschikt is om door een plotselinge sprong de vrijheid te veroveren, doch er niet van kan genieten en haar in toepassing brengen.

We kunnen ons onmogelijk vereenigen met deze veroordeeling van een geheel volk, een der verstandigste volkeren van Europa. Dus zijn we overtuigd, dat Frankrijk twee malen zijn vrijheid verloor en zijn demokratische republiek veranderen zag in militaire diktatuur en militaire demokratie, niet door de schuld van het volkskarakter, doch door de staatkundige centra1isatie die langen tijd beraamd was door koningen en staatslieden, later belichaamd werd in hem, die door de inschikkelijke hoftaal de Groote Koning[2] werd genoemd, vervolgens in den afgrond gestort door de schandalige oneenigheden eener afgeleefde monarchie, zekerlijk in het slijk ware omgekomen, indien de Omwenteling die centralisatie niet weder had opgericht met haar machtige handen. Ja, het was een vreemde zaak, die groote revolutie, welke voor de eerste maal in de geschiedenis de vrijheid had uitgesproken niet meer uitsluitend van den burger, doch van den mensch — die revolutie welke in de erfenis trad van het door haar gedoode koningschap, deed tevens die ontkenning van iedere vrijheid herleven: de centralisatie en de almacht van den Staat.

Deze centralisatie werd opnieuw hersteld door de Wetgevende Vergadering, bestreden weliswaar door de Girondijnen, doch met weinig sukses, en voltooid door de Nationale Vergadering. Robespierre en Saint Just waren er de werkelijke herstellers van: niets ontbrak aan de nieuwe regeering, zelfs niet het Opperwezen met den eeredienst van den Staat. Men wachtte nog slechts op een machinist, om aan de verbaasde wereld alle vermogens tot onderdrukking te toonen waarmee deze regeering door de onvoorzichtige inrichters voorzien was… en Napoleon I verscheen ten tooneele. Deze Revolutie, die aanvankelijk slechts bezield werd door liefde voor vrijheid en menschelijkheid, pleegde dus zelfmoord en doodde die beide begrippen, alles doordat ze meende dat ze met de centralisatie van den Staat konden worden vereenigd. En niets werd in de plaats voortgebracht dan de militaire diktatuur, het Cesarisme.

Is het niet duidelijk, dat wanneer we de vrijheid en den vrede in Europa willen redden, we tegenover deze monsterachtige en onderdrukkende centralisatie der militaire, bureaukratische, despotische, grondwettige of zelfs republikeinsche Staten, het groote, het heilzame beginsel van het Federalisme moeten stellen — het beginsel waarvan ons bovendien de laatste gebeurtenissen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika een zegevierend betoog gegeven hebben?

Voortaan moet het allen die werkelijk de bevrijding van Europa verlangen, helder wezen, dat we onze sympathie voor de groote socialistische en menschelijke denkbeelden, uitgespvoken door de fransche Revolutie, kunnen bewaren, doch haar Staatspolitiek verwerpen moeten en vastberaden de politiek der vrijheid aannemen van de Noord-Amerikanen.


I. Het federalisme

Gelukkig zijn we dat we kunnen verklaren dat dit beginsel eenparig werd toegejuicht door het Kongres van Genève. Zwitserland zelfs — dat overigens dit beginsel tegenwoordig zoo gelukkig toepast — stemde er in toe zonder eenige beperking en nam het aan in de gansche uitgestrektheid der gevolgen. Ongelukkigerwijze is dit beginsel in de besluiten van het kongres zeer slecht, uitgedrukt en zelfs slechts zijdelings vermeld, eerst naar aanleiding van den Bond dien we moeten stichten, en later in verband met het blad dat we moeten opstellen onder den naam van „Vereenigde Staten van Europa”, terwijl het volgens ons de eerste plaats had moeten innemen in onze beginselverklaring.

Dat is een lastige gaping en wij moeten ons spoeden om die aan te vullen. Overeenkomstig het eenparig gevoelen van het Kongres van Genève, moeten we openbaarmaken:

  1. Dat er slechts een enkel middel bestaat tot het doen zegevieren van vrijheid, rechtvaardigheid en vrede in de internationale verhoudingen van Europa, tot het onmogelijk maken van den burgeroorlog tusschen de verschillende volkeren die de europeesche familie vormen. Dat middel is het stichten der Vereenigde Staten van Europa.

  2. Dat die Staten zich nooit zullen kunnen vormen met de Staten zooals ze tegenwoordig ingericht zijn, met het oog op de monsterachtige ongelijkheid die tusschen hun wederzijdsche krachten bestaat.

  3. Dat het voorbeeld van den overleden duitschen Bond, op beslissende wijze heeft bewezen, dat een bond van koninkrijken bespottelijk is; dat zulk een boud onmachtig is tot het waarborgen van den vrede zoowel als van de vrijheid der bevolking.

  4. Dat geen enkele bureaukratisch en daardoer reeds militair gecentraliseerde Staat — al noemde hij zich republikeinsch — ernstig en oprecht in een internationalen bond zal kunnen treden. Door zijn inrichting, die steeds een openlijke of bedekte ontkenning der vrijheid in het 'binnenland zal wezen, zou hij noodzakelijk een voortdurende oorlogsverklaring, een bedreiging voor het bestaan der naburige landen zijn. Gegrond op een gewelddaad, de verovering, of hetgeen men in het dagelijksch leven noemt: diefstal met inbraak — een daad gewijd door de Kerk van een zekeren godsdienst, bevestigd door den tijd en daardoor veranderd in geschiedkundig recht — en steunende op deze goddelijke wijding van het zegevierend geweld als op een uitsluitend en opperste recht, maakt iedere gecentraliseerde Staat zich daardoor juist tot een volkomen ontkenning van het recht van al de andere Staten, erkent ze nooit in de overeenkomsten die hij met hen sluit, dan uit staatkundig belang of uit onmacht.

  5. Dat alle aanhangers van den Bond bijgevolg met al hun krachten moeten trachten naar het hervormen hunner vaderlanden, opdat de oude inrichting, van boven naar onder gegrond op geweld en op het gezagsbeginsel, vervangen worde door een nieuwe organisatie die geen anderen grondslag bezit dan de natuurlijke belangen, behoeften en neigingen der bevolkingen, geen ander beginsel dan de Vrije federatie der individuen in de gemeenten, der gemeenten in de provinciën[3], der provinciën in de natiën en van dezen eindelijk in de Vereenigde Staten eerst van Europa en later van de geheele wereld.

  6. Bijgevolg volkomen afstand van al wat historisch recht der Staten heet; alle vraagstukken betreffende natuurlijke, staatkundige, krijgs- en handelsgrenzen, zullen voortaan moeten worden beschouwd als behoerende tot de oude geschiedenis en verworpen worden door alle aanhangers van den Bond.

  7. Erkenning van het volkomen recht van iedere groote of kleine natie, van ieder zwak of sterk volk, van iedere provincie, van iedere gemeente op een volkomen zelfregeering; indien slechts de inwendige inrichting geen bedreiging en gevaar vormt voor de zelfregeering en vrijheid ter omgeving.

  8. Uit het feit dat een land deel uitmaakte van een Staat, zich er zelfs uit vrije beweging bij voegde, volgt volstrekt niet de verplichting dat het er steeds aan verbonden blijven moet. Geen blijvende verplichting zou kunnen worden aangenomen door de menschelijke rechtvaardigheid, de eenige die gezag onder ons hebben kan, en we zullen nooit andere rechten, noch andere plichten erkennen dan die op de vrijheid zijn gegrond. Het recht der vrije vereeniging en der evenzeer vrije afscheuring is het eerste, het belangrijkste van alle staatkundige rechten; zonder dat recht zou de bondgenootschap nooit anders dan een bedekte centralisatie wezen.

  9. Uit al het voorgaande volgt dat de Bond openlijk iedere verbinding moet afschaften van de een of ander nationale fraktie der europeesche demokratie met onder koninklijk gezag staande Staten, al zou zulk een verbinding ten doel hebben het heroveren der onafhankelijkheid of der vrijheid van een verdrukt land. Daar een dergelijke verbinding slechts tot teleurstellingen zou kunnen leiden, zou zij tegelijk een verraad jegens de revolutie wezen.

  10. De Bond moet echter — juist omdat hij de Vredebond is en omdat hij overtuigd is dat de vrede slechts zal kunnen worden veroverd en gegrond op de innigste en volkomenste solidariteit der volkeren in de rechtvaardigheid en in de vrijheid — luide uiting geven aan zijn sympathie voor iederen nationalen opstand tegen iedere onderdrukking, buitenlandsch zoowel als binnenlandsch, indien zulk een opstand plaatsvindt in naam onzer beginselen en in hét politiek zoowel als ekonomisch belang der volksmassa, doch niet met de eerzuchtige bedoeling een machtigen Staat te grondvesten.

  11. De Bond zal een onverzoenlijken oorlog voeren tegen al wat roem, grootheid en macht der Staten heet. Tegenover al deze valsche en snoode afgoden, aan wie miljoenen menschen opgeofferd werden, zullen we den roem stellen van het menschelijk vernuft dat zich in de wetenschap openbaart en van een algemeene welvaart gegrond op arbeid, rechtvaardigheid en vrijheid.

  12. De Bond zal de nationaliteit erkennen als een natuurlijk feit, dat onbetwistbaar recht heeft op een vrij bestaan en een vrije ontwikkeling, doch niet als een beginsel — daar ieder beginsel het karakter eener algemeenheid dragen moet en de nationaliteit integendeel slechts een uitsluitend, afzonderlijk feit is. Dit zoogenaamde beginsel van nationaliteit zooals het in onze dagen aangenomen werd door de regeeringen van Frankrijk, Rusland en Pruisen, en zelfs door veel duitsche, poolsche, italiaansche en hongaarsche patriotten, is slechts een afleidend middel dat door de reaktie tegenover den omwentelingsgeest werd gesteld: in den grond uitermate aristokratisch, zoozeer dat het zelfs de tongvallen verachtte der niet geletterde volkeren, ontkende het stilzwijgend de vrijheid der provinciën en de werkelijke zelfregeering der gemeenten. In alle landen wordt dat beginsel niet door de volksmenigte ondersteund, wier ware belangen het stelselmatig opoffert aan een zoogenaamd algemeen welzijn, dat nooit meer is dan het welzijn der bevoorrechte klassen. Dit beginsel drukt niets uit dan de voorgewende historische rechten en de eerzucht der Staten. Het recht van nationaliteit kan dus nooit door den Bond anders worden beschouwd, dan als een natuurlijk gevolg van het opperste beginsel der vrijheid, en houdt op een recht te wezen van af het oogenblik wanneer het zich tegenover, of slechts buiten de vrijheid plaatst.

  13. De eenheid is het doel waarheen onweerstaanbaar de menschheid streeft. Doch zij zal noodlottig wezen, zij zal het verstand, de waardigheid, de welvaart der individuen en der volkeren verwoesten, telkens wanneer zij tot stand komt buiten de vrijheid, hetzij door geweld, hetzij onder het gezag van één of ander godsdienstig, bovennatuurlijk, politiek of zelfs ekonomisch denkbeeld. De vaderlandsliefde die buiten vrijheid om naar eenheid streeft, is een slechte vaderlandsliefde, is steeds rampzalig voor de werkelijke belangen van het land dat zij vervoeren en dienen wil; vaak zonder dat zij het wil is zij een vriendin der reaktie — een vijandin der omwenteling, dat wil zeggen der bevrijding van volkeren en van menschen. De Bond zal dus slechts een enkele eenheid kunnen erkennen; de eenheid die uit vrije beweging zal tot stand komen door de verbinding der, autonome gedeelten in het geheel, zoodat dit laatste niet meer de ontkenning vormt, der bijzondere rechten en belangen, niet meer het kerkhof is waarop alle plaatselijke welvaart noodwendig wordt begraven, doch integendeel de bevestiging en de bron zal worden van al deze zelfregeering en al deze welvaart. De Bond zal dus krachtig iedere godsdienstige, staatkundige, ekonomische en maatschappelijke inrichting aanvallen, die niet volkomen doordrongen zal wezen van het groote beginsel der vrijheid: zonder dat geen verstand, geen rechtvaardigheid, geen welvaart, geen menschelijkheid.

Aldus zijn volgens ons en ongetwijfeld ook volgens u, de nood zakelijke ontwikkelingen en gevolgtrekkingen van het groote beginsel van het Federalisme, luide uitgesproken door het Kongres te Genève. Aldus zijn de volstrekte voorwaarden van den vrede en de vrijheid.

Volstrekt zijn ze — maar vormen ze alles? — We denken het niet.

Vanaf de akte der onafhankelijkheid van de republikeinsche Staten, zijn de Zuidelijke Staten in de republikeinsche bondgenootschap van Noord-Amerika demokratisch bij uitnemendheid[4] en zoozeer federalistisch dat ze zelfs afscheuring verlangen. En toch hebben zij kortelings zich de afkeuring op den hals gehaald van alle voorstanders der vrijheid en der menschelijkheid in de wereld, en hebben hun doel niet bereikt, om door den onbillijken oorlog dien zij aanstookten tegen de republikeinsche staten van het Noorden, de schoonste staatkundige inrichting omver te werpen en te vernietigen die ooit in de geschiedenis bestond. Wat kan de oorzaak wezen van een zoo vreemd feit? Was het een politieke oorzaak? Neen, die oorzaak was geheel maatschappelijk. De staatkundige inrichting der Zuidelijke Staten is zelfs, onder verschillende opzichten, volkomener geweest en vrijer dan die der Noordelijke Staten. Slechts was er een duister punt in deze prachtige inrichting, gelijk in de republieken der oudheid: de vrijheid der burgers berustte op den gedwongen arbeid der slaven. Dit duister punt is voldoende tot het omkeeren van het gansche staatkundige bestaan dezer Staten.

Burgers en slaven — dat was de tegenstelling in de wereld der oudheid zoowel als in de Staten met slaven der Nieuwe Wereld. — Burgers en slaven, dat wil zeggen gedwongen arbeiders, slaven niet van rechtswege maar inderdaad. — Zoo is de tegenstelling in de moderne wereld. — En gelijk de oude Staten te gronde gingen door de slavernij, zullen de moderne Staten omkomen door het proletariaat.

Tevergeefs zou men zich willen troosten met het denkbeeld, dat deze tegenstelling meer ingebeeld dan werkelijk is, of dat het afbakenen van een grenslijn tusschen de bezittende klasse en de onteigende klasse onmogelijk is, daar deze beide klassen ondereengesmolten zijn door een hoeveelheid tusschenliggende en ondoorgrondelijke schakeeringen. Deze afscheidingslijnen bestaan evenmin in de natuurlijke wereld; in de reeks der levende wezens, is het bijvoorbeeld onmogelijk om het punt aan te toonen waar het plantenrijk ophoudt en waar het dierenrijk aanvangt, waar de dierlijkheid eindigt en waar de menschheid begint. Niettemin bestaat er een zeer wezenlijk verschil tusschen plant en dier, tusschen dier en mensch. Evenzoo is in de menschenmaatschappij, ondanks de tusschentoestanden die een onmerkbaren overgang uitmaken van den eenen staatkundigen en maatschappelijken vorm tot den anderen, het klasseverschil toch zeer merkbaar, en iedereen zal den geboorteadel van den geldadel kunnen onderscheiden, de groote van de kleine burgerij en deze van de proletariërs der fabrieken en steden; evengoed als den grooten grondeigenaar, den rentenier, van den eigenboer die zelf den grond bebouwt, den pachter van den eenvoudigen landarbeider.

Al deze verschillende staatkundige en maatschappelijke vormen laten zich tegenwoordig tot twee hoofdreeksen herleiden, die lijnrecht aan elkander tegenovergesteld zijn en de natuurlijke vijanden van elkander uitmaken: de politieke klasse[5], samengesteld uit al de bevoorrechten zoowel van den bodem als van het kapitaal, of zelfs slechts van de bourgeoisopvoeding[6] — en de arbeidersklasse, onterfd zoowel van bodem als van kapitaal, en ontbloot van iedere opvoeding en elk onderwijs.

Men zou een drogredenaar of een blinde moeten wezen, indien men het bestaan wilde ontkennen van den afgrond die tegenwoordig deze beide klassen scheidt. Evenals in de oudheid, heeft onze moderne beschaving — die een betrekkelijk zeer beperkte minderheid van bevoorrechte burgers omvat — tot grondslag den (door den honger) gedwongen arbeid van de overwegende volksmenigte, die noodlottig overgeleverd is aan onkunde en ruwheid.

Tevergeefs zou men zich ook trachten te overtuigen dat deze afgrond gedempt zal kunnen worden door het enkele verspreiden van licht in de volksmenigte. Het oprichten van volksscholen is zeer goed; maar toch moet men zich afvragen, of de man uit het volk, die met den dag leeft en zijn huisgezin voedt met de opbrengst van zijn handenarbeid, die zelf ontbloot is van onderwijs en vrijen tijd, en gedwongen om zich te laten kwellen en verstompen door den arbeid om de zijnen brood te verzekeren voor morgen, toch moet men zich afvragen, of hij wel de gedachte, den wensch en zelfs de mogelijkheid bezit om zijn kinderen naar school te zenden en ze gedurende al den tijd van het onderwijs te onderhonden? Zal hij de hulp hunner zwakke armen niet noodig hebben, tot tegemoetkoming in al de behoeften van het huisgezin? Reeds zal het veel wezen wanneer hij de opoffering zoo ver doorzet. dat hij ze één of twee jaar laat studeeren, ze nauwelijks den noodigen tijd laat voor het leeren van lezen, schrijven en rekenen en voor het laten vergiftigen van hoofd en hart door den kristelijken katechismus, dien men opzettelijk zoo kwistig uitdeelt in de officiëele volksscholen van alle landen. Zal dit weinigje onderwijs ooit in staat wezen om de arbeidende menigte te verheffen tot op de hoogte van het bourgeoisverstand? Zal de klove gedempt worden?

Het is duidelijk dat het zoo belangrijke vraagstuk van het onderwijs en de opvoeding des volks afhangt van de oplossing der evenzeer moeilijke kwestie van een grondige hervorming in de bestaande ekonomische verhoudingen der arbeidende klasse. Verbeter de voorwaarden van het werk, geef aan den arbeid al wat hem volgens de begrippen van rechtvaardigheid toekomt, en verschaf daardoor aan het volk veiligheid, welstand, vrijen tijd, en geloof vrij dat het volk zich dan onderwijzen zal, een breeder, gezonder en hooger beschaving zal scheppen dan de uwe.

Tevergeefs zou men ook met de ekonomisten zeggen dat de verbetering van den ekonomischen toestand der werkende klasse at hangt van den algemeenen vooruitgang van handel en nijverheid in ieder land en van hun volkomen bevrijding uit de voogdijschap en de bescherming der Staten. Zekerlijk is de vrijheid van handel en nijverheid een zeer grootsche zaak en een der voornaamste grondvesten der toekomstige internationale verbinding tusschen alle volkeren der wereld. Als vrienden van vrijheid in ieder geval, van alle vrijheden, moeten we ook vrienden wezen van deze vrijheid. Doch van een anderen kant moeten we erkennen dat zoolang de tegenwoordige Staten zullen bestaan en zoolang de arbeid de slaat zal blijven van eigendom en kapitaal, deze vrijheid een gering gedeelte der bourgeoisie verrijken zal ten nadeele van de groote meerderheid des volks en slechts een enkel goed gevolg zal opleveren. zij zal het kleine aantal bevoorrechten volkomener ontzenuwen, de ellende, de grieven en de gerechte verontwaardiging der arbeidende menigte doen toenemen, en daardoor het uur van de vernietiging der Staten verhaasten.

Engeland, België, Frankrijk. Duitschland, zijn zekerlijk de landen in Europa waar handel en nijverheid in vergelijking met elders de grootste vrijheid genieten, den hoogsten graad van ontwikkeling bereikt hebben. En juist in die landen wordt de armoede op de wreedste wijze gevoeld, juist daar schijnt de klove tusschen kapitalisten en bezitters aan de eene zijde en de werkende klasse aan de andere zijde zich verbreed te hebben tot op een in andere landen onbekenden graad. In Rusland, in de Skandinaafsche landen, in Italië, in Spanje, waar handel en nijverheid weinig ontwikkeld zijn, sterft men zelden van honger, een of andere buitengewone ramp niet meegerekend. In Engeland is de hongerdood een dagelijksch feit. En niet alleen afzonderlijke individuen, doch duizenden, tienduizenden, honderdduizenden sterven van honger. Is hel niet duidelijk dat, in den ekonomischen toestand die tegenwoordig over gansch de beschaafde wereld het overwicht heeft — de vrijheid en de ontwikkeling van handel en nijverheid, de verwonderlijke toepassingen der wetenschap op de voortbrenging, de machines zelfs die de bevrijding van den arbeider tot zending hebben, daar ze het menschenwerk lichter maken — dat al deze uitvindingen, die gansche vooruitgang, waarop de beschaafde mensch terecht trotsch is, den toestand van de werkende klasse slechts verergeren en ondragélijker nog maken, in plaats dat ze dien toestand verbeteren?

Alleen Noord-Amerika maakt nog grootendeels een uitzondering op dezen regel. Doch deze uitzondering bevestigt den regel. Dat de arbeiders er beter beloond worden dan in Europa en niemand er van honger sterft, dat bovendien het klasseverschil er bijna nog niet bestaat, dat alle arbeiders burgers zijn en de massa der burgers er een enkel lichaam vormt, dat eindelijk een goed eerste — en zelfs meer uitgebreid — onderwijs er kwistig onder het volk verspreid wordt, dat alles moet men ongetwijfeld voor een goed deel toeschrijven aan den traditioneelen vrijheidsgeest, die door de eerste kolonisten uit Engeland werd ingevoerd: getoetst en versterkt in de groote godsdienstkampen, wordt dit beginsel der individueele onafhankelijkbeid en der selfgovernment van gemeente en provincie, nog begunstigd door de zeldzame omstandigheid, dat dit beginsel in een woestijn werd overgeplant, van het verleden verlost werd en een nieuwe wereld scheppen kon — de wereld der vrijheid. En de vrijheid is een zoo groote toovenares, zij is begaafd met een zoo wonderlijk voortbrengingsvermogen, dat Noord-Amerika — door haar alleen bezield — in minder dan een eeuw de beschaving van Europa heeft kunnen inhalen, en men zou tegenwoordig zelfs kunnen zeggen voorbijstreven. Doch men moet zich niet vergissen, deze wonderlijke vooruitgang en deze begeerenswaardige welvaart zijn voor een groot gedeelte en vooral verschuldigd aan een belangrijk voordeel dat Amerika met Rusland gemeen heeft: we bedoelen de onmetelijke hoeveelheid vruchtbare gronden die bij' gebrek aan handen thans nog onbebouwd blijven. Tenminste tot heden, ging deze rijkdom voor Rusland bijna geheel verloren, omdat we nooit vrijheid gehad hebben. In Noord-Amerika was het anders. Daarheen worden jaarlijks honderdduizenden kolonisten vol geestkracht, vlijt en vernuft gelokt door een nergens elders bestaande vrijheid. En het land kan die allen ontvangen. Zoo wordt tegelijk de armoede afgewend en de komst van het oogenblik wanneer het maatschappelijk vraagstuk gesteld zal worden, vertraagd. Een arbeider die geen werk vindt, of ontevreden is met het loon dat het kapitaal hem aanbiedt, kan steeds naar het far west verhuizen en daar een wilden onbebouwden bodem gaan ontginnen.

Daar deze mogelijkheid steeds als een laatste uitweg bestaan blijft voor alle, arbeiders van Amerika, houdt dit natuurlijk het loon op een in Europa onbekende hoogte, terwijl ieder een onaf hankelijkheid geniet waaraan wij niet denken kunnen. Dat is het voordeel, maar hier volgt het nadeel: daar de goedkoopte der nijverheidsvoortbrengselen grootendeels verkregen wordt door de goedkoopte van den arbeid, zijn de amerikaansche fabrikanten bij de meeste gelegenheden niet in staat om met de fabrikanten uit Europa te strijden — waaruit voor de nijverheid der Noordelijke Staten de noodzakelijkheid van een beschermend tarief voortvloeit. Doch het eerste gevolg daarvan is de schepping van een menigte takken van kunstnijverheid en vooral het onderdrukken en te gronde richten der Zuidelijke Staten die niet fabriceeren. Deze Zuidelijke Staten verlangen daardoor naar een afscheuring. Tenslotte worden in steden als New-York, Philadelphia, Boston, enz. menigten proletariërs arbeiders opgehoopt, die reeds langzamerhand in denzeltden toestand komen als de werklieden in de groote fabrieksstaten van Europa. — En inderdaad zien we reeds, hoe het maatschappelijke vraagstuk zich in de Noordelijke Staten stelt, gelijk het lang reeds bij ons deed.

Zoo zijn we als algemeene regel wel gedwongen tot de erkenning dat in onze moderne wereld, zoo niet geheel en al gelijk in de oudheid, de beschaving van een klein aantal toch nog berust op den gedwongen arbeid en de betrekkelijke barbaarschheid der groote menigte. Men zou onrechtvaardig wezen wanneer men beweerde dat deze bevoorrechte klasse vreemd is aan den arbeid; er wordt integendeel tegenwoordig veel gewerkt, het aantal volkomen werkeloozen vermindert op een gevoelige wijze, men gaat eer in den arbeid stellen; want de gelukkigsten beseffen tegenwoordig dat ze veel werken moeten willen ze op de hoogte der huidige beschaving blijven, willen ze zelfs van hun voorrechten kunnen gebruik maken en ze kunnen behouden. Doch er is dit verschil tusschen den arbeid der gegoede klasse en het werk der arbeidende klasse, dat de eerste betaald wordt in een oneindig grootere verhouding dan de tweede, en aan de bevoorrechten vrijen tijd overlaat, die hoofdvoorwaarde van iedere menschelijke ontwikkeling — een voorwaarde die nooit voor de arbeidende klasse werd verwezenlijkt. Vervolgens is de arbeid die in de bevoorrechte wereld plaatsvindt, bijna uitsluitend een hersenarbeid — dat wil zeggen een werk van gedachte, geheugen en inbeelding. Het werk der miljoenen proletariërs is evenwel spierarbeid, en vaak — gelijk bijvoorbeeld in alle fabrieken — een werk dat niet het gansche spierstelsel van den mensch tegelijk oefent, maar er slechts een gedeelte van ontwikkelt ten nadeele van de rest. Die arbeid heeft over het algemeen plaats onder voor de gezondheid van het lichaam nadeelige omstandigheden, strijdig met de harmonische ontwikkeling van het lichaam'. In dit opzicht is de landarbeider veel gelukkiger: zijn aard, niet bedorven door de verstikkende en vaak vergiftige lucht der fabrieken, noch misvormd door de overmatige ontwikkeling van een vermogen ten koste van de rest, blijft krachtiger en volkomener, doch zijn verstand staat bijna steeds meer stil, is lomper en minder ontwikkeld dan bij de fabrieksarbeiders.

Kortom, de handwerkslieden, fabrieks- en veld arbeiders vormen samen een eenige reeks, die den spierarbeid vertegenwoordigt en tegenovergesteld is aan de bevoorrechte vertegenwoordigers van den hersenarbeid. Wat is het gevolg van deze niet denkbeeldige doch zeer wezenlijke verdeeling, die zelfs den grondslag uitmaakt van den bestaanden politieken en maatschappelijken toestand?

Voor de bevoorrechte vertegenwoordigers van den hersenarbeid — die bij.de tegenwoordige inrichting der maatschappij niet geroepen zijn om dien arbeid te vertegenwoordigen omdat zij de verstandigsten zouden wezen, doch slechts omdat ze geboren zijn te midden der bevoorrechte klasse — voor hen alle wel daden, voor hen ook alle verleidingen der tegenwoordige beschaving, rijkdom, weelde, stoffelijk welzijn, welvaart, genoegens van het huisgezin, de uitsluitende politieke vrijheid met het vermogen om den arbeid der miljoenen werklieden uit te buiten en hen te beheerschen naar eigen wil en belang — alle schep pingen, alle verfijningen der verbeelding en der gedachte… en met de macht om volkomen menschen te worden, alle vergiften der door het voorrecht bedorven menschheid.

Voor de vertegenwoordigers van den spierarbeid, voor die ontelbare miljoenen proletariërs of zelfs kleine grondeigenaars, wat blijft er voor hen over? Ellende zonder uitweg, zelfs geen huiselijke vreugde, want de familie wordt spoedig een zware last voor den arme, onwetendheid, een gedwongen barbaarschheid en bijna zouden we zeggen dierlijkheid, met den troost dat ze dienen als voetstuk voor de beschaving, de vrijheid en het bederf van een klein aantal. — Daarentegen hebben ze een frischheid van geest en hart behouden. Daar zij zedelessen putten zelfs uit den gedwongen arbeid, hebben ze een veel juister begrip van rechtvaardigheid bewaard dan de gerechtigheid van rechtsgeleerden en wetboeken: daar ze zelf ellendig zijn, hebben zij medegevoel voor alle ellende, zij behielden een gezond verstand dat niet werd bedorven door de drogredenen der officiëele wetenschap of de leugens der politiek. En zij hebben vertrouwen in het leven, omdat ze het leven nog niet misbruikt, zelfs niet gebruikt hebben.

Doch men zal zeggen, deze tegenstelling, deze klove tusschen het kleine aantal bevoorrechten en de ontelbare menigte der onterfden heeft steeds bestaan, zij bestaat nog: wat is er dus veranderd? De verandering schuilt in het feit, dat deze klove voorheen gevuld was met de wolken van den godsdienst, zoodat de volksmenigte haar niet zag; sedert echter de groote Revolutie deze wolken ging verstrooien, gaat het volk de klove zien en er rekenschap van vragen. Dit is een onnoemelijke verandering.

Sedert de Revolutie haar Evangelie in de menigte liet vallen, niet mystiek doch op de rede gegrond, niet hemelsch doch aardsch, niet goddelijk doch menschelijk — haar Evangelie der rockten van den mensch; sedert de Revolutie uitgeroepen heeft dat alle menschen gelijk zijn, allen evenzeer geroepen tot vrijheid en menschelijkheid — gaat de volksmenigte zich afvragen of ze ook geen recht bezit op gelijkheid, vrijheid en menschelijkheid. Want in gansch Europa, in de geheele beschaafde wereld, ontwaakt het volk langzamerhand uit den slaap, die het geketend hield zoolang het door den slaapdrank van het Kristendom bedwelmd was.

Zoolang dit vraagstuk gesteld werd, begreep het volk dat de eerste voorwaarde zijner werkelijke bevrijding, vóór alles een grondige hervorming van zijn ekonomische omstandigheden was. Want overal wordt het volk zoowel geleid door zijn bewonderenswaardig gezond verstand als door zijn instinkt. Zooals van zelf spreekt is de broodvraag voor het volk de eerste kwestie, want reeds Aristoteles heeft de opmerking gemaakt dat de mensch vrij moet wezen van de beslommeringen van het stoffelijke leven, wil hij vrij kunnen denken en gevoelen, wil hij een mensch kunnen worden. De bourgeois bovendien, die zoo luide uitvaren tegen het materialisme van het volk, en die het de onthoudingen van het idealisme voor oogen houden, weten dit zeer goed, want ze laten hun woorden van geen voorbeelden vergezeld gaan. Het tweede vraagstuk voor het volk is de vrije tijd na den arbeid, een hoofdvoorwaarde voor de menschheid; doch nooit kan men brood en vrijen tijd verwerven, zonder grondige verandering van de bestaande inrichting der maatschappij. Dit verklaart waarom de Revolutie, voortgedreven door een logische gevolgtrekking van zijn eigen grondbeginsel, het levenslicht schonk aan het socialisme.


II. Het socialisme

Toen de fransche Revolutie het recht en de plicht van ieder menschelijk individu had uitgeroepen om een mensch te worden, voerden de laatste gevolgtrekkingen tot de partij van Babeuf. Babeuf was een der laatste krachtige en zuivere burgers die door de Revolutie in zoo groot aantal werden geschapen en weder gedood. Hij was zoo gelukkig dat hij mannen als Buonarotti onder zijn vrienden telde en in een zonderling begrip, de politieke overleveringen van het klassieke vaderland vereenigd had met de gansch moderne denkbeelden van een maatschappelijke omwenteling. Hij zag de omwenteling vervallen, door gemis van een grondige en toen zeer waarschijnlijk onmogelijke verandering in de ekonomische inrichting der maatschappij; en had een staatkundig en maatschappelijk stelsel uitgedacht, overeenkomstig hetwelk de republiek, als uitdrukking van den gezamenlijken wil der burgers, alle persoonlijke eigendommen in beslag zou nemen en ze in aller belang beheeren, doordat zij gelijke hoeveelheden aan ieder gaf van opvoeding, onderricht, bestaansmiddelen, vermaken, en allen zonder uitzondering, naarmate van ieders krachten en bekwaamheid, noodzaken zou tot spier- en hersen arbeid. Hij bleef overigens getrouw aan den geest der fransche Revolutie, die de almachtige werking van den Staat tenslotte in de plaats van alle persoonlijk initiatief gesteld had. De samenzwering van Babeuf mislukte, hij werd met velen zijner vrienden onthoofd. Doch zijn ideaal eener socialistische republiek stierf niet met hem. Dit denkbeeld werd opgenomen door Buonarotti, den grootsten samenzweerder dezer eeuw, en door hem naar het nieuwe menschengeslacht overgebracht als een heilig pand. En de kommunistische denkbeelden ontkiemden in de volksverbeelding, dank zij de geheime vereenigingen die door Buonarotti in België en Frankrijk werden opgericht. Van 1830 tot 1848 vonden die denkbeelden vertolkers in Cabet en Louis Blanc, die het revolutionair socialisme voor goed gegrondvest hebben. Een andere socialistische strooming, uit dezelfde revolutionaire bron afkomstig, en uitloopend op hetzelfde doel, doch met volkomen afwijkende middelen, werd door twee uitmuntende mannen geschapen, Saint-Simon en Fonrier. We zouden deze strooming gaarne het doktrinair socialisme noemen. De leer van Saint-Simon werd uitgelegd, ontwikkeld, vervormd en vastgesteld als een bijna praktisch stelsel, als een kerk, door Enfantin, met veel vrienden van wie het meerendeel thans geldmannen en staatslieden geworden zijn, die op zonderlinge wijze het keizerrijk aanhangen. — De leer van Fourier vond een uitlegger in de „Démocratie pacifique”, geredigeerd tot 2 December door Victor Considérant.

De verdienste dezer beide socialistische stelsels, die overigens in verschillende opzichten afwijken, bestaat voornamelijk in de diepe, wetenschappelijke, gestrenge kritiek die zij hebben uitgeoefend op de bestaande inrichting der maatschappij, welker monsterachtige tegenstrijdigheden zij hebben onthuld. Vervolgens hebben ze het Kristendom krachtdadig aangevallen en doen waggelen op zijn grondvesten, in naam der eerherstelling van de stof en van de menschelijke hartstochten, die door de kristelijke priesters belasterd en gelijktijdig zoo goed toegepast werden.

De volgelingen van Saint-Simon wilden een nieuwen godsdienst in de plaats van het Kristendom stellen, gegrond op den dienst van het vleesch, met een nieuwe reeks priesters, nieuwe uitbuiters der menigte door het voorrecht van vernuft, behendigheid en talent. De volgelingen van Fourier, die veel meer en men kan zelfs zeggen oprecht demokraten waren, dachten zich hun „phalanstères“ bestuurd en beheerd door leiders, die bij middel van het algemeen stemrecht verkozen werden. Iedereen zou daarin vanzelf zijn arbeid en plaats vinden, volgens den aard van zijn neigingen. — De fouten der volgelingen van Saint-Simon zijn zoo zichtbaar dat men er niet van behoeft te spreken. De volgelingen van Fourier hadden dubbel ongelijk. Eerstens geloofden ze oprecht dat alleen door de overtuiging hunner vredelievende propaganda zij de harten der rijken zoozeer zouden kunnen treffen, dat ze tenslotte vrijwillig het overdadige van hun rijkdom aan de poorten der phalanstères zouden komen neerleggen. En in de tweede plaats stelden zij zich voor dat men theoretisch, bij voorbaat, een maatschappelijk paradijs zou kunnen bouwen, waarin men gansch de toekomstige menschheid zou kunnen plaatsen. Ze hadden niet begrepen dat we wel de groote beginselen der toekomstige ontwikkeling kunnen uit. spreken, maar dat we de praktische toepassing dezer beginselen aan de ervaring moeten overlaten.

Het maken van bepalingen was de gemeenschappelijke neiging van alle socialisten vóór 1848, behalve een enkele: Cabet, Louis Blanc, Fourier, Saint-Simon, allen wilden de toekomst inrichten, allen zijn min of meer gezaglievend geweest.

Doch toen verscheen Proudhon: als zoon van een boer, en inderdaad en instinktmatig honderdmaal meer revolutionair dan alle doktrinaire en bourgeois-socialisten, wapende hij zich met een even diepe en doordringende als meedoogenlooze kritiek, om al hun stelsels te vernietigen. Hij stelde de vrijheid tegenover het gezag, verklaarde zich stoutmoedig anarchist, en bezat den moed om zich eenvoudig godloochenaar te noemen, of liever positivist met Auguste Comte, tegenover hun deïsme of pantheïsme.

Het socialisme van Proudhon was gegrond op de individueele zoowel als gezamenlijke vrijheid, en op de spontane werking der vrije vereenigingen. Die vereenigingen gehoorzaamden aan geen andere wetten dan aan de algemeene wetten der maatschappelijke huishouding, die door de wetenschap ontdekt zijn of zullen worden, buiten alle regeeringsvoorschriften en staats bescherming: en het socialisme van Proudhon maakt bovendien de politiek ondergeschikt aan de ekonomische, verstandelijke en zedelijke behoeften der maatschappij, en moest later op grond van een noodzakelijke gevolgtrekking bij het federalisme aanlanden.

Zoo was de stand der maatschappelijke wetenschap vóór 1848. Het twistgeschrijf der socialistische bladen, vlugschriften en brochures bracht een menigte nieuwe denkbeelden in den boezem der arbeidende klasse. Deze was er mee verzadigd, en toen in 1848 de omwenteling uitbrak, openbaarde het socialisme zich als een macht.

We hebben gezegd dat het socialisme het laatste kind der groote omwenteling was; doch eer dit kind ter wereld kwam, werd het levenslicht geschonken aan een meer onmiddellijken erfgenaam, de andere broeder van het socialisme, het welbeminde kind van Robespierre en Saint-Just: het zuivere republicanisme, zonder vermenging van socialistische denkbeelden, hernieuwd uit de oudheid en bezield door de heldhaftige overleveringen der groote burgers van Griekenland en Rome. Dit stelsel is veel minder menschlievend dan het socialisme, kent bijna geen mensch, doch houdt slechts rekening met den burger. Het socialisme tracht een republiek van mensch en te grondvesten; doch dit stelsel wil slechts een republiek van burgers, al moesten zulke burgers hun burgerlijk voorrecht gronden op de uitbuiting van den arbeid van andere burgers. Zoo ging het bij de staatsregelingen die, als een natuurlijk en noodzakelijk uitvloeisel, volgden op de staatsregeling van 1793 (vanaf het oogenblik toen deze, na een oogenblik aarzelen, tenslotte met opzet het maatschappelijk vraagstuk ging verloochenen). De politieke republikein is overigens geen egoïst voor zichzelf, of tenminste men beschouwt het niet alsof hij dat is, doch hij moet egoïst wezen voor het vaderland dat hij in zijn vrije hart boven zichzelf plaatsen moet, boven alle menschen, alle volkeren der wereld en boven de geheele menschheid. Bijgevolg zal hij steeds de internationale rechtvaardigheid verloochenen; in alle geschillen — zijn vaderland moge gelijk of ongelijk hebben — zal hij het steeds den voorrang geven boven andere landen. Hij zal willen dat zijn land steeds overheerschend is en dat het alle vreemde volkeren verplettert door zijn macht en roem. Door een natuurlijke neiging zal hij veroveraar worden, al heeft de ondervinding van vroegere eeuwen hem goed aangetoond dat militaire overwinningen noodzakelijk moeten uitloopen op cesarisme. De socialistische republikein veracht de grootheid, de macht en den militairen roem van den Staat, hij geeft de voorkeur aan vrijheid en welvaart. Hij is federalist in het binnenland. Hij wil de internationale bondgenootschap, eerstens uit gevoel van rechtvaardigheid, vervolgens omdat hij overtuigd is dat de ekonomische en maatschappelijke omwenteling, die de kunstmatige en rampzalige grenzen der staten overschrijdt, gedeeltelijk slechts zal kunnen tot stand komen door de gemeenschappelijke werking van alle, of ten minste van het grootste gedeelte der volkeren die tegenwoordig de beschaafde wereld vormen. En ook weet hij, dat alle landen zich daarbij vroeg of laat zullen moeten aansluiten. De uitsluitend politieke republikein kent zichzelf geen rechten, doch alleen plichten toe, of neemt slechts een enkel recht aan, gelijk in de republiek van Mazzini: het recht om zich steeds op te offeren voor het vaderland, om slechts te leven om het vaderland te dienen en er met vreugde voor te sterven, zooals het lied zegt waarmee Alexander Dumas gratis de Girondijnen heeft begiftigd: „Mourir pour la patrie, c’est le sort le plus beau, le plus digne d'envie”[7]. De socialist daarentegen, steunt zich op zijn werkelijke rechten op het leven en op alle verstandelijke zoowel als zedelijke en lichamelijke levensgenietingen. Hij houdt van het leven, en hij wil er volkomen van genieten. Daar zijn overtuiging een gedeelte van zijn wezen vormt, en zijn plichten jegens de maatschappij onoplosbaar verbonden zijn met zijn rechten, zal hij om aan beide getrouw te kunnen blijven, volgens de rechtvaardigheid kunnen leven, zooals Proudhon, en desnoods sterven gelijk Babeuf; doch nooit zal hij beweren dat het leven der menschheid een offer wezen moet, of dat de dood het zachtste lot is. Voor den politieken republikein is de vrijheid slechts een ijdel woord. Men noemt het vrijheid, wanneer men de vrijwillige slaaf, het verknochte slachtoffer is van den Staat. Daar de politieke republikein steeds bereid is om zijn eigen leven op te offeren voor den Staat, zal hij gaarne het leven van anderen opofferen. Dus eindigt dit stelsel noodzakelijk met despotisme. Voor den socialistischen republikein ligt alles in de vrijheid vereenigd met welvaart, die de menschelijkheid van allen moet voortbrengen door de menschelijkheid van ieder. De staat is in zijn oogen slechts een werktuig, een dienaar van zijn welvaart en van ieders vrijheid. Door de rechtvaardigheid onderscheidt de socialist zich van den bourgeois, daar hij voor zichzelf slechts de werkelijke opbrengst van zijn eigen arbeid verlangt. Van den uitsluitenden republikein onderscheidt hij zich door zijn vrij moedig en menschelijk egoïsme, doordat hij openlijk en zonder omwegen voor zich zelf leeft, en weet dat hij de geheele maatschappij dient, indien hij dit doet volgens de rechtvaardigheid, en dat hij zichzelf bevoordeelt wanneer hij de maatschappij dient. De republikein is streng, en vaak wreed door vaderlandsliefde — gelijk de priester door godsdienst. De socialist is natuurlijk, bezadigd patriot, maar daarentegen steeds zeer menschelijk. In één woord, er ligt een afgrond tusschen den republikeinschen socialist en den politieken republikein: de één behoort aan het verleden, als een half-godsdienstige schepping; de toekomst behoort aan den ander, die positivist of godloochenaar is.

Deze strijd der meeningen bleek zonneklaar in 1848. Vanaf den aanvang der revolutie verstonden zij elkander geheel niet meer: hun idealen, al hun aandriften sleepten hen in lijnrecht tegenovergestelde richtingen. De geheele tijd die hierop verliep van Februari tot Juni, ging voorbij met stuiptrekkingen, waardoor de burgeroorlog in het kamp der revolutionairen werd gebracht. Hun krachten werden hierdoor verlamd, en dit moest natuurlijk gewonnen spel geven aan het verbond van alle schakeeringen der reaktie. Dit verbond was geducht geworden en vormde voortaan een enkele partij, verbonden door vrees. De republikeinen verbonden zich in Juni op hun beurt met de reaktie, tot verplettering der socialisten. Zij meenden dat zij de zegepraal hadden behaald en zij hadden hun welbeminde republiek in den afgrond gestort. Generaal Cavaignac, de vertegenwoordiger van de eer der vlag tegen de revolutie, was de voorlooper van Napoleon III. Toen begreep iedereen het, zoo niet in Frankrijk, dan tenminste overal elders, want deze rampzalige zegepraal der republikeinen over de arbeiders van Parijs werd als een groote triomf gevierd door alle hoven van Europa en de officieren der pruisische gardes, met hun generaals aan het hoofd, zonden spoedig een adres met broederlijke gelukwenschen aan generaal Cavaignac.

Verschrikt door het roode spook, verviel de bourgeoisie van Europa in een volkomen slaafschen geest. Bedilziek en liberaal van aard, aanbidt zij het militaire stelsel niet, maar ze koos het tegenover de dreigende gevaren eener volksbevrijding. Daar zij haar waardigheid tegelijk met al haar roemrijke veroveringen van de 18e en den aanvang der 19e eeuw had opgeofferd, meende zij dat ze tenminste vrede en rust gekocht had, noodig voor het slagen van haar handels- en nijverheidsovereenkomsten. Het scheen alsof zij sprak tot de militaire machten, die opnieuw oprezen uit de puinhoopen dezer derde omwenteling: „Wij offerden aan u onze vrijheid, laat ons in ruil daarvan rustig den arbeid der volksmenigte uitbuiten, en beschermt ons tegen haar aanmatigingen, die rechtmatig kunnen schijnen in theorie, doch die verfoeielijk zijn uit het gezichtspunt onzer belangen.” Alles beloofde men haar en men hield zelfs woord. Waarom is dan de gansche bourgeoisie van Europa tegenwoordig over het algemeen ontevreden?

Zij had niet berekend dat de militaire heerschappij duur is, ” dat zij de volkeren reeds verlamt, bekommering baart en te gronde richt, alleen door de inwendige organisatie dezer heerschappij. Bovendien gehoorzaamt dit stelsel aan een bijzondere logika die zich nooit logenstraft en tot onfeilbaar gevolg heeft den oorlog. Oorlogen om troonsopvolging, om eer, tot verovering, wegens natuurlijke grenzen, tot evenwicht — voortdurende vernieling en verzwelging der staten door de staten, stroomen van menschenbloed, brand der velden, steden vervallen tot puinhoopen, verwoesting van geheele provinciën. En dat alles tot bevrediging der eerzucht van vorsten en hun gunstelingen, tot hun verrijking, tot in bezit nemen, tot het aan tucht onderwerpen der bevolking en tot het vervullen der geschiedenis.

Thans begrijpt de bourgeoisie het, en daarom is zij ontevreden over het stelsel tot de schepping waarvan zij zoo krachtig bij droeg. Zij is het moede, doch wat zal zij in de plaats stellen van hetgeen bestaat?

Het grondwettig koningschap heeft zijn tijd gehad, en heeft overigens op het vasteland van Europa nooit buitengewoon gebloeid. Zelfs in Engeland, de geschiedkundige wieg van het moderne grondwettig stelsel, wordt het koningschap bestookt door de zich verheffende demokratie, het schokt en wankelt en zal weldra niet meer in staat wezen om den wassenden stroom der hartstochten en eischen van het volk tegen te honden.

De republiek? Maar welke republiek? Enkel politiek, of demokratisch en sociaal? Zijn de volkeren nog socialistisch? Ja, meer dan ooit.

In Juni 1848 bezweek niet het socialisme in het algemeen, doch enkel het Staatssocialisme, het gezaglievend en gereglementeerd socialisme, dat hoopte en geloofde dat de Staat geheele voldoening zon verschaffen aan de behoeften en recht, matige eischen der werkende klasse, en dat de Staat — gewapend met zijn almacht — een nieuwe maatschappelijke orde wilde en kon inwijden. Het socialisme stierf dus niet in Juni, doch integendeel verklaarde de Staat zich bankroet tegenover het socialisme, maakte bekend dat hij onbekwaam was tot het betalen der schuld die hij op zich genomen had en beproefde het socialisme te dooden, daar hij zich zoodoende op de gemakkelijkste wijze van deze schuld bevrijdde. Het dooden gelukte niet, doch hij doodde het vertrouwen dat het socialisme in den Staat gesteld had. En tegelijk vernietigde hij al de theorieën van het gezaglievend of leerstellig socialisme, waarvan sommige, zooals „Icarië” van Cabet en de “organisatie van den arbeid” van Louis Blanc, het volk hadden aangeraden dat het zich in alle zaken op den Staat zou verlaten, terwijl andere theorieën weder haar nietigheid hadden aangetoond door een reeks belachelijke proefnemingen. Zelfs de bank van Proudhon, die onder gelukkiger omstandigheden had kunnen bloeien, ging ten onder, verpletterd door den af keer en de algemeene vijandigheid der bourgeois.

Het socialisme verloor dezen eersten slag om een heel eenvoudige reden: het was rijk aan ontkennende neigingen en theoretische denkbeelden, waardoor het duizendmaal gelijk heeft tegenover het voorrecht; doch het leed nog volkomen gebrek aan positieve en praktische denkbeelden, die noodzakelijk geweest waren, zou het op de puinhoopen van het bourgeoisstelsel een nieuw systeem willen bouwen: dat der rechtvaardigheid. De werklieden die in Juni strijd voerden voor de bevrijding des volks, waren door het instinkt en niet door denkbeelden vereenigd en de verwarde denkbeelden die zij bezaten, vormden een toren van Babel, een chaos, waaruit niets kon voortkomen. Dat was de voornaamste oorzaak van hun nederlaag. Moet men daarom twijfelen aan de toekomst en aan de tegenwoordige kracht van het socialisme? Het kristendom, dat zich ten doel stelde het stichten van het rijk der rechtvaardigheid in den hemel, heeft meerdere eeuwen noodig gehad eer het in Europa zegevierde. Moet men zich daarna er nog over verbazen, dat het socialisme niet in enkele jaren kon zegevieren — het socialisme, dat zich een veel moeielijker probleem stelde: de heerschappij der rechtvaardigheid op aarde?

Is het noodig, dat we bewijzen dat het socialisme niet dood is? Indien men zich daarvan wil verzekeren, behoeft men slechts de oogen te slaan op hetgeen tegenwoordig in geheel Europa voorvalt. Welk ernstig vraagstuk werd in alle landen opgeworpen, achter al het diplomatische geraas en al de oorlogsgeruchten, waarvan Europa sedert 1852 vervuld is? Immers het maatschappelijke vraagstuk? Dat is de groote onbekende, waarvan iedereen de nadering gevoelt, waarvoor ieder beeft en waarvan niemand durft spreken… Doch Jat vraagstuk spreekt voor zichzelf en steeds op luider toon; de koöperatieve arbeiders vereenigingen, de banken tot onderlinge hulp en voor krediet aan den arbeid, de trade-unions, en de internationale bond der werklieden van alle landen, gansch deze klimmende arbeiders beweging in Engeland, in Frankrijk, in België, in Duitschland, in Italië en in Zwitserland — bewijst dat alles niet dat zij hun doel niet hebben opgegeven, noch hun geloof in een aanstaande bevrijding verloren? En dat zij tevens begrepen hebben, dat zij niet meer moeten rekenen op de staten, tot het naderbij voeren van het uur hunner verlossing, noch op de steeds min of meer huichelachtige hulp der bevoorrechte klasse, — doch op henzelf en op hun onafhankelijke, geheel en al vrijwillige vereenigingen.

In de meeste lauden van Europa bewaart deze, in schijn tenminste aan de politiek vreemde beweging, nog een uitsluitend ekonomisch en om zoo te zeggen bijzonder karakter. Doch in Engeland heeft zij zich reeds vierkant op het brandend veld der politiek geplaatst, en in een gedachten bond vereenigd, de “Her vormingsbond”, heeft zij reeds een groote overwinning behaald op het politiek georganiseerde voorrecht van adel en hooge bourgeoisie. Met een echt engelsch geduld en praktische konsekwentie heeft deze Reform League zich een strijdplan afgebakend, zij wordt niets moede en laat zich door geen enkele belemmering afschrikken of tegenhouden. Binnen tien jaren op zijn laatst, wanneer wij de grootste hinderpalen onderstellen — zoo zeggen zij — zullen we het algemeen stemrecht hebben, en dan….”, dan zullen zij de sociale revolutie maken!

In Frankrijk zoowel als in Duitschland ging het socialisme zwijgend te werk, langs den weg der bijzondere ekonomische vereenigingen, en is daarbij reeds tot een zoo hoogen graad van macht in den boezem der werkende klasse gekomen, dat Napoleon III aan de ééne zijde, en graaf von Bismarck aan den anderen kant, beginnen met het te verlangen als bondgenoot

Weldra lossen in Spanje en Italië alle andere vraagstukken zich op in het ekonomische en maatschappelijke vraagstuk, na den betreurenswaardigen nederlaag van alle politieke partijen, en ook wel door de vreeselijke ellende waarin die landen gedompeld zijn. — Bestaat er in Rusland en Polen inderdaad wel een ander vraagstuk? Die kwestie heeft de laatste hoop vernietigd van het oude, adellijke en historische Polen; — zij bedreigt het reeds zoo geschokte bestaan van het ijselijke russische keizerrijk. Trad ook in Amerika het socialisme niet volkomen aan het daglicht, in het voorstel van een uitmuntend mensch, Charles Sumner, senator van Boston, om land te verdeelen onder de vrijgemaakte negers der Zuidelijke Staten?

Zoo ziet ge, dat het socialisme overal is, en dat het ondanks zijn nederlaag in Juni, zich thans overal doet gevoelen, als de verborgen kracht dezer eeuw, door een onbespeurden arbeid, die maakte dat het langzaam doordrong in de diepten van het politieke leven van alle landen. Nog enkele jaren, en het socialisme zal zich openbaren als een werkzame, geduchte macht.

Op zeer weinig uitzonderingen na, zijn alle volkeren van Europa tegenwoordig socialisten, veelal zelfs zonder dat zij het het woord socialisme kennen. Zij kennen slechts de vlag, die hun voor alles spreekt van hun ekonomische vrijmaking, en zouden duizendmaal liever ieder ander vraagstuk verzaken dan dat. Men zal hen dus slechts door het socialisme kunnen meesleepen tot politiek en tot goede politiek.

Bewijst dit niet voldoende, dat we geen afgetrokken begrip mogen maken van het socialisme in ons program, en dat we ons gansche werk krachteloos zouden maken indien we het socialisme zouden willen ontloopen? We toonden ons genoeg revolutionair, toen we ons met ons program federalistische republikeinen verklaarden, om een goed gedeelte der bourgeoisie van ons af te keeren: al wat spekuleert op de ellende en het ongeluk der volkeren en zelfs winst ziet in de groote rampen, die thans meer dan ooit de volkeren treffen. Laten wij dit werkzame, zich roerende, geslepen gedeelte der bourgeoisie buiten rekening, dan houden we nog de meerderheid der rustige en nijvere bourgeois over, die soms kwaad doen, meer uit noodzakelijkheid dan uit vrijen wil en smaak, en die niets liever zonden wenschen dan bevrijd te wezen van dien noodlottigen dwang, waardoor ze in voortdurende vijandschap leven met de arbeidersbevolking en tegelijk zelf te gronde worden gericht. Het moet gezegd worden, de kleine burgerij, de kleine handel en nijverheid lijden tegenwoordig bijna evenveel als de arbeidende klasse en wanneer de zaken zoo voortgaan, zou deze aanzienlijke meerderheid der bourgeoisie wel eens spoedig - wegens haar stoffelijken toestand — met het proletariaat kunnen samensmelten. Zij wordt verpletterd, verzwolgen en in den afgrond gestort door den groot, handel, de groote nijverheid en vooral door de groote en oneerlijke spekulatie. De toestand der kleine burgerij wordt dus steeds meer revolutionair, en haar denkbeelden die zoo langen tijd reaktionair waren, klaren thans op, dank zij verschrikkelijke lessen, en zullen noodzakelijk een tegenovergestelde richting nemen. De verstandigsten gaan begrijpen dat er voor de eerlijke bourgeoisie geen ander heil overblijft, dan de verbinding met het volk — en dat het sociale vraagstuk haar evenzeer en op dezelfde wijze aangaat als het volk.

Deze voortdurende verandering in de meening der kleine burgerij in Europa, is een even vertroostend als onbetwistbaar feit. Doch we moeten ons geen illusie scheppen: het initiatief der nieuwe ontwikkeling behoort niet aan de burgerklasse, doch aan het volk; in het Westen aan de arbeiders van fabrieken en steden; bij ons, in Rusland, in Polen en in de meeste Slavische lauden, aan de boeren. De kleine burgerij werd te bevreesd, beschroomd en twijfelend om uit zichzelf eenig initiatief te nemen; zij zal zich wel laten meesleepen, doch zal zelf niemand meevoeren, want zij is arm aan denkbeelden en bovendien ontbreken haar geloof en geestdrift. Die geestdrift welke de hinderpalen omverwerpt en nieuwe werelden schept, wordt uitsluitend onder het volk gevonden. Aan het volk zal dus onbetwistbaar het initiatief der nieuwe beweging behooren. En wij zouden van het volk een afgetrokken begrip maken, en niet van het socialisme spreken, dat de nieuwe godsdienst van het volk is?

Doch men zegt, dat het socialisme zich geneigd toont tot een verbond met het cesarisme. Dit is in de eerste plaats laster. Integendeel, het cesarisme ziet aan den horizon de dreigende macht van het socialisme opkomen en zoekt er de overeenstemmingen in neiging van op, die het cesarisme op zijn wijze kan aanwenden tot eigen voordeel. Doch is dit voor ons geen reden te meer, om ons er mee' te bemoeien, opdat we dit monsterverbond kunnen verhinderen, dat ongetwijfeld het grootste ongeluk zou wezen waarmede de vrijheid der wereld kan worden bedreigd?

We moeten ons er mee bezighouden zelfs buiten al deze, praktische overwegingen om, omdat het socialisme rechtvaardigheid beteekent. Wanneer we van rechtvaardigheid spreken, bedoelen we niet die welke in de wetboeken en door het romeinsch recht voorgeschreven werd, grootendeels gegrond op daden van geweld, door den tijd en door de inwijding van een of’ andere kristelijke of heidensche kerk bekrachtigd, en als zoodanig aangenomen voor absolute grondbeginselen, waarvan de rest slechts een zeer logische afleiding is.[8] Doch we spreken van de recht vaardigheid die zich slechts grondt op het geweten der menschen, die ge terugvindt in ieders geweten, zelfs bij kinderen.

Deze zoo algemeene rechtvaardigheid, die echter, en dit is te wijten aan de overweldiging door geweld en de godsdienstige invloeden, nog nooit de overhand heeft gehad, zoomin in de rechterlijke als in de ekonomische wereld, moet als grondslag voor de nieuwe wereld dienen. Zonder haar geen vrijheid, geen republiek, geen welvaart, geen vrede! Zij moet dus al onze besluiten leiden, opdat we werkelijk tot vestiging van den vrede kunnen medehelpen.

Deze rechtvaardigheid beveelt ons het terhandnemen der volkszaak, tot heden zoo verschrikkelijk mishandeld, en het eischen van ekonomische en maatschappelijke vrijheid voor het volk, naast politieke vrijheid.

We stellen u niet een bepaald socialistisch stelsel voor. We vragen u slechts de uitroeping opnieuw van het groote beginsel der fransche Omwenteling: dat ieder mensch de stoffelijke en zedelijke middelen tot zijn ontwikkeling hebben moet, een beginsel dat zich voor ons in de volgende stelling omzet:

De maatschappij zoodanig inrichten, dat. ieder individu, man of vrouw, bij zijn intrede in de wereld omstreeks gelijke middelen vindt tot ontwikkeling zijner verschillende vermogens en hun benuttiging door zijn arbeid.

Een maatschappij inrichten, die aan ieder individu, wie het ook zij, de uitbuiting van den arbeid van anderen onmogelijk maakt; een samenleving die ieder slechts laat deelen in het genot der maatschappelijke rijkdommen — die in werkelijkheid nooit anders werden voortgebracht dan door arbeid — in zooverre hij regelrecht tot de voortbrenging door zijn arbeid bijdroeg.

De volkomen verwezenlijking van dit vraagstuk zal ongetwijfeld een werk van eeuwen wezen. Doch de geschiedenis heeft dit probleem op het tapijt gebracht en we zullen het voortaan niet kunnen ontgaan, zonder dat we onszelf tot een volkomen onmacht veroordeelen.

We moeten hier bijvoegen, dat we iedere poging tot maat, schappelijke organisatie nadrukkelijk afwijzen, die vreemd aan de volmaakte vrijheid der individuen zoowel als der vereenigingen, de instelling zou eischen van eenig gereglementeerd gezag; en in naam dezer vrijheid die we erkennen als de eenige grondslag en de eenige rechtmatige schepper van iedere, zoowel ekonomische als politieke organisatie — zullen we ons altijd verzetten tegen al wat van verre of van nabij gelijkt op staatskommunisme of staatssocialisme.

Het eenige wat volgens ons de Staat zal kunnen en moeten volbrengen, is eerstens het erfrecht langzamerhand wijzigen, om zoo spoedig mogelijk te komen tot de volkomen afschaffing. Daar het erfrecht een zuivere schepping is van den Staat, een der onmisbare bestaansvoorwaarden zelfs van den autoritairen en goddelijken Staat, kan en moet het worden afgeschaft door de vrijheid in den Staat — wat zooveel beteekent als dat de Staat zichzelf moet oplossen in de vrij en rechtvaardig georganiseerde maatschappij. Dit recht zal noodzakelijk moeten worden afgeschaft, volgens ons, omdat zoolang het erfrecht bestaan zal, erfelijke, stoffelijke ongelijkheid aanwezig zal zijn, niet de natuurlijke ongelijkheid der individuen, doch de kunstmatige ongelijkheid der klassen — en dat deze noodzakelijkheid altijd erfelijke ongelijkheid zal beteekenen van de ontwikkeling en van de verstandelijke beschaving, en dat zij voortdurend de bron en de bekrachtiging zal blijven van alle politieke en maatschappelijke ongelijkheden. De gelijkheid van het uitgangspunt aan het begin van ieders leven, voor zoover deze gelijkheid afhankelijk wezen zal van de ekonomische en politieke inrichting der maatschappij, en opdat ieder slechts het kind van zijn eigen werk weze — dat is het vraagstuk der rechtvaardigheid. Volgens ons heeft bet werk van opvoeding en onderwijs van alle kinderen, met inbegrip van hun onderhoud tot aan hun meerderjarigheid, alleen recht op de erfenis van alle overledenen. Als Slaven en Russen voegen we daarbij, dat bij ons het maatschappelijk begrip, gegrond op de overleveringsneiging der bevolking, is dat de bodem als gemeenschappelijk eigendom van het gansche volk, slechts bezeten mag worden door wie hem met hun handen bebouwen.

We zijn overtuigd, dat dit beginsel rechtvaardig is, dat het een noodzakelijke en onmisbare voorwaarde uitmaakt voor iedere ernstige maatschappelijke hervorming, en dat bijgevolg westelijk Europa op zijn beurt niet zal kunnen nalaten het aan te nemen en te erkennen, ondanks al de moeilijkheden die zijn verwezenlijking zal kunnen ontmoeten in sommige landen, zooals bijvoorbeeld in Frankrijk, waar de meerderheid der boeren reeds grondeigendom bezit, doch waar daarentegen spoedig het grootste gedeelte dezer zelfde boeren niets meer bezitten zal, door de verbrokkeling die het onvermijdelijk gevolg is van het staatkundig en ekonomisch stelsel dat tegenwoordig in dat land de overhand beeft. We doen over dat onderwerp geen enkel voorstel, zooals we ons in het algemeen van voorstellen onthouden, in verband met het één of ander vraagstuk van maatschappelijke wetenschap en politiek — overtuigd als we zijn dat al deze vragen in ons blad het onderwerp moeten worden van een ernstige en diep ingrijpende bespreking. We zullen ons dus thans bepalen tot het voorstellen van het doen der volgende verklaring:

„Overtuigd dat de ernstige verwezenlijking der vrijheid, der rechtvaardigheid en van den vrede in de wereld onmogelijk zal wezen, zoolang de overgroote meerderheid des volks verstoken zal blijven van alle goederen, ontbloot van onderwijs en veroordeeld tot politieke en maatschappelijke nietigheid en tot een werkelijke zoo niet rechtmatig geachte slavernij — zoowel door de ellende als door de noodzakelijkheid waarin zij zich bevindt tot werken zonder uitstel of vrije uren, aan het voortbrengen van alle rijkdommen waarop de wereld zich tegenwoordig beroemt, terwijl zij er slechts een zoo klein gedeelte van krijgt, dat het nauwelijks voldoende is tot verzekering van haar voedsel voor den volgenden dag;

„Overtuigd dat voor het volk, dat tot heden zoo verschrikkelijk eeuwenlang mishandeld werd, de broodvraag het vraagstuk is der verstandelijke vrijmaking, der vrijheid en der menschelijkheid;

Dat de vrijheid zonder het socialisme, voorrecht en onrecht beteekent; en dat het socialisme zonder vrijheid slavernij en ruwheid is;

Verkondigt de Bond luide de noodzakelijkheid eener grondige maatschappelijke en ekonomische hervorming, die de bevrijding van den arbeid des volks ten doel heelt uit het juk van kapitaal en bezitters, gegrond op de striktste rechtvaardigheid, geen rechtskundige, geen godgeleerde en ook geen bovennatuurlijke, maar enkel menschelijke rechtvaardigheid, gegrond ook op werkelijke wetenschap en op de volkomenste vrijheid.

Zij besluit tegelijk, dat het blad van den Bond zijn kolommen wijd open zal stellen voor alle ernstige besprekingen aangaande stoffelijke en maatschappelijke vraagstukken, wanneer ze oprecht ingegeven zijn door den wensch naar de breedst opgevatte vrij-making des volks, zoowel onder stoffelijk opzicht, als uit een politiek en verstandelijk oogpunt.“

Nadat we onze denkbeelden over Federalisme en Socialisme hebben uiteengezet, meenen we dat we u met een derde vraagstuk moeten bezighouden, dat we beschouwen als onverbreekbaar verbonden met de beide eerste kwesties. We bedoelen het godsdienstige vraagstuk, en vragen u verlof tot het samenvatten van al onze denkbeelden over dit onderwerp in een enkel woord, dat u wellicht barbaarsch zal voorkomen. Dat woord is: anti-theologisme.


III. Anti-theologisme

We zijn overtuigd, dat geen enkele groote staatkundige en maatschappelijke verandering in de wereld tot stand kwam, zonder dat ze vergezeld en vaak voorafgegaan werd door een dergelijke beweging in de wijsgeerige en godsdienstige denkbeelden die het bewustzijn leiden der individuen zoowel als der Maatschappij.

Alle godsdiensten met hun Goden waren steeds een schepping van de lichtgeloovige verbeelding van den mensch, die nog niet op de hoogte was van de zuivere overweging en de vrije gedachte gesteund op de wetenschap. De godsdiensthemel was slechts een luchtspiegeling waarin de door het geloof in vervoering geraakte mensch zoo langen tijd zijn eigen beeld teruggevonden heeft, doch vergroot en omgekeerd, dat wil zeggen goddelijk gemaakt.

De geschiedenis der godsdiensten, de historie van de grootheid en het verval der Goden die elkander opvolgden, is dus slechts de geschiedenis der ontwikkeling van het verstand en het gezamenlijk bewustzijn der menschen. Naarmate ze in zichzelf of buiten zichzelf een of andere kracht of hoedanigheid ontdekten, schreven ze die toe aan hun goden, nadat zij ze bovenmatig vergroot en verbreed hadden zooals de kinderen gewoonlijk doen, door een godsdienstige verbeelding. Op die wijze werd de hemel verrijkt met de nalatenschap der aarde, dank zij deze bescheidenheid en edelmoedigheid der menschen; en als een natuurlijk gevolg werd de menschheid ellendiger naarmate de rijkdom van den hemel toenam. Toen de godheid eenmaal gevestigd was, werd zij natuurlijk benoemd tot de meesteres, de bron, de uitdeelster van alle dingen: de werkelijke wereld was niets meer dan door haar, en de mensch die haar eerst buiten zijn eigen weten geschapen had, knielde voor haar neder en verklaarde zich haar schepsel, haar slaaf.

Het Kristendom is juist de godsdienst bij uitnemendheid omdat het den aard en het innerlijk wezen van iederen godsdienst openbaart: de stelselmatige en volkomen verarming, vernietiging en onderwerping der menschheid ten voordeele der godheid — het opperste beginsel niet alleen van iederen godsdienst, doch ook van iedere bovennatuurkunde, hetzij theïstisch of wel pantheïstisch.[9] Daar God alles is, zijn de werkelijke wereld en de mensch niets. Aangezien God waarheid, rechtvaardigheid en oneindig leven is, moet de mensch leugen, onrecht en dood wezen. Omdat God meester is, zal de mensch slaaf zijn. Hij is onbekwaam om uit zichzelf den weg van recht en waarheid te vinden, en moet ze dus ontvangen als een openbaring van boven, door tusschenkomst van afgezanten en uitverkorenen der goddelijke genade. Wie zegt openbaring zegt ook openbaarders, profeten, priesters, en indien dezen eenmaal erkend zijn als de vertegenwoordigers der godheid op de aarde, die de menschheid moeten africhten en inwijden voor het eeuwige leven, ontvangen zij daardoor de zending tot het leiden, besturen en bevelen der menschen bier beneden. Alle menschen zijn hun een volkomen geloof en gehoorzaamheid verschuldigd; als slaven van God, moeten zij ook slaven zijn van de Kerk en van den Staat voor Zoover deze laatste door de Kerk gezegend is. Van alle godsdiensten die bestaan of bestonden, heeft alleen het Kristendom dit volkomen begrepen, en van alle kristelijke sekten heeft slechts de roomsch-katholieke kerk dit konsekwent uitgesproken en verwezenlijkt. Daarom is het Kristendom de volstrekte godsdienst, de laatste godsdienst, en de roomsche Kerk de eenige konsekwente, rechtmatige en goddelijke.

Met verlof van alle halve wijsgeeren en alle zoogenaamde godsdienstige denkers: Het bestaan van God maakt het noodzakelijk dat men afstand doet van de menschelijke rede en rechtvaardigheid. Het bestaan van God is de ontkenning der menschelijke vrijheid en loopt noodwendig uit op een slavernij, niet slechts in theorie doch in praktijk.

Willen we dus geen slavernij, dan kunnen noch mogen we het geringste aan de theologie toegeven, want in dit duistere ABC moet wie met A begint noodlottig Z bereiken, en wie God wil aanbidden zal van zijn vrijheid en menschelijke waardigheid afstand moeten doen.

God bestaat, dus de mensch is een slaaf.

De mensch is verstandig, rechtvaardig, vrij, - dus God bestaat niet.

Wij tarten ieder om dezen kring te ontkomen, en thans moge men kiezen.

Overigens toont de geschiedenis on3 dat de priesters van alle godsdiensten, behalve die der vervolgde kerken, de bondgenooten der dwinglandij geweest zijn. En hebben deze vervolgde kerken niet, terwijl zij de verdrukkende machten bestreden en vervloekten, tegelijk haar eigen geloovigen aan tucht gewend en daardoor steeds de bestanddeelen eener nieuwe dwinglandij voorbereid? Staatkundige en maatschappelijke slavernij zal steeds het natuurlijk gevolg wezen van verstandelijke slavernij. — Het Kristendom onder al zijn verschillende vormen, en daarmee de eraan ontsproten leerstellige eu deïstische[10] bovennatuurkunde, die in den grond der zaak slechts een bedekte theologie is — dat Kristendom vormt tegenwoordig ongetwijfeld de meest geduchte belemmering voor de bevrijding der maatschappij. En ten bewijze diene, dat de regeeringen, alie staatslieden van Europa, die zoomin bovennatuurkundigen zijn als godgeleerden of deïsten, en die in den grond huns harten zoomin aan God gelooven als aan den duivel, met voorliefde de bovennatuurkunde zoo goed als den godsdienst beschermen, welke godsdienst het ook wezen moge, indien hij slechts geduld, gelatenheid en onderwerping leeraart — hetgeen trouwens alle godsdiensten doen.

Deze woede waarmee ze dat alles verdedigen, bewijst ons hoe noodig we dat alles moeten bestrijden en omverwerpen.

Moeten we in herinnering brengen, tot in hoever de godsdienstige invloeden de volkeren ontzenuwen en bederven? Zij dooden de rede, het voornaamste werktuig voor de menschelijke bevrijding, en brengen den mensch terug tot stompzinnigheid, de voornaamste grondslag van iedere slavernij, wanneer zij den geest vullen met goddelijke ongerijmdheden. Zij dooden de werkkracht in den mensch, die zijn roem en zijn heil vormt, daar de arbeid den mensch schepper maakt. Door den arbeid vormt hij zijn wereld, de grondslagen en de voorwaarden van zijn bestaan als mensch en verovert tegelijk vrijheid en menschelijkheid. De godsdienst doodt in hem dit voortbrengend vermogen, maakt dat hij het aardsche leven veracht met het oog op een hemelsche gelukzaligheid, stelt hem den arbeid voor als een vloek of als een welverdiende straf, en den lediggang als een goddelijk voorrecht. De godsdienst doodt in hem de rechtvaardigheid, de gestrenge bewaarster der broederschap en de opperste voorwaarde van den vrede. En de godsdienst maakt dat de schaal steeds overhelt ten gunste der sterksten, de gunstelingen der goddelijke genade en zegening. Tenslotte doodt de godsdienst de menschelijkheid in den mensch, vervangt die in zijn hart door de goddelijke wreedheid.

Alle godsdiensten berusten op bloed, want ze rusten gelijk men weet steels op bet begrip „offer”, dat wil zeggen op de voortdurende opoffering der menschheid aan de onleschbare wraak der Godheid. In dit bloedig mysterie is de mensch steeds het slachtoffer, en de priester — ook een mensch, maar bevoorrecht door de genade — is de goddelijke beul. Dat verklaart ons waarom de priesters van alle godsdiensten — de besten, de meest menschelijken en zachtmoedigen — op den bodem van hun hart steeds iets wreeds en bloedigs hebben. Hebben ze dat niet in hun hart, dan toch in hun geest en verbeelding, en men weet welk een invloed deze beiden op het hart uitoefenen. Ook verklaart het ons waarom, toen men alom het vraagstuk der afschaffing van de doodstraf op het tapijt bracht, roomschkatholieke, grieksch- en moskovitisch-orthodoxe en protestantsche priesters, zich eenparig voor de handhaving der doodstraf‘Verklaarden!

Meer dan eenige andere was de kristelijke godsdienst op bloed gegrondvest en in bloed gedoopt. Men telle de miljoenen offers die door dezen godsdienst van liefde en vergiffenis geslacht werden tot bevrediging der wreede wraak van zijn God. Men herinnere zich de martelingen die werden uitgedacht en toegepast. Werd hij thans zachtmoediger en menschelijker? Neen, geschokt door onverschilligheid en ongeloof, werd hij slechts machteloos, of liever veel minder machtig, want helaas ontbreekt hem zelfs tegenwoordig de macht van het kwade nog niet. En aanschouwt de landen waar de kristelijke godsdienst, door reaktionaire driften gesteund, den schijn aanneemt alsof hij herleeft: is daar zijn eerste woord niet steeds wraak en bloed, zijn tweede woord verzaking der menschelijke rede, en het slot slavernij? Zoolang het kristendom en de kristelijke priesters, zoolang welke godsdienst ook den minsten invloed op de volksmenigte zal blijven uitoefenen, zullen rede, vrijheid, menschelijkheid en recht op aarde niet zegevieren; want zoolang de volksmassa gedompeld blijft in godsdienstig bijgeloof, zal zij steeds als werktuig dienen aan alle vormen van dwingelandij, verbonden tegenover de bevrijding der menschheid.

Het is dus voor ons van veel gewicht, dat we de menigte verlossen van het godsdienstig bijgeloof, niet alleen uit naasten liefde, maar ook uit liefde voor onszelf, om onze vrijheid en veiligheid te redden. Doch slechts door twee middelen kunnen we dit doel bereiken: door de wetenschap in overeenstemming met de rede en door de propaganda voor het socialisme.

We verstaan onder wetenschap in overeenstemming met de rede, de wetenschap die zich van alle spookbeelden van bovennatuurkunde en godsdienst bevrijd heeft. Zij onderscheidt zich van de zuiver proefondervindelijke en beoordeelende wetenschappen, eerstens doordat zij haar nasporingen niet beperkt tot het één of ander bepaald voorwerp, doch het gansche heelal wil omvatten, voor zoover het bekend is, want met het onbekende beeft zij niets te doen. Vervolgens onderscheidt zij zich doordat zij zich niet — zooals de bovengenoemde wetenschappen — uitsluitend bedient van de ontbindende methode, doch zich ook veroorlooft om samen te stellen. Zeer vaak gaat zij te werk door middel van overeenstemming en bewijsvoering, doch steeds hecht ze aan dat alles slechts de waarde van onderstellingen, zoolang het niet volkomen werd bevestigd door de strengste ontleding door middel van proefneming en beoordeeling.

De onderstellingen der op rede berustende wetenschap onderscheiden zich in zooverre van de onderstellingen der bovennatuurkunde, dat deze laatste haar hypothesen afleidt als logische gevolgtrekkingen van een stellig systeem, en de natuur wil dwingen om ze aan te nemen. De onderstellingen der op rede berustende wetenschap sproten daarentegen niet voort uit een bovenzinnelijk stelsel, doch uit een samenvoeging die zelf nooit iets anders is dan de hoofdinhoud of de algemeene uitdrukking van een hoeveelheid door proefneming aangetoonde feiten; zij kunnen dan ook nooit dit gebiedend en verplichtend karakter dragen. Ze worden integendeel steeds zoo voorgesteld dat men ze onmiddellijk kan intrekken zoodra zij door nieuwe ondervinding worden tegengesproken.

De op rede berustende wijsbegeerte of algemeene wetenschap gaat niet zoo voornaam en autoritair te werk als wijlen de bovennatuurkunde. Deze laatste organiseerde zich steeds van boven naar beneden, langs den weg der bewijsvoering en samenstelling, en beweerde wel dat zij de vrijheid der andere wetenschappen ook erkende, doch in werkelijkheid hinderde zij die verschrikkelijk, drong ze zelfs wetten en feiten op die men vaak in de natuur niet kon. terugvinden. Ja zij verhinderde zelfs dat die wetenschappen zich aan haar onderzoekingen overgaven, waarvan de uitkomsten al de bespiegelingen der bovennatuurkunde tot niets zouden kunnen herleiden. Men ziet het, de bovennatuurkunde handelde op de wijze der gecentraliseerde Staten.

De op rede berustende wijsbegeerte is integendeel een volkomen demokratische wetenschap. Zij organiseert zich vrij van onderen naar boven, en haar eenige grondslag is de ondervinding. Niets wordt door haar aangenomen, dan hetgeen werkelijk ontleed en bevestigd werd door de ondervinding of de strengste kritiek. Bijgevolg zijn God, het Oneindige, het Absolute, en al deze geliefkoosde voorwerpen der bovennatuurkunde, uit haar kring verbannen. Met onverschilligheid keert zij zich daarvan af, beschouwt ze als even zooveel hersenschimmen of inbeeldingen. Doch daar inbeeldingen en hersenschimmen een onmisbaar aandeel hebben in de ontwikkeling van den menschelijken geest, daar de menschen gewoonlijk slechts tot de kennis der eenvoudige waarheid komen, na het uitdenken en uitputten van alle mogelijke begoochelingen, en daar de ontwikkeling van den menschelijken geest tot het veld der wetenschap behoort, wijst de natuurlijke wijsbegeerte aan hersenschimmen en inbeeldingen haar werkelijke plaats. De natuurlijke wijsbegeerte bemoeit zich daarmee slechts uit bet gezichtspunt der geschiedenis en wil ons tegelijkertijd de physiologische en geschiedkundige oorzaken aantoonen, die de geboorte, de ontwikkeling en het verval verklaren der godsdienstige en bovennatuurkundige denkbeelden, zoowel als haar betrekkelijke en voorbijgaande noodzakelijkheid in de ontwikkeling van den menschelijken geest. Op die wijze laat zij haar alle recht wedervaren dat haar toekomt, en keert zich vervolgens voor altijd er van af.

Het voorwerp der natuurlijke wijsbegeerte is de werkelijke en bekende wereld. In de oogen van den redelijken wijsgeer bestaat er slechts één wezen ter wereld en één wetenschap. Bijgevolg wil hij alle bijzondere wetenschappen omvatten en samenhonden in één enkel stelsel. Deze samenvoeging van alle stellige wetenschappen in één enkele menschelijke kennis vormt de stellige wijsbegeerte of algemeene wetenschap. Als erfgename en tegelijk volkomen ontkenning van godsdienst en bovennatuurkunde, werd deze wijsbegeerte sedert lang gevoeld en voorbereid door de edelste geesten. Een groot fransche denker, Auguste Comte, heeft haar voor bet eerst opgevat als een volledig stelsel, en hij schetste er het eerste plan van, met geleerde en onverschrokken hand.

De samenvoeging tot stand gebracht door de stellige wijsbegeerte is geen eenvoudig tegenover-elkander-plaatsen, doch een soort organische aaneenschakeling, door welke men zich trapsgewijze verheft tot de naar verhouding meer ingewikkelde wetenschappen, die zich met meer en meer samengestelde feiten bezighouden, terwijl men begint bij de wiskundige wetenschap, die de eenvoudigste feiten omvat. Zoo verheft men zich van de zuivere wiskunde naar werktuigkunde, sterrenkunde, natuurkunde, scheikunde, geologie en biologie (waarin de vergelijkende rangschikking, anatomie en physiologie eerst der planten begrepen waren en vervolgens der dieren). En men eindigt met de sociologie die de gansche menschelijke geschiedenis omvat, als de ontwikkeling van bet gezamenlijk en persoonlijk menschelijk Wezen, in het staatkundig, stoffelijk, maatschappelijk, godsdienstig, artistiek en wetenschappelijk leven. Al deze wetenschappen, die elkander opvolgen van af de wiskunde tot en met de sociologie, hangen samen. Een enkel Wezen, een enkele kennis, en in den grond steeds dezelfde methode, doch die noodzakelijk ingewikkelder wordt naarmate de feiten ingewikkelder worden die zich aan haar voordoen. Iedere volgende wetenschap steunt zich volkomen op de voorafgaande wetenschap, en doet zich voor als haar noodzakelijke ontwikkeling — zoover de tegenwoordige toestand onzer werkelijke kennis dat vergunt.

De opmerking is niet onaardig, dat de rangschikking der wetenschappen door Auguste Comte, bijna dezelfde is als die van Hegel's Encyclopedie. Hegel was de grootste bovennatuurkundige van den tegenwoordigen en verleden tijd, die zoo gelukkig was dat hij de ontwikkeling der bespiegelende wijsbegeerte tot haar hoogste punt voerde, zoodat zij voortaan gedreven werd door haar eigen redeneering en zichzelf vernietigen moest. Doch er is een ontzaglijk onderscheid tusschen Hegel en Anguste Comte. Terwijl deze eerste als een waar bovennatuurkundige, de stof en de natuur geestelijk gemaakt had, doordat hij ze liet voortspruiten uit logika, dat wil zeggen uit geest, heeft Anguste Comte daarentegen den geest stoffelijk gemaakt, door hem alleen op de stof te steunen. Daarin bestaat zijn groote roem.

De zielkunde, die belangrijke wetenschap, die den grondslag der bovennatuurkunde vormde, en door de bespiegelende wijsbegeerte beschouwd werd als een bijna volstrekte, spontane en van iederen stoffelijken invloed onafhankelijke wereld — de Zielkunde heeft in het stelsel van Auguste Comte geen anderen grondslag dan de physiologie, en is slechts de ontwikkeling van deze laatste. Wat wij verstand, verbeelding, herinnering, gevoel, gewaarwording en wil noemen, zijn zoodoende in onze oogen nog slechts de verschillende vermogens en verrichtingen van het menschelijk lichaam.

Uit dit gezichtspunt beschouwd, zullen de menschenwereld, haar ontwikkeling en geschiedenis zich aan ons voordoen in een geheel nieuw licht, in een natuurlijker, breeder, menschelijker en aan leeringen voor de toekomst vruchtbaarder licht. Tot heden beschouwden we die wereld als de openbaring van een godsdienstig, bovennatuurlijk en rechterlijk-staatkundig denkbeeld, doch thans moeten we de studie ervan opnieuw aanvangen, daarbij de geheele natuur als uitgangspunt nemen en de eigen physiologie van den mensch als leiddraad.

Zoo heeft men op dezen weg reeds het voorgevoel van de komst eener nieuwe wetenschap: de sociologie, dat wil zeggen de kennis der algemeene wetten, die alle ontwikkelingen der menschenmaatschappij besturen. De sociologie zal het laatste woord en de kroon der stellige wijsbegeerte wezen. Geschiedenis en statistiek bewijzen ons dat het maatschappelijk lichaam zoowel als ieder ander natuurlijk lichaam, bij zijn ontwikkelingen en veranderingen aan algemeene wetten gehoorzaamt, die even noodzakelijk schijnen als de wetten der lichamelijke wereld. Deze wetten afleiden uit de vroegere gebeurtenissen en uit de menigte der feiten die voor ons liggen — dat moet het doel dezer wetenschap wezen. Behalve het ontzaglijk belang dat zij reeds aan den geest oplevert, belooft zij ons in de toekomst nog een groot praktisch nut. Want evenals we de natuur slechts kunnen beheerschen en naar onze toenemende behoeften vervormen, door de kennis die we van haar wetten verwierven, zullen we slechts tot vrijheid en welvaart in de maatschappelijke omgeving kunnen komen wanneer we rekening houden met de natuurlijke en blijvende wetten die haar besturen. En zoodra we erkend hebben dat de afgrond die, in de verbeelding der godgeleerden en bovennatuurkundigen, den geest van de natuur scheidt, volstrekt niet bestaat, dan moeten we de menschenmaatschappij beschouwen als een ongetwijfeld veel samengestelder lichaam dan de anderen, maar even natuurlijk, en gehoorzamend aan dezelfde wetten, benevens aan de wetten die het uitsluitend eigen zijn. Is dit eenmaal aangenomen, dan wordt het duidelijk dat de kennis en de gestrenge inachtneming dier wetten onmisbaar is, indien men wil dat de maatschappelijke veranderingen die we zullen tot stand brengen, levensvatbaar zullen wezen.

Doch ook weten we, dat de sociologie een nauwelijks geboren wetenschap is, dat zij haar grondregelen nog zoekt, en indien wij over deze wetenschap — de moeilijkste van allen — willen oordeelen naar het voorbeeld der andere wetenschappen, moeten we erkennen dat ze eeuwen zal noodig hebben — minstens één eeuw — alvorens zij voor goed zich inricht en een ernstige, eenigszins voldoende en volkomen wetenschap wordt. Hoe moeten we dan handelen? Moet de lijdende menschheid nog een eeuw en meer wachten; eer zij bevrijd zal wezen van alle ellende die haar neerdrukt? Moet zij wachten totdat de stellige en voor goed ingerichte sociologie haar komt verklaren, dat zij eindelijk in staat is om de aanwijzingen en inlichtingen te verschaffen die geëischt worden door de redelijke hervorming der menschheid?

Neen, duizendmaal neen! Eerstens zou men geduld moeten hebben, om nog eenige eeuwen te wachten. En vervolgens, al zonden we in de mogelijkheid zijn en geduld hebben om te wachten, Wat zon dan nog een maatschappij beteekenen die ons niets zou aanbieden dan de overbrenging in praktijk en dan de toepassing van een wetenschap, zelfs al ware deze wetenschap de meest volmaakte ter wereld? Zulk een maatschappij zon ellendig wezen. Stel u een heelal voor, dat niets bevatten zou dan hetgeen de menschelijke geest tot heden heeft opgemerkt, erkend en begrepen, zou dat geen ellendig nest wezen naast het bestaande heelal?

We zijn vervuld van eerbied voor de wetenschap en beschouwen haar als een der kostbaarste schatten, als een der zuiverste heerlijkheden der menschheid. Door haar onderscheidt de mensch zich van het dier, thans zijn jongere broeder, voorheen zijn voorouder. Door haar wordt de mensch tot vrijheid geschikt. Toch is het noodig dat men ook de grenzen der wetenschap erkent, en haar herinnert dat zij niet het geheel is, doch slechts een gedeelte ervan, en dat het geheel het leven is: het algemeene leven der werelden — of liever om ons niet te verliezen in het onbekende en in het oneindige: het leven van ons zonnestelsel of zelfs enkel van onzen aardbol. Of indien we ons nog meer willen beperken: de menschenwereld — de beweging, de ontwikkeling, het leven der menschenmaatschappij op aarde. Dat allee is oneindig uitgestrekter, breeder, dieper en rijker dan de wetenschap en zal door deze laatste nooit worden uitgeput.

Het leven, opgevat in dezen algemeenen zin, is niet de toepassing der een of andere menschelijke of goddelijke theorie, doch het is een schepping, zouden we gaarne zeggen, indien we niet vreesden dat we door dit woord aanleiding zonden geven tot misverstand. En terwijl we de volkeren, die hun eigen geschiedenis schiepen, bij kunstenaars vergelijken, vragen we ons af of de groote dichters met de schepping hunner meesterwerken ooit gewacht hebben totdat de wetenschap de wetten der dichterlijke schepping onthulde. Eschylus en Sophocles maakten hun prachtige treurspelen, lang voordat Aristoteles aan hun eigen werken de eerste esthetica had berekend. Liet Shakespeare zich door een enkele theorie bezielen, en heeft Beethoven de grondslagen van het kontrapunt niet verbreed door de schepping van zijn symphonieën? Wat zou een kunstwerk beteekenen, dat werd voortgebracht volgens de voorschriften der beste schoonheidsleer ter wereld? Nog eens: dat zon iets ellendigs wezen. Doch de volkeren die hun geschiedenis scheppen zijn waarschijnlijk niet minder rijk aan instinkt, niet minder machtige scheppers dan de heeren geleerden en kunstenaars.

We aarzelen om het woord „schepping” te gebruiken, omdat we vreezen dat men er een beteekenis aan hecht die we onmogelijk kunnen aannemen. Wie van schepping spreekt, wil daarmee zeggen „schepper”, en we verwerpen het bestaan van een eenigen schepper zoowel voor de menschenwereld als voor de physieke wereld, die bovendien samen in onze oogen één geheel vormen. Zelfs wanneer we spreken van de volkeren die hun eigen geschiedenis scheppen, bezitten we het bewustzijn dat we een figuurlijke uitdrukking, een oneigenlijke vergelijking aanwenden. Ieder volk is een gemeenschappelijk wezen, dat ongetwijfeld zoowel bijzondere physiologisch-zielkundige als staatkundig-maatschappelijke eigenschappen bezit, die het van alle andere volkeren onderscheiden en eenigszins kenmerken. Doch het is nooit een individu, een ondeelbaar wezen in den werkelijken zin des woords. Hoezeer het gemeenschapgevoel ook ontwikkeld is, hoe samengetrokken op een enkel doel de volkswil ook wezen moge tijdens een groote nationale krisis — nooit zal die vereeniging zoo sterk wezen als bij een werkelijk individu. Kortom, geen enkel volk, hoe samengevoegd het zich ook gevoelt, zal ooit kunnen zeggen: ik wil! doch zal steeds moeten zeggen: we willen. Een enkel individu zegt gewoonlijk: ik wil! En wanneer ge in naam van een geheel volk hoort zeggen: het wil! wees dan verzekerd dat zich daarachter een of andere overweldiger verbergt, een mensch of een partij.

We verstaan dus hier onder het woord „schepping” niet de godsdienstige of bovennatuurlijke, ook niet de artistieke, geleerde, industriëele, of welke schepping ook waarachter een scheppend individu verborgen is. We verstaan onder dit woord enkel het oneindig samengestelde gevolg van een ontelbare hoeveelheid zeer verschillende oorzaken — groote en kleine oorzaken, sommige bekend, maar grootendeels nog onbekend. Die oorzaken hebben zich op een gegeven oogenblik vereenigd, wel niet zonder reden, doch zonder vooraf gebakend plan en niet met voorbedachten rade. Zoo werd het feit voortgebracht.

Doch men zal zeggen, dat dan de geschiedenis en de bestemming der menschelijke maatschappij nog slechts een chaos zonden voorstellen en slechts ten speelbal aan het noodlot dienen zouden. Welnu, integendeel, zoodra de geschiedenis vrij is van alle goddelijke en menschelijke willekeur, dan en dan alleen, verschijnt ze in onze oogen in de machtige en tevens redelijke grootschheid eener noodzakelijke ontwikkeling, evenals de bewerktuigde natuur, waarvan zij de onmiddellijke voortzetting is. Ondanks de onuit-puttelijke rijkdom en verscheidenheid der menschelijke wezens waaruit zij bestaat, vertoont deze laatste ons volstrekt geen chaos doch integendeel een bewonderenswaardig ingerichte wereld, waarin ieder deel, om zoo te zeggen, een noodwendig logisch verband behoudt met al de andere deelen. Doch dan zal men zeggen, dat er een Bestuurder is. Maar een bestuurder, al ware hij een God, zou door zijn persoonlijke willekeur de natuurlijke regeling en logische ontwikkeling der dingen volstrekt niet kunnen tegenhouden. En we zagen dat in alle godsdiensten de voornaamste eigenschap der godheid hierin bestond, dat zijjuist hooger was, dat wil zeggen strijdig met de rede, en dat zij slechts een enkele logika voor haarzelf bezat: de natuurlijke onmogelijkheid of de ongerijmdheid.[11] Want wat is de logika anders dan de natuurlijke loop of ontwikkeling der dingen, of de natuurlijke wijze waarop veel oorzaken een feit voortbrengen. We kunnen bijgevolg de zoo eenvoudige en tevens zoo beslissende stelling uitspreken: Al wat natuurlijk is, is logisch, en al wat logisch is kwam tot stand of moet tot stand komen in de werkelijke wereld, in de eigenlijke natuur, en in haar latere ontwikkeling — in de natuurlijke geschiedenis der menschelijke maatschappij.

Het is dus de vraag te weten wat in de natuur en ook wat in de geschiedenis logisch is. Dit is niet even gemakkelijk vast te stellen als men in het eerst zou denken. Want wilde men dit goed weten, zoodat men zich nooit kon vergissen, dan zou men kennis moeten hebben van allo oorzaken, invloeden, werkingen en terugwerkingen die den aard van een zaak en van een feit bepalen, zonder eenige uitzondering. En welke wijsbegeerte of wetenschap zou dat alles ooit kunnen omvatten en met haar ontleding doorgronden? Men zou zeer arm van geest moeten wezen, weinig bewust van den oneindigen rijkdom der wereld, om dat te beweren.

Moet men daartoe aan de wetenschap twijfelen? Moet men haar verwerpen omdat ze ons slechts geeft wat zij geven kan? Dat zou een tweede dwaasheid wezen, nog rampzaliger dan de eerste. Indien ge de wetenschap verliest, zult ge door gebrek aan licht terugkeeren tot den toestand der gorilla's, onze voorouders, en ge zult gedwongen zijn om nog eenige duizenden jaren terug te keeren naar den weg, dien de menschheid begaan moest dwars door de spookachtige schijnsels van godsdienst en bovennatuurkunde. Zoodoende zal men opnieuw tot het weliswaar onvolmaakte, doch tenminste vaste licht komen dat we tegenwoordig reeds bezitten.

De grootste en meest beslissende zegepraal die de wetenschap in onze dagen behaalde, was zooals we reeds hebben opgemerkt, de inlijving der zielkunde bij de biologie; de vaststelling dat alle verstandelijke en zedelijke handelingen die den mensch van alle andere diersoorten onderscheiden, zooals de gedachte en de openbaringen van den overdachten wil, enkel wortelen in de wel volkomener, maar toch geheel stoffelijke organisatie van den mensch, zonder een schaduw van eenige geestelijke of niet-stoffelijke tusschenkomst. Zij vormen in één woord, slechts voortbrengselen der verbinding van verschillende louter natuur lijke hersenverrichtingen.

Deze ontdekking is onmetelijk zoowel uit een oogpunt van wetenschap als uit een oogpunt van leven. Dank zij haar, wordt de wetenschap der menschenwereld tenslotte mogelijk, met inbegrip van menschkunde, zielkunde, logika, zedeleer, staathuishoudkunde, politiek, schoonheidsleer; godgeleerdheid en bovennatuurkunde zelfs — de geschiedenis en in één woord de gansche sociologie. Er is thans samenhang tusschen de menschenwereld en de omringende natuur. Doch evenals de bewerktuigde wereld de onafgebroken en regelrechte ontwikkeling was der onbewerktuigde wereld, en zich in den grond daarvan toch onderscheidt door het opkomen van een nieuw werkzaam bestanddeel: de bewerktuigde stof, niet voortgebracht door tusschenkomst eener bovenaardsche oorzaak, doch door ons tot heden onbekende verbindingen der onbewerktuigde stof, en terwijl zij op haar beurt weder alle rijkdommen van het planten- en dierenleven voortbracht, op den grondslag en onder de voorwaarden dezer onbewerktuigde wereld, waarvan zij zelf de hoogste slotsom is; — zoo ook verschilt de menschenwereld innerlijk van de bewerktuigde natuur door een nieuw bestanddeel — de gedachte. En ook de menschenwereld is de onmiddellijke voortzetting der bewerktuigde natuur. De gedachte wordt voortgebracht door de werkzaamheid der hersenen en brengt tegelijk alles voort wat we de verstandelijke en zedelijke, staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling van den mensch — de geschiedenis der menschheid noemen. De gedachte brengt dat voort te midden dezer stoffelijke wereld en onder de bewerktuigde en onbewerktuigde voorwaarden waarvan zij om zoo te zeggen de meest, beknopte samenvatting is.

Voor de menschen die werkelijk redeneeren en denken en wier verstand het tegenwoordige peil der wetenschap bereikte — is deze eenheid van Wereld en Wezen voortaan een bewezen feit — zoo eenvoudig en zoo vanzelf sprekend dat al wat er strijdig mee is ons ongerijmd lijkt — dat dit feit zich niet in openlijke tegenspraak bevindt met het algemeen bewustzijn der menschheid, dat zich steeds verklaarde voor twee verschillende werelden: de geestelijke en de stoffelijke, de goddelijke en de werkelijke wereld. We spreken hier nog niet eens over de verschillende vormen waaronder het zich in den loop der geschiedenis vertoond heeft. Vanaf de lompste afgoddienaars, die in de omringende wereld de werking eener bovennatuurlijke macht vereeren, belichaamd in één of ander stoffelijk voorwerp, hebben alle volkeren geloofd, en gelooven allen thans nog in het bestaan van een of andere godheid.

Deze indrukwekkende eenstemmigheid is volgens veler meening meer waard dan alle betoogen der wetenschap; en al is de logika van een klein aantal konsekwente maar afzonderlijke denkers er strijdig mee, dan zeggen zij dat dit des te erger is voor deze logika, want steeds werd de algemeene instemming met een denkbeeld beschouwd als het meest zegevierend bewijs voor de waarheid ervan. En dit met veel grond. Want het gevoelen van iedereen en van alle tijden zou zich niet kunnen vergissen; het moet wortelen in een aan den aard der gansche menschheid klevende behoefte. Doch indien het waar is, dat de mensch ingevolge deze behoefte het geloof aan het bestaan van een God bepaald noodig heeft, is wie daaraan niet gelooft een uitzondering — welke logika hem ook tot dit ongeloof meesleept.

Dat is het geliefkoosd betoog van veel godgeleerden en bovennatuurkundigen onzer dagen, zelfs de beroemde Mazzini, die een Lieven Heer niet missen kan om zijn vroome republiek te gronden en te doen aannemen door de volksmenigte, welker vrijheid en welzijn hij stelselmatig opoffert aan de heerlijkheid van een ideaal staat.

Zoo zonden dus de ouderdom en de alomtegenwoordigheid van het geloof in God tegenover alle wetenschap en logika als onherroepelijke bewijzen dienen voor het bestaan van God. En waarom? Tot aan de eeuw van Kopernicus en Galileï geloofde iedereen, behalve de volgelingen van Pythagoras misschien, dat de zon om de aarde draait: was dit geloof een bewijs voor de waarheid van dit bijgeloof? Vanaf den oorsprong der maatschappij tot in onze dagen werd steeds en overal de gedwongen arbeid der werkersmenigte — slaven of loonarbeiders — door een veroverende minderheid benuttigd. Volgt hieruit dat de uitbuiting van den arbeid van anderen door parasieten geen onrecht, roof of diefstal is? Dat zijn twee voorbeelden die aantoonen dat het betoog onzer moderne deïsten niet opgaat.

Inderdaad, niets is zoo algemeen en tevens zoo ond als het ongerijmde. De waarheid is daarentegen betrekkelijk veel jonger, daar zij altijd het gevolg, de uitkomst, en nooit het begin der geschiedenis geweest is. Want de mensch is door zijn afkomst een neef zoo niet een regelrechte afstammeling van de apen, en kwam uit den zwarten nacht van het dierlijk instinkt om aan te landen bij het licht van den geest. Dit verklaart op natuurlijke wijze al zijn afdwalingen en troost ons gedeeltelijk voor zijn tegenwoordige feilen. De gansche geschiedenis van den mensch is dus niets anders dan zijn voortdurende verwijdering van de dierlijkheid door het ontstaan zijner menschelijke eigenschappen. Daaruit volgt dat de ouderdom van een denkbeeld volstrekt niets ten gunste ervan bewijst, doch het integendeel verdacht maakt in onze oogen. De algemeenheid van een dwaling bewijst slechts één ding: dat de menschelijke aard overeenkomt in alle tijden en onder iedere luchtsgesteldheid. En daar alle volkeren steeds geloofden en nog gelooven in God, zullen we daaruit eenvoudig het besluit moeten trekken dat de godsidee, die ongetwijfeld uit onszelf afkomstig is, een noodzakelijke dwaling vormt in de ontwikkeling der menschheid. We laten ons daarbij niet misleiden door dit zekerlijk onbetwistbaar feit, want het zou in onzen geest zoomin tegen de logika als tegen de wetenschap kunnen opwegen. We vragen ons af hoe en waarom die idee geboren is; waarom zij nog tegenwoordig onmisbaar blijft voor de groote meerderheid der menschelijke wezens?

Zoolang we ons geen rekenschap zullen kunnen geven van de wijze waarop het denkbeeld eener bovennatuurlijke of goddelijke wereld zich vertoonde, en zich noodzakelijk moest vertoonen in de natuurlijke ontwikkeling van den menschelijken geest en de menschenmaatschappij door de geschiedenis, zoolang geeft het niets of we wetenschappelijk overtuigd zijn van de ongerijmdheid dezer idee. Zoolang zullen we haar nooit kunnen verbannen uit de volksmeening, want zonder deze kennis zullen we haar nooit in de diepten van het menschelijk wezen kunnen aanvallen, waar zij geworteld is. Zonder deze kennis zullen we veroordeeld wezen tot een onvruchtbaren en eindeloozen strijd, en ons moeten vergenoegen met bet bestrijden van de godsidee enkel aan de oppervlakte, in haar duizend openbaringen, die telkens onder een nieuwen en niet minder onzinnigen vorm zullen herboren worden, wanneer de slagen van het gezond verstand ze hebben neergeveld, want zoolang de wortel van het geloof in God ongeschonden blijft, zullen er telkens nieuwe uitspruitsels uit voortkomen. Zoo tracht tegenwoordig op sommige plaatsen in de bestaande beschaafde maatschappij het spiritisme zich te vestigen op de puinhoopen van het Kristendom.

Wat meer is, we moeten ons er rekenschap van geven voor onszelf, want het geeft niets of we ons godloochenaars noemen, zoolang we den geschiedkundigen en natuurkundigen oorsprong der godsidee in de menschelijke maatschappij niet begrepen. Want zoolang zullen we ons steeds min of meer laten beheerschen door het geschreeuw van dit algemeene bewustzijn, waarvan we het geheim, dat wil zeggen de natuurlijke reden niet geraden hebben. En door de natuurlijke zwakheid van het individu tegenover de omringende maatschappelijke omgeving, loopen we steeds gevaar dat we vroeg of laat weder in de slavernij der godsdienstdwaasheid zullen vervallen. — De voorbeelden dezer treurige bekeeringen zijn talrijk in de bestaande maatschappij.

Meer dan ooit zijn we dus tegenwoordig overtuigd van de dringende noodzakelijkheid der volkomen oplossing van het volgende vraagstuk:

Hoe kan de volgende dualiteit[12] ontstaan, zich vestigen en zoo diep in het inenschelijk bewustzijn wortel schieten: de onderstelling van twee tegenover elkander geplaatste werelden, de eene geestelijk, de andere stoffelijk, de eene goddelijk, de andere geheel natuurlijk? De mensch vormt toch een enkel wezen met de gansche natuur en is slechts de stoffelijke uitkomst van een oneindig aantal uitsluitend stoffelijke oorzaken.

We zijn zoozeer overtuigd dat onze afdoende en volkomen bevrijding uit de boeien van iederen godsdienst afhangt van de oplossing dezer belangrijke vraag, dat we onze denkbeelden daarover breedvoerig willen uiteenzetten.

Het zou aan veel menschen vreemd kunnen lijken, dat we vraagstukken van bovennatuurkunde en theologie behandelen in een politiek en socialistisch geschrift. De reaktionaire wereld, voortgedreven door een ontegensprekelijke logika, wordt meer en meer godsdienstig. Die wereld steunt den paus te Rome, vervolgt de natuurwetenschappen in Rusland, plaatst overal haar militaire en burgerlijke, politieke en maatschappelijke onrechtvaardigheden onder de bescherming van den goeden God, dien zij op haar beurt krachtdadig beschermt, in kerken en scholen, met behulp eener huichelachtig-godsdienstige, slaafsche wetenschap, en door alle middelen waarover de Staat beschikt. Daar het rijk God's in den hemel vertolkt wordt door de openlijke of verbloemde heerschappij van knoet en uitbuiting van den arbeid der onderworpen menigte op aarde, is zóó tegenwoordig het godsdienstig, maatschappelijk, staatkundig en volkomen logisch ideaal van de partij der reaktie in Europa. De omwenteling moet daarentegen godloochenend wezen: de geschiedkundige ondervinding en de logika hebben bewezen dat een enkele meester in den hemel voldoende is, tot het scheppen van duizenden meesters op aarde.

Is het socialisme eindelijk niet de vervulling en bijgevolg de ontkenning van iederen godsdienst, die geen reden van bestaan meer heeft zoodra zijn wenschen verwezenlijkt zullen zijn? Is het socialisme dat niet juist door zijn doel, het tot stand brengen van welzijn hier beneden, zonder eenige hemelsche vergelding?

Bij het uiteenzetten onzer denkbeelden over den oorsprong van den godsdienst, zullen we trachten zoo kort mogelijk te wezen en afgetrokken begrippen zooveel mogelijk te vermijden.

Zonder dat we de wijsgeerige beschouwingen over den aard van het Zijn willen doorgronden, gelooven we toch dat we als een grondregel de volgende stelling kunnen uitspreken: „Al hetgeen is, de Wezens die het oneindig geheel van het Heelal vormen, alle zaken die in de wereld bestaan, oefenen een voortdurenden invloed op elkander uit. Ze doen dat zonder het te willen en zonder er zelfs aan te kunnen denken, en welken aard ze ook hebben, uit een oogpunt van hoedanigheid of van hoeveelheid, ze mogen groot zijn of oneindig klein, toenaderend of verbazend uiteenloopend. Die invloeden oefenen ze op elkander uit en ieder op allen — en die aktie en reaktie verbinden zich tot een enkele beweging, vormen hetgeen we de algemeene solidariteit, het algemeene leven noemen.“ Noem deze solidariteit God, het absolute, indien ge behagen daarin schept, daar bekommeren we ons weinig om; wanneer ge aan dezen God maar geen andere beteekenis hecht dan die we zooeven hebben omschreven: de algemeene, natuurlijke, noodzakelijke verbinding van een oneindig aantal bijzondere werkingen en terugwerkingen. Die verbinding is echter niet vooraf beschikt en evenmin vooruit gezien. Deze steeds bewegende en bedrijvende solidariteit, dit algemeene leven kan wel redelijkerwijze door ons ondersteld worden, doch nooit kunnen we het werkelijk met onze verbeelding omvatten, en nog minder erkennen. Want we kunnen slechts erkennen hetgeen zich door middel onzer zintuigen aan ons openbaarde, en deze zintuigen zullen steeds slechts een zeer klein deeltje van het Heelal kunnen omvatten. We nemen wel te verstaan deze solidariteit slechts aan als een resultante[13], en niet als een volstrekte en eerste oorzaak. We zien er een resultante in, die steeds voortgebracht en weder voortgebracht werd door de gelijktijdige werking van alle bijzondere oorzaken. Na deze omschrijving, kunnen we thans zeggen dat het algemeene leven de werelden schept — en we behoeven niet te vreezen dat we daarmee aanleiding tot misverstand zullen geven. Het leven bepaalt de geologische, klimatologische en geografische[14] gedaante onzer aarde, heeft haar oppervlakte met al de pracht van het bewerktuigde leven bedekt, en gaat voort met bet scheppen van de menschenwereld: de maatschappij en al baar vormen van ontwikkeling in verleden, heden en toekomst.

Men begrijpt thans dat, in de zoo opgevatte schepping, geen sprake wezen kan van vroegere denkbeelden, noch van vooraf opgevatte, vooraf bevolen wetten. In de werkelijke wereld komen eerst alle feiten, voortgebracht door een samenloop van tallooze invloeden en omstandigheden — vervolgens komt met den denkenden mensch het bewustzijn dezer feiten, en de min of meer uitvoerige en volmaakte kennis der wijze waarop ze werden voortgebracht. En wanneer we in één-of andere reeks feiten bespeuren, dat dezelfde wijze zich vaak of bijna steeds herhaalt, noemen we dat een wet der natuur.

Onder dit woord natuur verstaan we niet een zeker mystiek, pantheïstisch[15] of wezenlijk denkbeeld, doch enkel de som der wezens, der feiten en der werkelijke wijzen van handelen waar door deze feiten worden voortgebracht. Het is duidelijk dat in de zoo omschreven natuur dezelfde wetten zich altijd herhalen in bepaalde reeksen van feiten. Dit komt ongetwijfeld door de samenwerking derzelfde omstandigheden en invloeden, misschien ook wel door de in den stroom der voortdurende schepping eenmaal aangenomen richting, welke richting standvastig werd door dikwijls herhalen. En slechts door deze standvastigheid van handelwijze in de natuur kon de menschelijke geest vaststellen en erkennen, hetgeen we werktuigelijke, physische, scheikundige en physiologische wetten noemen.[16] Door deze standvastigheid slechts vindt men een verklaring van de bijna bestendige herhaling van de geslachten, soorten en verscheidenheden, van planten zoowel als van dieren, waarin tot heden het bewerktuigde leven zich op aarde ontwikkeld heeft. Deze standvastigheid en herhaling zijn geenszins absoluut. Ze laten steeds een ruim veld over voor wat we oneigenlijk onregelmatigheden en uitzonderingen noemen, — een zeer onbillijke wijze van spreken, want de feiten waarop ze betrekking heeft bewijzen slechts dat deze door ons als natuurwetten erkende algemeene regels, gansch den oneindigen rijkdom dezer ontwikkeling niet kunnen omvatten, uitputten en verklaren. Die regels zijn slechts door onzen geest uit de werkelijke ontwikkeling der dingen afgeleide begrippen. Zooals Darwin zoo goed aantoonde, vormen deze zoogenaamde onregelmatigheden juist den weg waardoor het bewerktuigde leven nieuwe verscheidenheden en soorten voortbrengt, doordat ze zich meermalen onder elkander verbinden, zich daardoor meer bevestigen en om zoo te zeggen nieuwe wijzen van voortplanten en zijn in de natuur scheppen. Op die manier heeft het leven den mensch voortgebracht, aanvangende met een eenvoudige en nauwelijks bewerktuigde cel, die alle vormveranderingen der plantaardige en later der dierlijke bewerktuiging onderging.

Zal de mensch steeds het laatste en volkomenste bewerktuigde voortbrengsel op aarde wezen? Wie zou daarop kunnen antwoorden en zweren dat binnen enkele tientallen of honderdtallen eeuwen uit de hoogste verscheidenheid der menschsoort geen soort van hoogere wezens kan voortkomen die tot den mensch in dezelfde verhouding zouden staan als de mensch tegenwoordig tot den gorilla? In ieder geval is er voor onze ijdelheid reden tot geruststelling. De werkingen der natuur zijn zeer traag, en niets in den tegenwoordigen toestand der menschheid wijst nog de mogelijkheid aan van het ontstaan eener hoogere soort. Bovendien, de natuur zet immers steeds onmiddellijk haar aanhoudend scheppingswerk voort in de geschiedkundige ontwikkelingen der menschenwereld. Het is haar schuld niet, dat we in onze gedachte de menschenmaatschappij hebben afgescheiden, van hetgeen we bij uitsluiting de natuurlijke wereld noemen.

De reden dezer afscheiding ligt in den aard van onze gedachte, die den mensch volstrekt afzondert van alle andere diersoorten Toch moeten we erkennen dat de mensch niet het eenige verstandige dier op aarde is. Verre van daar, de vergelijkende physiologie toont ons dat er geen van verstand beroofd dier bestaat, en dat het verstand eener soort zich ontwikkelt en verheft, naarmate een diersoort door haar bewerktuiging en vooral door haar hersenontwikkeling nader bij den mensch komt. Doch in den mensch alleen bereikt het verstand zulk een hoogte dat het denkvermogen kan worden genoemd; dat wil zeggen het vermogen om de uitwendige en inwendige voorstellingen der voorwerpen te verbinden, die ons door onze zintuigen gegeven worden. Het vermogen om er groepen van te vormen, deze verschillende groepen daarna opnieuw te vergelijken en ver binden.

En deze groepen zijn geen werkelijke wezens meer, geen voorwerpen waargenomen door onze zintuigen, doch begrippen in ons gevormd door de eerste uitoefening van het vermogen tot oordeelen, vastgehouden door ons geheugen, en waarvan de latere verbinding door ditzelfde vermogen vormt hetgeen we denkbeelden noemen. De mensch leidt daaruit tenslotte de gevolgtrekkingen of wel de logisch-noodzakelijke toepassingen af. We ontmoeten, helaas! zeer vaak menschen die de volle uitoefening van dit vermogen nog niet hebben bereikt, doch we hebben nimmer een individu eener mindere soort gezien, of zelfs ervan hooren spreken, dat ooit dit vermogen uitoefende, tenzij men ons het voorbeeld van Bileam's ezel wil aanhalen, of van enkele andere dieren die door een of anderen godsdienst aan ons geloof en onzen eerbied worden aanbevolen. We kunnen dus zeggen, zonder vrees voor tegenspraak, dat van alle dieren ter aarde slechts de mensch denkt.

De mensch alleen is begaafd met het vermogen tot afleiding, ongetwijfeld nog versterkt en ontwikkeld in de soort door eeuwenlange oefening. Dit vermogen verheft hem trapsgewijze boven alle voorwerpen die hem omringen, boven alles wat men de uiterlijke wereld noemt en zelfs boven hemzelf als individu — en vergunt hem het denkbeeld van het geheel der Wezens te bevatten en te scheppen, van het Heelal, het Oneindige of het Absolute. Dit denkbeeld is zoo afgetrokken en ledig als men verkiest; doch niettemin almachtig en oorzaak van alle latere veroveringen van den mensch. omdat het hem ontrukt aan de gewaande gelukzaligheid en domme onnoozelheid van het dierlijk paradijs, en hem werpt in de oneindige overwinningen en kwellingen eener grenzelooze ontwikkeling.

Dank zij dit vermogen tot afleiding, kan de mensch de voorwerpen met elkander vergelijken, hun verhoudingen waarnemen, terwijl hij zich verheft boven de onmiddellijke drukking die alle uiterlijke voorwerpen steeds op ieder individu uitoefenen. — Dat is het begin van de ontleding en de proefondervindelijke wetenschap. Dank zij ditzelfde vermogen, deelt hij zich in tweeën en scheidt zich af van zichzelf in zichzelf. Hij verheft zich boven zijn eigen bewegingen, zijn driften en zijn verschillende begeerten, voor zoover die kortstondig en hem bijzonder eigen zijn. Zoo komt hij in de mogelijkheid ze met elkander te vergelijken, zooals hij de uitwendige voorwerpen en bewegingen vergelijkt. En hij kiest partij voor het één en tegen het ander, volgens het (maatschappelijk) ideaal dat hij in zich gevormd heeft. Dit is de ontwaking van. het bewustzijn en van hetgeen we wil noemen.

Bezit de mensch werkelijk een vrijen wil? Ja en neen, dat komt er op aan hoe men het opvat. Indien men onder vrijen wil verstaat het vermogen van het menschelijk individu om vrijwillig, uit zichzelf, besluiten te nemen, onafhankelijk van iederen uitwendigen invloed; indien men zooals alle godsdiensten deden, met dezen zoogenaamden vrijen wil den mensch onttrek ken wil aan den stroom der algemeene oorzaken, die het bestaan van ieder ding bepaalt en die alles afhankelijk maakt van het overige — dan kunnen we niet anders doen dan den vrijen wil verwerpen als onzin, want niets kan buiten deze oorzaken bestaan.

De onophoudelijke aktie en reaktie van het geheel op ieder punt en van ieder punt op het geheel, vormen zooals we gezegd hebben het leven, de algemeene en opperste wet, die steeds voortbrengster en voortbrengsel gelijktijdig is. Eeuwig werkzaam en almachtig, heeft deze wereldsolidariteit, deze wederkeerige oorzaak, welke we voortaan natuur zullen noemen, onze aarde geschapen te midden eener ontelbare hoeveelheid andere werelden. En op onze aarde de gansche reeks der wezens», van de delfstof tot den mensch. Zij plant ze steeds voort, ontwikkelt, voedt en bewaart ze; is hun tijd gekomen, en vaak zelfs voordat de tijd gekomen is, dan vernietigt zij ze ot liever verandert ze in nieuwe wezens. Zij is dus de almacht, tegenover welke geen onafhankelijkheid noch autonomie mogelijk is — het opperste wezen dat met zijn onweerstaanbare werking gansch het bestaan der wezens omvat en doordringt. En er is geen enkel onder de levende wezens, dat in zichzelf niet, min of meer ontwikkeld, het gevoel of de gewaarwording van dezen oppersten invloed en dezer volkomen afhankelijkheid draagt. — Welnu, deze gewaarwording en dit gevoel vormen den bodem zelf van iederen godsdienst.

Zooals men ziet heeft de godsdienst evenals alle menschelijke zaken, zijn eerste bron in het dierlijke leven. Men kan onmogelijk zeggen dat eenig dier, uitgezonderd de mensch, een godsdienst bezit; want de meest zinnelijke godsdienst onderstelt nog een zekeren graad van overpeinzing, tot welken geen enkel dier — uitgenomen de mensch — zich ooit verheven heeft. Doch even onmogelijk kan men ontkennen dat in het bestaan van alle dieren, zonder eenige uitzondering, zich alle om zoo te zeggen stoffelijke bestanddeelen bevinden, die den godsdienst vormen, behalve juist zijn ideale zijde, die hem vroeg of laat vernielen moet: de gedachte. Wat is de werkelijke hoofdinhoud van alle godsdiensten? Juist dit gevoel van de volkomen afhankelijkheid van het vergankelijk individu tegenover de eeuwige en almachtige natuur.

Moeilijk kunnen we dit gevoel waarnemen en alle openbaringen ervan ontleden bij de dieren van lagere soorten. Toch kunnen we zeggen dat het instinkt van zelfbehoud, dat men tot bij de betrekkelijk armste bewerktuigde wezens weervindt, al is het in een minderen graad dan bij de hoogere wezens, slechts een soort aangewende wijsheid is, in elk gevormd onder den invloed van hetgeen we aanwezen als het godsdienstig gevoel. Bij de dieren die met een volkomener bewerktuiging begaafd zijn en die meer nabij den mensch komen, openbaart het zich op een voor ons veel beter merkbare wjjze, in de onwillekeurige en plotselinge vrees die hen bijvoorbeeld soms overvalt bij het naderen van een groote ramp, zooals een aardbeving, een boschbrand of een hevigen storm. En in het algemeen kan men zeggen, dat de vrees een der overheerschende gevoelens in het dierenleven vormt. Alle in vrijheid levende dieren zijn schuw, hetgeen bewijst dat ze in onophoudelijke, onwillekeurige vrees leven, dat ze zich steeds in gevaar gevoelen, dat wil zeggen dat zij een almachtigen invloed bespeuren die hen vervolgt, treft en vasthoudt overal en altijd. Deze vrees — de godgeleerden zonden zeggen: de vreeze des Heeren — is het beginsel der wijsheid, dat wil zeggen het beginsel van den godsdienst. Doch bij de dieren wordt het geen godsdienst, omdat hun het vermogen tot overwegen ontbreekt, dat het gevoel vaststelt, er het voorwerp van bepaalt en dit in bewustzijn, in gedachte verandert. Men had dus gelijk toen men beweerde dat de mensch godsdienstig is van nature; hij is dat zoogoed als alle andere dieren, doch hij is de eenige op aarde die van zijn godsdienst bewustzijn bezit.

Men heeft gezegd dat de godsdienst de eerste ontwaking der rede is. Zeker, doch onder den vorm van onzin. We hebben zooeven de opmerking gemaakt, dat de godsdienst met vrees aanvangt. En de mensch moest inderdaad juist deze vrees hebben, als eerste voorwerp zijner wordende overweging. Dat moest bij, toen bij ontwaakte bij het eerste schijnsel der inwendige zon die we het zelfbewustzijn noemen, en langzamerhand, pas voor pas, uit dezen halven magnetischen slaap trad, uit dit geheel en al onwillekeurig bestaan, dat hij leidde toen bij nog verkeerde in den toestand van zuivere onschuld, dat wil zeggen van dier. Hij werd bovendien geboren zooals ieder ander dier, in vrees voor deze uiterlijke wereld, die hem wel voortbrengt en voedt, doch die tegelijk hem verdrukt, verplettert en dadelijk dreigt te verzwelgen. Men kan vermoeden dat bij den oorspronkelijken mensch, toen zijn verstand ontwaakte, deze onwillekeurige vrees sterker moest wezen dan bij de dieren van alle andere soorten; eerstens omdat hij veel minder gewapend ter wereld komt, en zijn jeugd veel langer duurt, en vervolgens omdat deze zelfde overweging — nauwelijks ontloken en nog niet tot een voldoenden graad van rijpheid en kracht gekomen om de uiterlijke voorwerpen te kunnen herkennen en benuttigen — den mensch insgelijks onttrekken moest aan vereeniging, samenwerking, onwillekeurige harmonie, waarin hij zich, als neef van den gorilla, met de overige natuur bevinden moest, voordat de gedachte in hem opgewekt werd. Zoo plaatste de overweging hem afzonderlijk te midden dezer natuur, die hem aldus vreemd werd, hem verschijnen moest door het prisma zijner verbeelding; overprikkeld en vergroot juist door deze aanvangende overweging, als een duistere en geheimzinnige macht, oneindig vijandiger en dreigender dan zij inderdaad is.

Het is uitermate moeielijk, zoo niet onmogelijk voor ons, om ons duidelijk rekenschap te geven van de eerste godsdienstige voorstellingen en inbeeldingen van den wilden mensch. Ze moesten in haar onderdeelen ongetwijfeld even verschillend wezen als de eigen karakters der oorspronkelijke volksstammen die ze ondervonden, evengoed als de klimaten, de plaatselijke natuur en alle andere uitwendige omstandigheden en bepalingen, te midden waarvan ze zich ontwikkeld hebben. Doch daar het in ieder geval menschelijke gewaarwordingen en inbeeldingen waren, moesten zij ondanks deze groote verscheidenheid der onderdeelen, zich samenvatten in enkele eenvoudige, gelijkluidende punten, van een algemeen karakter. En deze punten willen we trachten vast te stellen. De eigenschap die de menschelijkheid van den mensch vormt: de overweging, het vermogen tot afleiding, de rede, de gedachte, kortom het vermogen om denkbeelden te vormen — dat alles blijft steeds en overal hetzelfde, blijft gelijk op alle plaatsen en in alle tijden, evengoed als de wetten die de openbaring van dit vermogen besturen, zoodat geen enkele menschelijke ontwikkeling in strijd met deze wetten zou kunnen plaatshebben. Het komt er daartoe niet op aan, wat de afkomst is der verschillende menschengroepen en der scheiding van de menschenrassen op den aardbol: of alle menschen slechts één enkelen Adam-gorilla of neef van den gorilla tot voorvader hadden, dan wel of zij van verschillende voorouders afstammen, of de natuur hen op verschillende punten en op verschillende tijdstippen vormde, onafhankelijk van elkander. Dit geeft ons het recht te denken, dat de voornaamste gestalten die in de godsdienstige ontwikkeling van een enkel volk werden waargenomen, zich evenzeer moeten voordoen in die ontwikkeling bij alle andere volkeren op de aarde.

Indien men oordeelt naar de eenstemmige verslagen der reizigers, die sedert de vorige eeuw de eilanden van Oceanië bezocht hebben, evenals van hen die in onze dagen doordrongen in de afrikaansche binnenlanden, moet de afgodendienst de eerste religie geweest zijn, de religie van alle wilde volksstammen, die zich het minst van den natuurstaat verwijderd hebben. Doch de afgodvereering is slechts de godsdienst der vrees. Het is de eerste menschelijke uitdrukking van het gevoel van volkomen afhankelijkheid, vermengd met onwillekeurige schrik, dat we op den bodem van alle dierlijk leven terugvinden, en dat, zooals we reeds gezegd hebben, den godsdienstigen band vormt van de individuen, zelfs der laagste soorten met de almacht der natuur. Wie kent den invloed niet, die door de groote regelmatige natuurverschijnselen op alle levende wezens, zonder een enkele uitzondering, uitgeoefend wordt en den indruk dien ze maken: We bedoelen zonsopgang en zonsondergang, maneschijn; de terugkeer der jaargetijden, de opvolging van koude en warmte, de bijzondere en voortdurende werking van den oceaan, van de bergen, van den woestijn; of ook de natuurlijke rampen zooals stormen, eklipsen, aardbevingen, benevens de zoo afwisselende en zoo wederkeerig vernietigende verhoudingen der diersoorten onder elkander en met de plantsoorten. Dat alles vormt voor ieder dier een geheel van bestaansvoorwaarden, een karakter, een aard; en we zouden bijna willen zeggen een bijzonderen eeredienst, want bij alle dieren, bij alle levende wezens, zult ge een soort natuurvereering weervinden, vermengd met vreugde en vrees, met hoop en onrust, en die als gevoel veel gelijkenis aanbiedt met den menschelijken godsdienst. Aanroeping en gebed ontbreken er zelfs niet aan. Ziet naar den getemden hond, die een liefkoozing of een blik van zijn meester afsmeekt; is dat niet het beeld van den mensch geknield voor zijn God? Verplaatst die hond niet door zijn verbeelding en zelfs door een begin van overweging — door ervaring in hem ontwikkeld — de gansche hem kwellende natuurlijke almacht naar zijn meester, zooals de geloovige mensch haar verplaatst naar God? Welk verschil is er dus tusschen het godsdienstig gevoel van den mensch en van den hond? Niet eens de overweging, doch slechts de graad van overweging, of wel het vermogen haar te bevestigen en te begrijpen als een afgetrokken denkbeeld, haar algemeen te maken doordat men haar een naam geeft. De menschelijke spraak heeft dit bijzonders, dat zij de werkelijke zaken, die onmiddellijk op onze zintuigen werken, met noemen kan; zij geeft slechts uitdrukking aan het begrip of de afgetrokken algemeenheid: en daar spraak en gedachte de twee verschillende, doch onafscheidelijke vormen van een enkele handeling der menschelijke overweging zijn, zal deze laatste het voorwerp van schrik of vereering van het dier of van den eersten menschelijken natuurdienst een vaste plaats aanwijzen, het algemeen maken, het in een afgetrokken denkbeeld veranderen en het door een naam willen aanwijzen. Het door een of ander individu werkelijk aanbeden voorwerp, blijft steeds: deze steen, dit stuk hout, geen ander. Doch zoodra het door de spraak genoemd is, wordt het een afgetrokken voorwerp of begrip, een stuk hout of een steen, in het algemeen. — Zoo begint de uitsluitend menschelijke wereld, de wereld der afgetrokken begrippen, tegelijk met de eerste ontwaking der gedachte, geopenbaard door de spraak.

We hebben reeds gezegd, dat de mensch, dank zij dit vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, hoewel geboren in de natuur en door haar voortgebracht, zich te midden en onder de voorwaarden dezer natuur zelf een tweede leven schept, overeenkomstig zijn ideaal en eveneens voorwaarts gaande.

Ter betere verklaring, zullen we hier bijvoegen, dat al wat leeft, zich in de volheid van zijn wezen wil ontwikkelen. Daar de mensch leeft en tevens denkt, moet hij zichzelf kennen eer hij zich kan ontwikkelen. Dit is de reden der ontzaglijke vertraging die we in zijn ontwikkeling bespeuren, zoodat hij meerdere honderdtallen eeuwen noodig had eer hij tot den tegen- woordigen toestand der maatschappij kwam, in de meest beschaafde landen, een toestand die nog zoo weinig overeenstemt met het ideaal dat we tegenwoordig najagen. Men zou zeggen dat bij het zelfonderzoek, door al deze physiologische zoowel als geschiedkundige pelgrimstochten, de mensch alle dwaasheden moest uitputten eer hij het beetje rede en recht kon tot stand brengen, dat thans in de wereld heerscht.

Het laatste woord, het hoogste doel van iedere menschelijke ontwikkeling, is de vrijheid. Jean Jacques Rousseau en zijn leerlingen hadden ongelijk, toen zij haar zochten in den aanvang der geschiedenis. Toen was de mensch zich nog niet bewust van zichzelf, en kon bijgevolg geen (enkele overeenkomst tot stand brengen. Hij droeg het gansche juk van het noodlot van het natuurleven, waaraan thans alle dieren onderworpen zijn, en waarvan de mensch zich in een zekeren zin slechts kon bevrijden door het voortdurend gebruik zijner rede, die zich weliswaar langzaam ontwikkelde, door de gansche geschiedenis, doch langzamerhand de wetten onderscheidde waardoor de uiterlijke wereld wordt bestuurd, evenals de wetten die aan onzen eigen aard kleven. De rede eigende zich die wetten toe, veranderde ze in denkbeelden — bijna vrijwillige scheppingen onzer eigen hersenen — en maakte dat de mensch nog slechts aan zijn eigen gedachten gehoorzaamde, en toch aan deze wetten gehoorzaam bleef. Dit is voor den mensch tegenover de natuur de eenige waardigheid en de gansche mogelijke vrijheid. Er zal nooit een andere wezen, want de natuurwetten zijn onwrikbaar, noodlottig; zij vormen den grondslag van alle bestaan en maken ons wezen uit, zoodat tegen haar niemand zich zou kunnen verzetten, zonder onmiddellijk in het ongerijmde te vervallen en zich met zekerheid te zelfmoorden. De mensch verheft zich echter boven de onmiddellijke kwelling der uiterlijke wereld, doordat hij die wetten erkent en zich eigen maakt. Zoo wordt hij op zijn beurt schepper, gehoorzaamt voortaan nog slechts aan zijn eigen denkbeelden, verandert die wereld min of meer volgens zijn toenemende behoeften en geeft haar eenigszins het beeld zijner menschelijkheid in.

Zoo heeft, hetgeen we menschen wereld noemen, geen anderen onmiddellijken schepper dan de mensch, die haar voortbrengt terwijl hij zijn vrijheid en menschelijke waardigheid pas voor pas verovert op de uiterlijke wereld en op zijn eigen dierlijkheid. Hij verovert ze, gedreven door een onweerstaanbare kracht, onafhankelijk van hem en die eveneens eigen is aan alle levende wezens. Deze kracht is de algemeene strooming des levens, dezelfde die wij de wereldoorzaak, de natuur genoemd hebben, en die zich in alle levende wezens — planten of dieren — vertolkt door de neiging om de levensvoorwaarden der soort tot stand te brengen — dat wil zeggen om in de behoeften te voorzien. Deze neiging, deze onmisbare en hoogste openbaring van het leven, vormt den grondslag van hetgeen we wil noemen. De wil is bij alle dieren onweerstaanbaar en noodlottig, zonder dat de meest beschaafde mensch daarvan wordt uitgezonderd. Bij de lagere bewerktuigde wezens is hij instinktmatig, bijna zou men kunnen zeggen werktuigelijk. Bij de hoogere soorten is de wil meer schrander, eerst bij den mensch komt hij tot een volkomen besef van zichzelf. Het verstand verheft den mensch boven al zijn onwillekeurige bewegingen en vergunt hem het vergelijken, beoordeelen en rangschikken zijner eigen behoeften; dank zij dit verstand, bezit de mensch alleen onder alle dieren dezer aarde een overlegde zelfbepaling, een vrijen wil.

Men moet goed verstaan, dat deze vrijheid van den mensche lijken wil hier geen andere beteekenis heeft dan die er door de overweging aan wordt gegeven, in tegenstelling met de werktuigelijke uitvoering, of zelfs met het instinkt. Deze vrijheid toch staat tegenover den algemeenen stroom des levens, waarvan ieder bijzonder willen slechts een beekje is. De mensch bevat en begrijpt de natuurlijke behoeften, die overwogen worden in zijn hersenen, daar door een terugwerkend levensproces herboren worden, dat nog weinig bekend is als een logische opeenvolging van eigen gedachten — en dit begrip, te midden zijner volstrekt niet onderbroken volkomen afhankelijkheid, geeft hem het gevoel van het zelfbesluit, van den vrijwillig-overwogen wil en van de vrijheid. Zonder een gedeeltelijken of volkomen zelfmoord, zal geen mensch zich ooit van zijn natuurlijke begeerten kunnen ontdoen, doch hij zal ze kunnen regelen en wijzigen, kunnen trachten om ze steeds meer in overeenstemming te brengen tot hetgeen hij, in de verschillende tijdperken zijner verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, rechtvaardig en goed zal noemen.

De hoofdpunten van het meest verfijnde menschelijk bestaan en van het minst ontwaakte dierlijk leven, zijn en blijven in den grond steeds gelijk. Geboren worden, zich ontwikkelen en groeien, arbeiden voor eten en drinken, tot het vinden eener schuilplaats en tot verdediging, zijn persoonlijk leven handhaven in het maatschappelijk evenwicht zijner soort, beminnen, zich voortplanten, daarna sterven…. Bij deze punten komt voor den mensch slechts een enkel nieuw punt: denken en kennen. Bij de diersoorten die door baar bewerktuiging bet meest den mensch nabijkomen, wordt dit vermogen en deze behoefte, ongetwijfeld in een minderen graad, weergevonden. Het schijnt alsof er in de natuur geen volkomen hoedanigheidsverschillen bestaan, en alsof alle verschillen van hoedanigheid zich na ontleding laten herleiden tot verschillen in hoeveelheid. Doch dit vermogen en deze behoefte komen naar het schijnt slechts bij den mensch tot zulk een overheerschende kracht, dat ze op den duur zijn gansche leven van vorm doen veranderen. Zooals Ludwig Feuerbach, een der grootste denkers onzer dagen, zoo juist heeft opgemerkt, doet de mensch hetzelfde wat alle dieren doen, doch moet hij het slechts voortdurend mensche1ijker doen. Dit is het gansche verschil, doch het is ontzaglijk groot.[17] Het bevat een gansche beschaving met alle wonderen tier nijverheid, der wetenschap en der kunsten; met alle godsdienstige, esthetische, wijsgeerige, staatkundige, ekonomische en maatschappelijke ontwikkeling der menschheid — in één woord, de gansche wereld der geschiedenis. De mensch schept deze historische wereld door de macht eener werkzaamheid welke ge weervindt in alle levende wezens. Deze werkzaamheid vormt den grond van alle bewerktuigd leven, en wil de uiterlijke wereld met zich vereenzelvigen en naar ieders behoeften veranderen. Het is bijgevolg een onwillekeurige en noodlottige werkzaamheid, ouder dan iedere gedachte, maar die verlicht door de menschelijke rede en bepaald door den overwogen wil van den mensch, zich in hem.en door hem verandert tot verstandelijken en vrijen arbeid.

Enkel door de gedachte komt de mensch tot het bewustzijn zijner vrijheid in deze natuurlijke omgeving waarvan hij het voortbrengsel is; doch slechts door den arbeid bereikt de mensch zijn vrijheid. We hebben opgemerkt dat de werkzaamheid de den arbeid vormt, dat wil zeggen het zoo trage werk aan de vervorming der opperv1akte van onzen aardbol door de physieke kracht van ieder levend wezen, overeenkomstig ieders behoeften, min of meer ontwikkeld wordt teruggevonden op alle trappen van het bewerktuigde leven. Doch deze werkzaamheid gaat eerst den eigenlijken menschelijken arbeid vormen, wanneer zij geleid wordt door het verstand van den mensch en door zijn overwogen wil, en dient tot voldoening niet meer uitsluitend der vaste en omschreven behoeften van het bepaald dierlijke leven, doch ook tot voldoening der behoeften van het denkwezen, dat zijn menschelijkheid verovert, terwijl het zijn vrijheid in de wereld verzekert en tot stand brengt.

De vervulling dezer ontzaglijke, oneindige taak is niet alleen een werk van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, doch terzelfder tijd een werk van stoffelijke bevrijding. De mensch wordt slechts werkelijk mensch, hij verwerft slechts de mogelijkheid tot zijn ontwikkeling en tot zijn innerlijke volmaking, onder voorwaarde dat hij tenminste in een zekere mate de slavenketenen verbroken hebbe, die de natuur laat wegen op al baar kinderen. Deze ketenen zijn honger, allerlei ontberingen, smart, invloed van klimaat, jaargetijden en in ’t algemeen de duizend voorwaarden, waardoor het menschelijk wezen gehouden wordt in een bijna volkomen afhankelijkheid tegenover de omgeving; de voortdurende gevaren die onder den vorm van natuurverschijnselen hem aan alle zijden bedreigen en benauwen. Dit is de voortdurende vrees, die den grond van ieder dierenleven vormt en die het natuurlijk en wild individu zoozeer beheerscht, dat het niets in zichzelf vindt waarmee het daaraan zou kunnen weerstand bieden en het zou kunnen begrijpen…. in een woord er ontbreekt geen enkel bestanddeel aan der meest volkomen slavernij. De eerste stap dien de mensch doet tot zijn bevrijding uit deze slavernij, bestaat zooals we gezegd hebben hierin, dat hij zich innerlijk verheft boven de zaken die hem omringen, zoodat hij er de verhoudingen en wetten van kan bestudeeren. Doch de tweede stap is noodzakelijk een stoffelijke handeling, bepaald door den wil en geleid door de min of meer diepe kennis der uiterlijke wereld. Het is de toepassing der spierkracht van den mensch tot verandering dezer wereld volgens zijn toenemende behoeften. Deze strijd van den mensch, den verstandigen arbeider, tegen de Moeder Natuur, is geen opstand tegen haar, noch tegen een enkele harer wetten. Hij gebruikt de kennis die hij ervan verwierf slechts tot zijn versterking en als waarborg alleen tegen de ruwe overweldiging en tegen de toevallige rampen zoowel als tegen de regelmatige verschijnselen der natuur. Juist door de kennis en nauwgezette inachtneming der natuurwetten wordt de mensch bekwaam tot het beheerschen der natuur- op zijn beurt, kan hij baar doen dienen tot zijn oogmerken en de oppervlakte van den aardbol veranderen in een meer en meer gunstige omgeving voor de ontwikkeling der menschheid.

Dit vermogen tot afleiding, de bron van al onze kundigheden en al onze denkbeelden, is dus ook — zooals men ziet — de eenige oorzaak van alle pogingen tot bevrijding der menschheid. Doch de eerste ontwaking van dat vermogen, dat slechts de rede is, brengt niet onmiddellijk vrijheid voort. Wanneer het in den mensch gaat werken, zich langzaam losmaakt uit de windselen van zijn dierlijk instinkt, openbaart het zich eerst niet onder den vorm eener beredeneerde overweging, met bewustzijn en kennis van zijn eigen werkzaamheid, doch onder den vorm van een overweging der verbeeldings kracht of overweging van den onzin, en als zoodanig bevrijdt het den mensch trapsgewijze van de natuurlijke slavernij, die hem vanaf de wieg overstelpt, om hem dadelijk te werpen onder het juk eener slavernij, duizendmaal harder en verschrikkelijker nog — de slavernij van den godsdienst.

De overweging der verbeeldingskracht van den mensch verandert de natuur vereering, welker beginselen en sporen we bij alle dieren vonden, in menschelijken eeredienst, onder den aanvankelijken vorm der afgodsvereering. We hebben de dieren aangewezen die instinktmatig de groote natuurverschijnselen vereeren, die werkelijk een onmiddellijken en machtigen invloed op hun leven uitoefenen, doch nooit hoorden we spreken van dieren, die een weerloos stuk hout aanbidden, een vod, een been of een steen — terwijl we dezen eeredienst vinden in den oorspronkelijken godsdienst der wilden en zelfs in het katholicisme. Hoe zullen we deze, in schijn tenminste, zoo vreemde afwijking verklaren, die uit een oogpunt van gezond verstand en begrip van de werkelijkheid der dingen, ons den mensch voorstelt als veel lager dan de geringste dieren?

Deze ongerijmdheid is het gevolg van de overweging der verbeeldingskracht van den wilden mensch. Hij gevoelt niet alleen de almacht der natuur zooals de andere dieren, hij maakt haar ook tot voorwerp zijner aanhoudende overpeinzing. Hij stelt haar vast, maakt haar algemeen, geeft haar een of anderen naam, maakt haar tot het middelpunt waar omheen zich al zijn kinderlijke hersenschimmen scharen. Met zijn armzalige gedachte kan hij nog niet het heelal omvatten, zelfs niet den aardbol, ook niet de beperkte omgeving te midden waarvan hij geboren is en leeft. Hij zoekt overal waar die almacht dan zetelt, waarvan het gevoel, voortaan overwogen en op een vaste plaats gesteld, hem kwelt. Door een spel, door een waarneming zijner onwetende verbeelding, die we tegenwoordig moeielijk zouden kunnen verklaren, hecht hij haar aan dit stuk hout, aan dezen lap, aan dezen steen… dit is de zuivere afgodendienst, de meest godsdienstige, dat wil zeggen de meest ongerijmde van alle godsdiensten.

Na en vaak met den afgodsdienst, komt de eeredienst der toovenaars. Dit is een godsdienst, zoo niet redelijker, dan toch in ieder geval natuurlijker en die ons minder verbazen zal dan de zuivere afgodsdienst, omdat we er aan gewend zijn daar we ons tegenwoordig nog door toovenaars omringd zien: de spiritisten, de mediums, de helderzienden en de magnetiseurs, zelfs de priesters der roomsch-katholieke en der grieksche kerk, die beweren dat ze den goeden God kunnen dwingen — met behulp van eenige geheimzinnige machtspreuken — om neer te dalen op het water of zelfs om zich in brood en wijn te veranderen. Zijn al deze dwingers der aan hun tooverijen onderworpen godheid, niet even zooveel toovenaars? Het is waar dat hun godheid, gesproten uit een ontwikkeling van meerdere duizenden jaren, veel samengestelder is dan die der oorspronkelijke tooverij, die in den beginne geen ander onderwerp heeft dan de nog onbepaalde voorstelling van de almacht, zonder andere verstandelijke of zedelijke eigenschap. De onderscheiding tusschen goed en kwaad, tusschen recht en onrecht, is daar nog onbekend; men weet niet wat zij baat, wat zij veracht, wat zij wil en wat zij niet wil. Zij is zoomin goed als kwaad — zij is enkel de almacht. Toch gaat het goddelijk karakter reeds uitkomen; zij is egoïstisch en ijdel, zij houdt van plichtplegingen, kniebuigingen, ootmoed en offers der menschen — hun aanbidding en hun offers. Zij vervolgt en straft wreed wie zich niet daaraan willen onderwerpen: de muitelingen, de boogmoedigen, de goddeloozen. Dit is zooals men weet de voornaamste grond der goddelijke natuur in alle goden: ouden en tegenwoordigen, die geschapen werden door het menschelijke onverstand. Was er ooit een wreeder, afgunstig, ijdel, egoïstisch en bloeddorstig wezen op de wereld, dan de Jehovah der Joden of God, de vader der kristenen?

In den eeredienst der oorspronkelijke tooverij verschijnt de godheid of deze onbepaalde almacht, eerst als onafscheidbaar vau de persoon des toovenaars: hijzelf is God, gelijk de Afgod. Doch op den duur wordt de rol van bovennatuurlijk mensch, van God-mensch, onmogelijk voor een werkelijk mensch. vooral voor een wilde, die nog geen enkel middel bezit om zich te beschermen tegen de onbescheiden nieuwsgierigheid zijner geloovigen, doch van den morgen tot den avond blootgesteld blijft aan hun navorschingen. Het gezond verstand, de praktische geest van een wilden volksstam, die zich blijft ontwikkelen even wijdig aan zijn godsdienstige verbeelding, toont eindelijk de onmogelijkheid van het geloof dat een mensch, die vatbaar is voor alle menschelijke zwakheden en gebreken, een God zou wezen. De toovenaar blijft voor den stam een bovennatuurlijk wezen, doch slechts gedurende een oogenblik, wanneer hij bezeten is. Doch bezeten door wien? Door de almacht, door God… Dus bevindt de godheid zich gewoonlijk buiten den toovenaar? — Waar moeten we haar zoeken? — Men is den Afgod, het Godding, voorbijgegaan; men heeft ook den toovenaar, den God-mensch verlaten. — Al deze vormveranderingen konden eeuwen in beslag nemen in de oorspronkelijke tijden. De wilde mensch die reeds gevorderd is, ontwikkeld en rijk aan ondervinding en overlevering van meerdere eeuwen, zoekt thans de godheid zeer ver van zich, doch steeds nog in werkelijk bestaande wezens: in de zon, in de maan, in de sterren. — Reeds gaat de godsdienstige gedachte het heelal omvatten.

We hebben gezegd, dat de mensch eerst door een lange reeks eeuwen zoover kon komen. Zijn vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, zijn rede is reeds ontwikkeld, versterkt, getoetst door de praktische kennis der voorwerpen die hem omringen, en door de waarneming hunner verhoudingen of wederkeerige oorzaken, terwijl de regelmatige terugkeer van sommige verschijnselen hem het eerste begrip gaf van enkele natuurwetten. Hij gaat zich bekommeren óm al de verschijnselen en hun oorzaken, hij zoekt ze. Tegelijk gaat hij zichzelf kennen, en steeds door het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, dat hem vergunt zich in zichzelf, door de gedachte, boven zichzelf te verheffen, en zich te maken tot voorwerp zijner overweging, gaat hij zijn stoffelijk en levend van zijn denkend wezen scheiden, zijn uiterlijk van zijn innerlijk, zijn lichaam van zijn ziel. — Doch is deze onderscheiding eenmaal vastgesteld, dan brengt hij haar natuurlijk en noodwendig over op zijn God, gaat de onzichtbare ziel van dit heelal zoeken. — Zoo moest het godsdienstig pantheïsme der Indiërs ontstaan.

Bij dit punt moeten we blijven stilstaan, want hier begint eigenlijk de godsdienst in de volle beteekenis van het woord, en met hem de godgeleerdheid en de bovennatuurkunde. Tot dien tijd zocht de godsdienstige verbeelding van den mensch de oorzaak en de bron van de almacht. De mensch werd gekweld door de voorstelling dezer almacht en ging natuurlijk den weg der proefondervindelijke nasporing. Eerst zocht hij in de dichtstbij liggende voorwerpen, in de afgoden, vervolgens in de toovenaars, nog later in de groote natuurverschijnselen, tenslotte in de sterren, maar steeds hechtte hij die almacht aan een werkelijk en zichtbaar voorwerp, hoe verwijderd ook. Thans onderstelt hij het bestaan van een geestelijken, bovenaardschen, onzicht baren God. Overigens waren zijn góden tot hiertoe beperkte en bijzondere wezens, te midden van veel andere niet-goddelijke wezens, die niet almachtig zijn maar niet minder werkelijk bestaan. Thans stelt hij voor de eerste maal een algemeene godheid: het Wezen der Wezens, het bestanddeel en de schepper van al deze beperkte en bijzondere wezens — de wereldziel van het gansche heelal, het Groot-Geheel. Hier begint dus de ware God en met hem de ware godsdienst.

Thans moeten we de wijze onderzoeken waarop de mensch tot dit resultaat gekomen is, om den werkelijken aard der godheid te onderscheiden, in zijn geschiedkundigen oorsprong.

Het gansche vraagstuk laat zich terugbrengen tot het volgende: hoe ontstaan in den mensch de voorstelling van het heelal en het denkbeeld zijner eenheid? We willen eerst zeggen dat de voorstelling van het heelal voor het dier niet bestaan kan, want het is geen voorwerp dat zich onmiddellijk door de zintuigen weergeeft, zooals alle werkelijke, groote of kleine voorwerpen, die het dier van verre of van nabij omringen — het heelal is een afgetrokken wezen en kan bijgevolg slechts bestaan voor het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, dat wil zeggen alleen voor den mensch. Dus moeten we de wijze onderzoeken waarop zich die voorstelling in den mensch vormt. De mensch ziet zich omringd door uiterlijke voorwerpen; hij is er zelf één voor zijn eigen gedachte, in zijn hoedanigheid van levend wezen. Alle voorwerpen die hij achtereenvolgens en langzaam leert kennen, bevinden zich onder elkander in wederkeerige, regelmatige betrekkingen, die hij ook min of meer onderscheidt. En niettemin blijven deze voorwerpen buiten elkander, ondanks deze betrekkingen, waardoor ze naast elkander komen doch niet worden vereenigd ot samengesmolten tot een enkel voorwerp. Dus biedt de uiterlijke wereld den mensch niets dan een onnoemelijke verscheidenheid van afzonderlijke en onderscheiden voorwerpen, werkingen en betrekkingen, zonder den minsten schijn van eenheid. Het is een onbeperkte naast elkander plaatsing, doch het is geen geheel. Van waar komt het geheel? Het ligt in de gedachte van den mensch. Het verstand van den mensch is begaafd met het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, dat hem vergunt om een hoeveelheid voorwerpen in een oogwenk te omvatten en door een enkele voorstelling te vereenigen tot een enkele en zelfde gedachte. Eerst waren die voorwerpen langzaam beschouwd en afzonderlijk het een na het andere onderzocht door het menschelijk verstand. — De menschelijke gedachte schept dus de eenheid en brengt haar over in de verscheidenheid der uiterlijke wereld.

Hieruit volgt dat deze eenheid geen werkelijk maar een afgeleid wezen is, enkel voortgebracht door het vermogen van den mensch tot het vormen van afgetrokken begrippen. Tot het vereenigen in een enkele voorstelling van zooveel verschillende voorwerpen, moet onze gedachte alles verwijderen wat hun verschil, dat wil zeggen hun afzonderlijk en werkelijk bestaan uitmaakt, en slechts overhouden wat ze gemeen hebben. Daarvan is het gevolg dat een door ons gedachte eenheid zich verheft, naarmate zij meer voorwerpen omvat, en dat zij afgetrokkener en meer ontbloot van werkelijkheid wordt, naarmate hetgeen zij in gemeenschap bevat en hetgeen haar inhoud uitmaakt fijner wordt. Het leven -met al zijn kwistigen overvloed en voorbijgaande heerlijkheid is beneden, in de verscheidenheid; — de dood met zijn eeuwige eentoonigheid is boven, in de eenheid. — Stijg steeds hooger en hooger, door ditzelfde vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, ga voorbij de aardsche wereld, omvat in eenzelfde gedachte de wereld van ons zonnestelsel, verbeeld u deze hooge eenheid: wat zal er u overblijven om die te vullen? — Indien men een wilde vroeg om een antwoord op deze vraag, zou hij zeer verlegen worden! Doch wij zullen voor hem antwoorden: de stof zal blijven met hetgeen we de kracht tot het vormen van afgetrokken begrippen noemen, de bewegende stof met haar verschillende verschijnselen, zooals licht, warmte, elektriciteit en magnetisme, die zooals men tegenwoordig aantoont, de verschillende openbaringen zijn eener enkele en eenige zaak Doch indien ge nog hooger stijgt, door de kracht van dit vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, dat voor geen enkele grens blijft stilstaan, indien ge stijgt boven uw zonnestelsel, en in uw gedachte niet alleen die miljoenen zonnen vereenigt welke we zien schitteren aan het hemelgewelf, doch nog een eindelooze reeks andere zonnestelsels, die we niet zien en die we nooit zien zullen, maar waarvan we het bestaan onderstellen, want onze gedachte wil niet gelooven dat het heelal, dat wil zeggen bet geheel van alle bestaande werelden een grens of een einde kan hebben; indien ge daarna, steeds door de gedachte, het bijzonder bestaan van elk dezer bestaande werelden wegneemt, indien ge tracht u de eenheid van dit eindelooze heelal voor den geest te stellen — wat blijft er dan over om te kunnen bepalen en vullen? Een enkel woord, een enkel begrip: het onbepaalde Wezen, dat wil zeggen de onbewegelijkheid. het ledige, het absolute niet — God.

God is dus het absolute begrip, het eigen voortbrengsel der menschelijke gedachte, die als vermogen tot het vormen van afgetrokken denkbeelden, alle bekende wezens, alle bestaande werelden voorbijging, zich zoo van allen werkelijken inhoud ontdeed, en tenslotte niets meer was dan de absolute wereld, zich voor haarzelf plaatst, zonder dat zij zich in deze verheven naaktheid herkent — als het eenige wezen en het Opperwezen.

Men zou ons kunnen tegenwerpen, dat we thans ons willen houden als of we de werkelijke eenheid van het heelal willen ontkennen, nadat we in de voorgaande bladzijden zelf die eenheid hebben erkend, en nadat we haar omschreven als de wereldoorzaak en als de eenige almacht die alle zaken bestuurt en min of meer door alle levende wezens gevoeld wordt. Doch we ontkennen die eenheid volstrekt niet, maar beweren alleen dat er niets gemeen is tusschen deze werkelijke wereldeenheid en de denkbeeldige eenheid, gezocht en geschapen langs den weg van afgetrokken denkbeelden, door de godsdienstige zoowel als wijsgeerige bovennatuurkunde. De eerste eenheid hebben we omschreven als de onbeperkte som der wezens, of liever als de som der onophoudelijke veranderingen van alle werkelijke wezens, of van hun voortdurende aktie en reaktie, die zich verbinden tot een enkele beweging, en vormen — naar we gezegd hebben — wat men de solidariteit of de wereldoorzaak noemt, en we hebben daar bijgevoegd dat we deze solidariteit niet opvatten als een absolute en eerste oorzaak, doch integendeel als een resultante, steeds voortgebracht en wederom voortgebracht door de gelijktijdige werking van alle bijzondere oorzaken — welke werking juist de wereldoorzaak vormt, die altijd schept en altijd geschapen wordt. Nadat we dit alzoo bepaald hadden, meenden we dat we zonder vrees voor eenig misverstand konden zeggen, dat deze wereldoorzaak de werelden schept, en hoewel we er bijvoegden dat zij dit doet zonder eenige vroegere gedachte, zonder een vroegeren wil, een plan, een voorbeschikking of vooraf bepaling — daar ze zelf buiten haar onophoudelijk tot stand komen geen vroeger en geen afzonderlijk bestaan heeft en niets is dan een volstrekte resultante — erkennen we thans dat deze uitdrukking evenmin welgekozen als juist is, en dat zij ondanks alle bijgevoegde verklaringen nog aanleiding geeft tot misverstand. Zoozeer zijn we gewend om aan het woord Schepping het denkbeeld te verbinden van een zelfbewusten en van zijn werk afgescheiden schepper. — We hadden moeten zeggen dat iedere wereld, ieder wezen onbewust en onvrijwillig voor den dag komt, geboren wordt, zich ontwikkelt, leeft en sterft terwijl het zich verandert in een nieuw wezen, te midden en onder den almachtigen en absoluten invloed van de wereldsolidariteit. Thans voegen we erbij, tot nog betere verduidelijking onzer gedachte, dat de werke1ijke eenheid van het heelal niets is dan de volstrekte solidariteit en oneindigheid van haar werkelijke vormveranderingen; — want de onophoudelijke vormverandering van ieder bij zonder wezen vormt de ware, de eenige werkelijkheid van ieder; het gansche heelal is slechts een geschiedenis zonder grenzen, zonder begin en zonder einde.

Oneindig zijn de onderdeelen ervan. Nooit zal de mensch meer kunnen kennen dan een uiterst klein aantal dier onderdeelen. Onze sterrenhemel met zijn menigte zonnen, vormt in de onmetelijke ruimte slechts een onwaarneembaar punt en hoewel we dien hemel met onzen blik omvatten, zullen we er nooit bijna iets van weten. We moeten ons wel tevredenstellen met een geringe kennis van ons zonnestelsel, waarvan we de volkomen harmonie met de rest van het heelal moeten vermoeden. Want bestond deze harmonie niet, dan zou zij tot stand moeten komen of wel ons zonnestelsel zou verloren gaan. Uit een oogpunt van hooge werktuigkunde kennen we dit laatste reeds tamelijk goed, en we gaan het ook reeds eenigszins kennen uit een physisch, scheikundig, of zelfs geologisch oogpunt. Moeielijk zal onze wetenschap veel verder gaan. Verlangen we een meer werkelijke kennis, dan moeten we bij onzen aardbol blijven stilstaan. We weten dat hij in den tijd geboren werd, en we vermoeden dat we niet weten binnen welk aantal eeuwen hij tot ondergang veroordeeld zal wezen — zooals alles wat is, geboren wordt en ondergaat, of liever van vorm verandert.

Hoe heeft onze aardbol, die eerst gloeiende en dampvormige stof was, oneindig lichter dan de lucht, zich verdicht, afgekoeld, gevormd; door welk een verbazende reeks geologische beroeringen moest de aardbol voorbijgaan, eer hij aan zijn oppervlakte dien ganschen oneindigen rijkdom van het bewerktuigde leven voortbracht, vanaf de eerste en eenvoudigste cel tot den mench? Hoe heeft hij zich vervormd en blijft hij zich ontwikkelen in de historische en maatschappelijke wereld van den mensch? Naar welk doel begeven we ons, gedreven door de opperste wet der onophoudelijke vormveranderipg?

Dat zijn de eenige vraagstukken die voor ons bereikbaar zijn, de eenige vraagstukken die werkelijk door den mensch kunnen en moeten worden omvat, in onderdeden bestudeerd en opgelost. Zooals we reeds gezegd hebben, vormen ze slechts een onwaarneembaar punt in het heelal. Toch bieden ze aan onzen geest een werkelijk oneindige wereld - niet in de goddelijke beteekenis, dat wil zeggen in den abstrakten zin des woords, niet als het Opperwezen, geschapen door de godsdienstige afgetrokken begrippen; doch integendeel oneindig door den rijkdom van haar onderdeelen, die nooit zullen kunnen worden uitgeput door waarneming of wetenschap.

En wil men deze wereld kennen, onze wereld, dan zijn enkele afgetrokken begrippen daartoe niet voldoende. Dat zou ons opnieuw tot God voeten, tot het Opperwezen, tot het niet.

Zonder het vermogen tot het vormen van afgetrokken denkbeelden, zouden we ons nooit kunnen verheffen van een lageren tot een hoogeren staat van zaken, noch bijgevolg de natuurlijke orde der wezens begrijpen. Terwijl we dus dit vermogen toepassen, moet onze geest zich met eerbied en liefde begeven aan de zorgvuldige studie der onderdeelen en van het oneindig kleine, zonder welke we nooit de levende werkelijkheid der wezens zullen begrijpen. Slechts doordat we deze twee vermogens vereenigen, deze twee neigingen in schijn zoo tegenstrijdig: het afgetrokken begrip en de oplettende, nauwgezette en geduldige ontleding van alle onderdeelen, kunnen we ons verheffen tot het werkelijk begrip onzer niet uiterlijk maar innerlijk oneindige wereld en ons een eenigszins voldoende denkbeeld vormen van ons eigen heelal — van onzen aardbol, of indien ge wilt van ons zonnestelsel. — Het is dus duidelijk, dat indien ons gevoel en onze verbeelding ons een beeld, een noodzakelijk min of meer valsche voorstelling van deze wereld kunnen geven, indien ze ons zelfs een schaduw, een schim der waarheid kunnen doen raden, de wetenschap alleen ons de zuivere en geheele waarheid geven kan.

Vanwaar komt dan deze gebiedende nieuwsgierigheid, welke den mensch drijft tot het kennen der hem omringende wereld, tot het volgen met onvermoeibare hartstocht der geheimen van de natuur waarvan hij zelf, op deze aarde het laatste en meest volkomen gevolg is? Is deze nieuwsgierigheid slechts weelde, een aangenaam tijdverdrijf, of wel een der voornaamste aan zijn wezen klevende noodzakelijkheden? We aarzelen niet om te zeggen, dat van alle noodzakelijkheden die zijn eigen aard vormen, deze de meest menschelijke is, en dat de mensch eerst werkelijk mensch wordt, zich inderdaad van alle andere diersoorten onderscheidt, door deze onleschbare behoefte aan weten. We hebben gezegd, dat de mensch zichzelf moet kennen eer hij zich in de volheid van zijn wezen ontwikkelen kan, en hij zal nooit zichzelf werkelijk kennen, zoolang hij niet werkelijk de natuur kent die hem omgeeft en waarvan hij het voortbrengsel is. — Wil hij dus zijn menschelijkheid niet verzaken, dan moet de mensch weten, met zijn gedachte de gansche zichtbare wereld doordringen, en zonder hoop dat hij ooit den bodem zal bereiken, haar samenvoeging en wetten steeds meer uitvorschen. Want tegen dien prijs koopen we onze menschelijkheid. De mensch moet alles kennen wat minder is dan hij, alles wat voor hem of gelijk met hem bestaat, alle werktuigelijke, physieke, scheikundige, geologische, organische evolutie's, op alle ontwikkelingstrappen van het plantaardig en dierlijk leven — dat wil zeggen alle oorzaken en voorwaarden van zijn eigen geboorte en van zijn bestaan, opdat hij zijn eigen aard en zijn zending op deze aarde kunne begrijpen — zijn eenig vaderland en schouwtooneel — opdat hij in deze wereld van blind noodlot, de heerschappij der vrijheid kunne inwijden.

Dat is de taak van den mensch: zij is onuitputtelijk, zij is oneindig en wel genoeg tot voldoening der meest eerzuchtige harten en geesten. Voorbijgaand en onwaarneembaar wezen te midden van den oeverloozen oceaan der algemeene vormverandering, met een verborgen eeuwigheid achter en een onbekende eeuwigheid vóór zich, blijft de denkende mensch, de bedrijvige mensch, de mensch bewust van zijn menschelijke zending, trotsch en kalm in het gevoel zijner vrijheid die bij zelf verovert. En hij verlicht, helpt, bevrijdt de wereld rondom zich, spoort haar desnoods tot opstand aan. Dat is zijn troost, zijn belooning en zijn eenig paradijs. Vraagt men hem daarna zijn innige gedachte en zijn laatste woord over de werkelijke eenheid van het heelal, dan zal hij antwoorden dat het de eenige en algemeene vormverandering is, een beweging zonder begin, zonder grenzen en zonder einde. — Dit is dus het volstrekt tegenover gestelde van iedere Voorzienigheid — de ontkenning van God.

In alle godsdiensten[18] die samen de werelddeelen en die een eenigszins ontwikkelde theologie bezitten, verschijnt ons vóór alles God als een Opperwezen, eeuwig voortbestaand en voorbestemmend. Deze God bevat in zich, is zelf de gedachte en de wil, die al wat bestaat voortbrachten en zelf bestonden vóór al het bestaande. God is de eeuwige bron en oorzaak van al het geschapene, onveranderlijk en steeds aan zichzelf gelijk in de wereldbeweging der geschapen werelden. Deze God bevindt zich — naar we gezien hebben — niet in het werkelijk Heelal, tenminste niet in het gedeelte van het Heelal, dat door den mensch bereikt kan worden. Daar de mensch hem niet buiten zichzelf kan aantreffen, moest hij hem in zichzelf vinden. Hoe heeft hij hem gezocht? — Doordat hij alle levende en werkelijke zaken, van alle zichtbare en bekende werelden, buiten bespreking liet. — Doch we hebben gezien dat aan het einde dezer onvruchtbare reis het vermogen van den mensch tot het vormen van afgetrokken begrippen nog slechts een enkel voorwerp vindt: het vermogen zelf, doch ontdaan van allen inhoud en beroofd van alle beweging, — het vermogen zelf als afgetrokken begrip, als volkomen onbewegelijk en ledig wezen. — We zouden zeggen het absolute niet. — Doch de godsdienstige verbeelding zegt: het Opperwezen — God.

We deden bovendien reeds opmerken, dat ze aangespoord wordt daartoe door het voorbeeld van het verschil of zelfs de tegenstelling, die door de aangaande dit punt ontwikkelde overweging aangewezen wordt tusschen den uiterlijken mensch — zijn lichaam —; en zijn innerlijke wereld, die zijn gedachte en wil bevat — de menschelijke ziel. Het is aan den geloovige natuurlijk onbekend, dat deze ziel slechts het voortbrengsel en de laatste uitdrukking is van het menschelijk organisme, steeds vernieuwd en weder voortgebracht. De geloovige ziet integendeel dat in het dagelijksch leven het lichaam naar het schijnt steeds gehoorzaamt aan de inblazingen van gedachte en wil: bij onderstelt bijgevolg dat de ziel, zoo niet de schepster, dan tenminste de meesteres van het lichaam is, terwijl er voor dit lichaam dan geen andere taak zou overblijven dan het dienen en openbaren der ziel. Zoodra het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, op de wijze die we beschreven hebben, gekomen was tot het besef van het Wereld- en Opperwezen, dat gelijk we aantoonden slechts dat vermogen zelf is, dat zich voor zichzelf als voorwerp stelt, maakt de mensch het natuurlijk tot ziel van het gansche heelal, — tot God.

Zoo werd de ware God, — het algemeene, eeuwige, onveranderlijke wezen, geschapen door de dubbele werking der godsdienstige verbeelding en van het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, — voor het eerst in de geschiedenis gesteld. Vanaf het oogenblik toen hij zoo bekend was, ging de mensch hem vereeren, vergat daarbij of wel wist het niet, dat lij met zijn eigen verstand God geschapen had, en herkende zich volstrekt niet meer in zijn eigen schepping: het wereldbegrip. Zoo werden de rollen verwisseld: het geschapene werd de gewaande schepper, en de werkelijke schepper — de mensch — nam zijn plaats in tusschen zooveel andere ellendige schepselen, als een armzalig en nauwelijks ietwat bevoorrecht schepsel.

Heeft God eenmaal een plaats, dan vindt de achtereenvolgende en voortgaande ontwikkeling der verschillende soorten godgeleerdheid natuurlijk een verklaring, als weerkaatsing van de ontwikkeling der menschheid in de geschiedenis. Want zoodra het denkbeeld van een buitengewoon en opperste wezen zich van de menschelijke verbeelding heeft meester gemaakt, en zich zoo in zijn godsdienstige overtuiging gevestigd, dat de werkelijkheid van dit wezen hem zekerder lijkt dan die der werkelijke zaken, die hij ziet en met de vingers betast, — is het natuur lijk en noodzakelijk dat dit denkbeeld de voornaamste grond wordt van het gansche menschelijk bestaan, dat het dit bestaan wijzigt, doordringt, uitsluitend en op volstrekte wijze beheerscht. Dadelijk verschijnt het opperwezen als de volstrekte meester, als de gedachte, de wil, de bron — als de schepper en regelaar aller dingen. Niets zou meer met hem kunnen wedijveren, en alles moet in zijn tegenwoordigheid verdwijnen: in hem alleen zetelt de waarheid aller dingen, en ieder bijzonder wezen, hoe machtig bet ook moge schijnen, met inbegrip zelfs van den mensch, kan voortaan nog slechts bestaan door een goddelijke vergunning — hetgeen overigens volkomen logisch is, daar anders God geen opperwezen, niet almachtig en absoluut wezen zou, dat wil zeggen dat hij in ’t geheel niet bestaan zou.

Van af dat oogenblik schuift de mensch door een natuurlijke gevolgtrekking alle hoedanigheden, krachten, deugden, op God, die hij achtereenvolgens hetzij in zichzelf, of wel buiten zichzelf ontdekt. We hebben gezien dat God, die geplaatst wordt als opperwezen, doch in werkelijkheid slechts het volstrekte begrip is, alle bepaling en inhoud volkomen mist — naakt en nul is als het niet; en als zoodanig vervult en verrijkt God zich met alle werkelijkheid uit de bestaande wereld, waarvan hij slechts een afgetrokken begrip is, hoewel hij voor de godsdienstige verbeelding de Heer en Meester lijkt. Hieruit volgt dat God de groote roover is, en dat de hemel — het verblijf der onsterfelijke goden — slechts een ontrouwe spiegel is, die den geloovigen mensch zijn eigen omgekeerd beeld terugzendt. De leer dat God menschelijke deelen bezit, is het innerlijk wezen van iederen godsdienst.

Want de werking van den godsdienst bestaat niet alleen daarin. dat hij aan de aarde de rijkdommen en natuurkrachten ontneemt en aan den mensch zijn vermogens en deugden naarmate hij ze ontdekt in zijn geschiedkundige ontwikkeling, en dat de godsdienst dal alles verandert in den hemel en zooveel goddelijke eigenschappen of wezens. Terwijl hij deze vormverandering doet plaatshebben, wijzigt hij grondig den aard dezer vermogens en hoedanigheden, vervalscht en bederft ze, geeft ze een richting lijnrecht tegenovergesteld aan hun oorspronkelijke richting.

Aldus wordt de menschelijke rede, het eenige orgaan dat we bezaten tot het onderscheiden der waarheid, veranderd in de goddelijke rede, en wordt onbegrijpelijk voor ons doch dringt zich aan de geloovigen op als de openbaring van het ongerijmde. Zoo vertolkt de eerbied voor den hemel zich in verachting voor de aarde, en de aanbidding’ der godheid in bezwalking der menschheid. De menschenliefde, die ontzaglijke natuurlijke solidariteit, die alle individuen verbindt en alle volkeren, die het geluk en de vrijheid van ieder afhankelijk maakt van het geluk en de vrijheid der overigen, moet ondanks alle verschillen van kleur en ras hen vroeg of laat in een broederschap vereenigen. Wordt deze liefde veranderd in goddelijke en godsdienstige liefde, dan wordt zij dadelijk de geesel der menschheid: al het bloed vergoten in naam van den godsdienst, sedert den aanvang der geschiedenis, het bloed der miljoenen menschelijke slachtoffers, geslacht ter meerdere eere der Goden, getuig» daarvan… Tenslotte de gerechtigheid zelf, die toekomstige moeder der gelijkheid; indien ze eenmaal door de godsdienstige verbeelding naar de hemelsche streken overgebracht en in goddelijke gerechtigheid veranderd is, valt zij dadelijk weder op aarde terug onder den godgeleerden vorm der genade, kiest steeds en overal partij voor de sterksten, zaait onder de menschen niets meer dan geweld, voorrecht, monopolie en alle monsterachtige ongelijkheden die bekrachtigd werden door het geschiedkundig recht.

De geschiedkundige noodzakelijkheid van den godsdienst willen we niet ontkennen. Evenmin willen we beweren dat hij in de geschiedenis een volstrekt kwaad was. Hij was en blijft helaas thans nog voor de ontzaglijke meerderheid van het onwetende menschdom, een onvermijdelijk kwaad, gelijk alle feilen en dwalingen in de ontwikkeling van ieder menschelijk vermogen. We hebben gezegd dat de godsdienst de eerste ontwaking der menschelijke rede is onder den vorm van den goddelijken onzin; het. eerste schijnsel der menschelijke waarheid, door den goddelijken leugensluier; de eerste openbaring van de menschelijke moraal, het recht en de rechtvaardigheid, door de geschiedkundige onbillijkheden der goddelijke genade; eindelijk de eerste vrijheidsles onder het vernederend en zware juk der godheid, een juk dat men tenslotte wel zal moeten verbreken, wil de mensch eindelijk in ernst de redelijke rede, de ware waarheid, de volle rechtvaardigheid en de werkelijke vrijheid veroveren.

Door den godsdienst verlaat de dier-mensch de dierlijkheid, doet een eersten stap naar de menschelijkheid. Zoolang hij nog godsdienstig blijven zal, bereikt hij nooit zijn doel, omdat iedere godsdienst hem tot het ongerijmde veroordeelt, de richting zijner stappen verdraait, hem het goddelijke in plaats van het menschelijke doet zoeken. De volkeren zullen door den godsdienst dadelijk opnieuw vervallen in de slavernij der sterke menschen en der door de goddelijke voorbeschikking bevoorrechte klassen. Nauwelijks zijn die volkeren bevrijd van de natuurlijke slavernij, waarin alle andere diersoorten gedompeld blijven.

Een der voornaamste eigenschappen der onsterfelijke Goden, bestaat zooals men weet hierin dat ze de wetgevers der menschenmaatschappij, de grondvesters van den Staat zijn. Bijna alle godsdiensten zeggen, dat de mensch onbekwaam is tot het onderscheiden van wat goed of kwaad, rechtvaardig of onrechtvaardig is. Dus moet de godheid zelf, op een of andere wijze, ter aarde nederdalen tot het onderrichten van den mensch en het vestigen der staatkundige en burgerlijke orde in de menschenmaatschappij. Hieruit vloeit natuurlijk de zegevierende gevolgtrekking voort: dat we aan alle wetten en gestelde machten, die door den hemel bekrachtigd werden, steeds en in elk geval blinde gehoorzaamheid verschuldigd zijn.

Dit is zeer gemakkelijk voor de regeerders, zeer ongemakkelijk voor de beheerschten; en daar we tot deze laatsten behooren, hebben we alle belang bij het onderzoeken van nabij der geldigheid van deze oude bewering, die van ons allen slaven maakte. Door het onderzoeken zullen we den weg vinden, waarlangs we ons van dit juk zullen bevrijden.

Thans is voor ons de vraag veel eenvoudiger geworden: God is slechts een schepping van ons vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, in eerste huwelijk vereenigd met het godsdienstig gevoel dat we aan onze dierlijkheid verschuldigd zijn. God is slechts een wereldbegrip, ongeschikt tot beweging en eigen handeling: het volkomen Niet, voorgesteld als Opperwezen en door de godsdienstige verbeelding alleen in beweging gebracht; God heeft geen inhoud en verrijkt zich met alle werkelijkheid der aarde; geeft aan den mensch slechts weer onder een ontaarden, bedorven, goddelijken vorm, hetgeen hij den mensch eerst ontnomen heeft. God kan zoomin goed als slecht, zoomin rechtvaardig als onrechtvaardig wezen. Hij kan niets willen, niets vaststellen, want in werkelijkheid is hij niets en wordt slechts alles door de godsdienstige lichtgeloovigheid.

Heeft deze laatste bijgevolg in God de denkbeelden van het rechtvaardige en goede gevonden, dan moest zijzelf hem die buiten eigen weten geleend hebben; zij gaf, doch dacht te ontvangen. Doch wilde de mensch ze aan God kunnen leenen, dan moest hij ze eerst zelf bezitten! Waar heeft hij ze gevonden? Noodzakelijk in zichzelf. Doch al wat hij bezit, ontleent hij allereerst aan zijn dierlijkheid. Zijn geest is slechts de uitlegging, de spraak van zijn dierenaard. De begrippen van het rechtvaardige en goede moeten dus, evenals alle menschelijke zaken, hun wortel hebben juist in de dierlijkheid van den mensch.

En inderdaad, de bestanddeelen van hetgeen we moraal noemen, bevinden zich reeds in de dierenwereld. Twee tegenovergestelde neigingen zien we bij alle diersoorten, zonder eenige uitzondering, enkel met een groot verschil in ontwikkeling: het instinkt van zelfbehoud van het individu en hetzelfde instinkt der soort, of menschelijk gesproken de egoïstische en de maatschappelijke neiging. Uit een wetenschappelijk oogpunt zijn deze beide neigingen even natuurlijk en bijgevolg rechtmatig, en wat meer is, even noodzakelijk in de natuurlijke huishouding der wezens. Het individueel instinkt is zelf een grondvoorwaarde tot het behoud der soort; want indien de individuen zich niet met kracht zouden verdedigen tegen alle ontberingen en tegen alle uitwendige oorzaken die onophoudelijk hun bestaan bedreigen, zon de soort zelf niet kunnen blijven bestaan, daar zij slechts in en door de individuen leeft. Doch wilde men over deze beide bewegingen oordeelen, en daarbij alleen het uitsluitend belang der soort tot uitgangspunt nemen, dan zou men zeggen dat de maatschappelijke neiging goed is, en de individueele neiging slecht, in zoover zij tegenover de andere staat. Bij bijen en mieren schijnt het alsof het maatschappelijk instinkt volkomen het individueel instinkt verplettert. Het tegenovergestelde ziet men bij de wilde dieren, en in het algemeen kan men zeggen dat in de dierenwereld het egoïsme eer zegeviert. Het instinkt der soort ontwaakt daarentegen bij de dieren slechts voor korte tijden, en duurt slechts zoolang als de voortplanting en het opvoeden van het kroost vereischt.

Gansch anders is het bij den mensch. Het schijnt dat de beide tegenovergestelde neigingen: egoïsme en maatschappelijk gevoel, bij hem beiden veel machtiger en minder scheidbaar zijn dan bij alle lagere diersoorten. Dit is juist een der bewijzen zijner meerderheid boven alle andere dieren. De mensch is in zijn egoïsme wreeder dan de wreedste dieren, en tegelijk meer maatschappelijk dan bijen en mieren.

De openbaring eener grootere kracht van egoïsme of individualiteit in een zeker dier, is een onbetwistbaar bewijs voor een grootere betrekkelijke volmaking van zijn organisme, het teeken van een hooger verstand. Iedere diersoort wordt als zoodanig door een bijzondere wet gevormd, dat wil zeggen door een manier van vorming en behoud die haar eigen is en haar van alle andere diersoorten onderscheidt. Deze wet heeft geen eigen bestaan buiten de werkelijke individuen die tot de soort behooren welke door deze wet beheerscht wordt. Slechts in die individuen bezit die wet werkelijkheid, doch zij bestuurt ze op volstrekte wijze en zij zijn haar slaven. In de zeer lage soorten, die zich eer openbaren als een planten- dan als een dierenleven, is die wet bijna geheel vreemd, verschijnt bijna als een uitwendige wet waaraan de nauwelijks als zoodanig bepaalde individuen om zoo te zeggen werktuigelijk gehoorzamen. Doch meer en meer ontwikkelen zich de soorten, door een opvolgende reeks stijgen ze op naar den mensch. De bijzondere wet die de soort beheerscht wordt meer individueel, komt volkomener tot stand en drukt zich volkomener uit in ieder individu, dat daardoor een meer bepaald karakter krijgt, een meer onderscheiden uiterlijk. Het individu gevoelt zich vrijer en zelfstandiger, meer begaafd met vrijwillige beweging, dan de individuen van lagere soorten, en blijft toch even streng gehoorzamen aan deze wet als de anderen, vanaf het oogenblik dat deze wet zich in hem meer openbaart als een eigen individueele aandrift, als een eer innerlijke dan uiterlijke noodzakelijkheid — hoewel deze noodzakelijkheid steeds door een menigte uiterlijke oorzaken wordt voortgebracht, zonder dat het individu er vermoeden van heeft. Het individu krijgt het gevoel van vrijheid. We kunnen dus zeggen dat de natuur zelf, door haar voortgaande veranderingen, naar de bevrijding neigt, en dat in haar boezem reeds een grootere individueele vrijheid een ontwijfelbaar teeken is van meerderheid. Onbetwistbaar is de mensch, uit een dierlijk oogpunt, het naar vergelijking meest individueele en vrije wezen.

We hebben gezegd dat de mensch niet alleen het meest individueele, doch ook het meest maatschappelijke wezen ter aarde is. Het was een groote dwaling van de zijde van Jean Jacques Rousseau, toen hij zich voorstelde dat de oorspronkelijke maatschappij gegrondvest werd door een vrije overeenkomst, gevormd door de wilden. Doch Rousseau is niet de eenige die dat beweert. De meerderheid der moderne rechtsgeleerden en staatkundigen, zoowel van de school van Kant als van iedere andere individualistische en vrijzinnige school, nemen huns ondanks, en bij gebrek aan een anderen grondslag, d e zwijgende overeenkomst tot uitgangspunt. Zij erkennen zoomin de maatschappij gegrond op het goddelijk recht der godgeleerden als de maatschappij door de school van Hegel omschreven als de min of meer mystieke verwezenlijking der objektieve Moraal; evenmin erkennen zij de oorspronkelijk-dierlijke maatschappij der naturalisten. Een zwijgende overeenkomst! Dat wil zeggen een overeenkomst zonder woorden en bijgevolg zonder gedachte of wil — dat wil zeggen een ergerlijken onzin! Een ongerijmde en wat meer is een snoode verdichting! Een onwaardig bedrog! want het onderstelt dat toen ik nog niet in staat was tot willen, denken of spreken — omdat ik me zonder tegenspraak liet scheren, ik reeds voor mezelf en voor mijn gansche nageslacht kon toestemmen in een eeuwigdurende slavernij!

De gevolgen van de maatschappelijke overeenkomst zijn inderdaad rampzalig, want ze loopen uit op de absolute overheersching van den Staat. En toch schijnt het beginsel uitermate vrijzinnig, indien men bet in het uitgangspunt beschouwt. Men onderstelt dat eer de individuen deze overeenkomst sluiten, zij een volkomen vrijheid genieten, want volgens deze theorie is de natuurlijke, wilde mensch enkel geheel vrij. We hebben gezegd wat we over deze natuurlijke vrijheid denken, die slechts de absolute afhankelijkheid van den gorilla-mensch beteekent tegenover de voortdurende kwelling der uitwendige wereld. Doch onderstellen we dat hij werkelijk vrij is bij zijn uitgangspunt, waarom zou hij dan zich tot een maatschappij vormen ¥ Men antwoordt dat dit wezen zou tot verzekering zijner veiligheid tegen de mogelijke overweldigingen door deze uitwendige wereld, met inbegrip der andere menschen, vereenigd of niet, doch die niet zouden behooren tot de nieuwe maatschappij welke zich vormt.

Dat zijn dus de oorspronkelijke menschen, die volkomen vrij zijn, ieder in en door zichzelf, en die deze onbegrensde vrijheid slechts genieten voor zoover ze elkander niet ontmoeten, voor zoover ze ieder in een volkomen individueele afzondering gedompeld blijven. De vrijheid van den één heeft geen behoefte aan de vrijheid van den ander, integendeel, ieder dezer individueele vrijheden is voor zichzelf genoeg, bestaat door zichzelf. De vrijheid van ieder lijkt noodzakelijk de ontkenning der vrijheid van alle anderen, en al deze vrijheden moeten indien ze elkander ontmoeten — elkander wederkeerig beperken, tegenspreken, vernietigen…

Opdat ze elkander niet tot het einde toe vernietigen, sluiten ze onderling een duidelijke en stilzwijgende overeenkomst, waarbij ze een gedeelte van zichzelf opgeven, teneinde de rest te verzekeren. Deze overeenkomst wordt de grondslag der maatschappij of liever van den Staat; want men moet opmerken, dat er in deze theorie geen plaats is voor de maatschappij. De.Staat alleen is aanwezig, of beter gezegd de maatschappij wordt gansch door den Staat verzwolgen.

De maatschappij, dat is de natuurlijke bestaanswijze der menschelijke gemeenschap onafhankelijk van iedere overeenkomst. Zij wordt bestuurd door de zeden of door de bij overlevering verkregen gewoonten, doch nooit door wetten. Zij gaat langzaam vooruit door den stoot dien het individueel initiatief haar geeft en nooit door de gedachte of door den wil van den wetgever. Er zijn wel wetten die de maatschappij besturen zonder dat zij het zelf weet, doch dat zijn natuurwetten, verbonden aan het maatschappelijk lichaam, zooals de physieke wetten verbonden zijn aan de stoftelijke lichamen. Het grootste gedeelte dezer wetten bleef tot heden onbekend, en toch hebben ze de menschenmaatschappij bestuurd sinds haar geboorte, onafhankelijk van gedachte en wil der menschen die haar samenstelden. Hieruit vloeit voort dat men ze niet verwarren moet met de staatkundige en rechtsgeleerde wetten, die in het door ons onderzochte stelsel, door een of andere wetgevende macht werden uitgevaardigd, en die men beschouwt als de logische afleidingen van de eerste overeenkomst die de menschen met opzet sloten.

De Staat is geen onmiddellijk voortbrengsel der Natuur, hij gaat niet, zooals de maatschappij, vooraf aan de ontwaking der gedachte in de menschen; later zullen we beproeven aan te toonen, hoe het godsdienstig bewustzijn den Staat schept in de natuurlijke maatschappij. Volgens de liberale staatkundigen, werd de eerste Staat geschapen door den vrijen en overdachten wil der menschen; volgens de absolutisten, is hij een goddelijke schepping. In beide gevallen beheerscht hij de maatschappij en wil haar geheel en al verzwelgen.

In het tweede geval, is deze verzwelging vanzelf verstaanbaar: een goddelijke instelling moet noodzakelijk iedere natuurlijke organisatie verslinden. Merkwaardiger is het feit dat de individualistische school met haar vrije overeenkomst tot dezelfde uitkomst geraakt. En deze school begint inderdaad zelfs met de ontkenning van het bestaan eener natuurlijke maatschappij vroeger dan de overeenkomst — aangezien zulk een maatschappij natuurlijke verhoudingen tusschen de individuen zou onderstellen en bijgevolg een wederkeerige beperking hunner vrijheid, hetgeen strijdig zou wezen met de volkomen vrijheid, welke volgens deze theorie ieder genieten zou vóór de sluiting der overeenkomst. Zulk een beperking zou niet meer of minder wezen dan deze overeenkomst zelf, bestaande als een natuurlijk feit nog vroeger dan de vrije overeenkomst. Volgens dit stelsel,, begint de menschenmaatschappij eerst bij het sluiten der overeenkomst. Doch wat beteekent dan deze maatschappij, zij is de zuivere en logische verwezenlijking der overeenkomst mét al haar wetgevende en praktische schikkingen en gevolgtrekkingen, dat wil zeggen de Staat.

We willen hem meer van nabij onderzoeken. Wat stelt hij voor? De som der ontkenningen der individueele vrijheid van al zijn leden; of liever de som der offers, die al zijn leden brengen, door het verzaken van een gedeelte hunner vrijheid ten bate van het gemeenschappelijk welzijn. We hebben gezien dat, volgens de individualistische theorie, de vrijheid van ieder de grens of liever de natuurlijke ontkenning is der vrijheid van alle anderen. Welnu! deze volkomen begrenzing, deze ontkenning van ieders vrijheid in naam der vrijheid van allen of van het gemeen recht — dat is de Staat, dus waar de Staat aan vangt, houdt de individueele vrijheid op en omgekeerd.

Men zal antwoorden dat de Staat, de vertegenwoordiger van het openbaar welzijn of van het gemeenschappelijk belang, slechts een gedeelte van ieders vrijheid besnoeit, opdat hij de gansche rest kunne verzekeren. Deze rest is indien ge wilt de veiligheid, doch nooit de vrijheid. De vrijheid is onverdeelbaar: men kan er geen gedeelte van besnoeien zonder dat men het gansche geheel doodt. Dit kleine deel dat ge besnoeit, is het wezenlijke bestanddeel mijner vrijheid, is het geheel. Door een natuurlijke, noodzakelijke en onweerstaanbare beweging, trekt al mijn vrijheid zich juist samen in het deeltje, hoe gering het ook wezen moge, dat ge besnoeit. Dit is de geschiedenis der vrouw van Blauwbaard, welke vrouw een gansch paleis tot haar beschikking had, met de volledige vrijheid om overal binnen te treden; ze mocht alles zien en aanraken, uitgezonderd een leelijk kamertje, dat zij op strafte des doods niet mocht openen, voor den oppermachtigen wil van haar verschrikkelijken man. Welnu, haar ziel wierp zich geheel op dit leelijk kamertje en keerde zich af van al de pracht van het paleis. Zij opende het verboden vertrek, en ze had gelijk daarmee, want dit was een noodzakelijke daad van haar vrijheid, terwijl het verbod van binnentreden een onmiskenbare schending dezer zelfde vrijheid was. Het is ook de geschiedenis der zonde van Adam en Eva: het verbod tot proeven der vrucht van den boom der kennis, zonder andere reden dan dat zoo de wil des Heeren was. Dit was een daad van afschuwelijke dwingelandij van de zijde van den Lieven Heer. En indien onze eerste vooronders gehoorzaamd hadden, ware het gansche menschenras gedompeld gebleven in de meest vernederende slavernij. Hun ongehoorzaamheid heeft ons daarentegen vrijgemaakt en gered. Dit was de eerste daad der menschelijke vrijheid — gesproken altijd in verdichtenden zin.

Doch, zal men zeggen, de demokratische Staat, gegrond op de vrije goedkeuring van alle burgers, zou toch niet de ontkenning van hun vrijheid kunnen wezen? En waarom niet? Dat zal volkomen af hangen van de zending en de macht die de burgers aan den Staat zullen geven. Een republikeinsche Staat, gegrond op het algemeen stemrecht, zal zeer willekeurig kunnen wezen, erger nog dan de monarchale Staat, wanneer hij onder voorwendsel dat hij den wil van iedereen vertegenwoordigt, met het gansche gewicht van zijn gezamenlijke macht drukking uitoefent op den wil en de vrije beweging van al zijn leden.

Doch men zal verder zeggen, dat de Staat de vrijheid zijner leden slechts beperkt voor zoover deze vrijheid naar het onrecht, naar het kwade neigt. Hij belet den menschen dat ze elkander dooden, berooven en beleedigen, en in 't algemeen dat ze kwaad doen. Daarentegen laat bij hun volledige vrijheid voor het goede. Dit is altijd dezelfde geschiedenis van Blauwbaard of van de verboden vrucht: wat is het kwaad, wat is het goed?

Uit het oogpunt van het stelsel dat we onderzoeken, bestond de onderscheiding tusschen goed en kwaad niet vóór de sluiting der overeenkomst. Voor dien tijd toch bleef ieder individu gedompeld in de afzondering zijner vrijheid of van zijn volkomen recht, en behoefde tegenover alle anderen geen andere behoedzaamheid te toonen, dan die hem werden aangeraden door zijn zwakte of zijn betrekkelijke kracht — dat wil zeggen zijn eigen voorzichtigheid en belang.[19] Toen was het egoïsme — altijd volgens deze zelfde theorie — de opperste wet, het eenige recht. Het goede werd bepaald door het welslagen, het kwade enkel door den nederlaag. De rechtvaardigheid was slechts de bekrachtiging der volbrachte feiten, hoe verschrikkelijk wreed of snood ze ook wezen mogen — evenals in de staatkundige moraal die thans in Europa de overhand heeft.

De onderscheiding van goed en kwaad begint volgens dit stelsel eerst bij de sluiting van de maatschappelijke overeenkomst. Toen werd alles wat men erkende als behoorende tot het algemeen belang, goed genoemd; en al wat er strijdig mee was noemde men slecht. De menschen die de verbintenis aangingen, werden burgers. En daar ze zich door een min of meer plechtige verzekering verbonden hadden, namen ze een plicht op zich: de plicht om hun bijzondere belangen ondergeschikt te maken aan het algemeen welzijn, aan het onscheidbaar belang van allen, en hun rechten afgescheiden van het openbaar recht, waarvan de eenige vertegenwoordiger, de Staat, daardoor werd bekleed met de macht tot het beteugelen van alle opstanden van het individueel egoïsme, doch met de plicht dat hij ieder zijner leden beschermen zou in de uitoefening zijner rechten, zoolang deze rechten niet met het gemeen recht in strijd waren.

We gaan thans onderzoeken wat de zoo gevormde Staat wezen moet, zoowel tegenover andere Staten, zijn gelijken, als tegen over het volk dat hij beheerscht. Dit onderzoek lijkt ons belangrijker en noodiger, daar de Staat zooals hij hier omschreven werd, juist de moderne Staat is. Deze leeken- of goddeloozen Staat, uitgeroepen door de moderne staatkundigen, is afgezonderd van de godsdienstige idéé. Laat ons zien waarin zijn moraal bestaat. — Het is de moderne Staat — hebben we gezegd — op het oogenblik wanneer hij zich bevrijd heeft van het juk der kerk, en toen hij bijgevolg ook het juk afschudde der wereldmoraal van den kristelijken godsdienst. We zullen er nog bij voegen dat deze Staat nog niet doordrongen is van de menschelijke idéé of moraal, hetgeen hij bovendien niet zou kunnen wezen zonder dat hij zichzelf vernietigde. Want in zijn afgezonderd bestaan zou hij te bekrompen wezen om de belangen en bijgevolg ook de moraal der geheele menschheid te kunnen omvatten.

De moderne Staten zijn juist op dit punt gekomen. Het kristendom dient hun nog slechts als voorwendsel, of als middel tot het bedriegen der domooren. Want de moderne Staten vervolgen oogmerken die niets uitstaande hebben met de godsdienstige gevoelens; en de groote staatslieden onzer dagen: Palmerston, Mouravieff, Cavour, Bismarck, Napoleon, zouden hartelijk lachen indien men hun godsdienstige verzekeringen ernstig wilde opnemen. Nog meer zouden zij lachen, indien men hun menschlievende gevoelens, overwegingen en bedoelingen toeschreef, die zij trouwens bij iedere gelegenheid in het openbaar bespottelijk noemen. Wat blijft er voor hen dan over tot het vormen eener moraal? Enkel het belang van den Staat. Uit dit oogpunt is alles goed, wat dient tot het behoud, tot de grootheid en macht van den Staat, hoe heiligschennend het wezen moge uit een godsdienstig gezichtspunt beschouwd, en hoe stootend het ook lijken moge voor het gezichtspunt der menschelijke moraal. Omgekeerd zon alles kwaad wezen, wat, daarmee strijdig is, al zon het de heiligste en menschelijk de. meest rechtvaardige zaak zijn. Dit was overigens, op weinig uitzonderingen na het gezichtspunt van de staatslieden uit alle tijden en alle landen. Zoo is in waarheid de eeuwige moraal en de praktijk van alle Staten.

Dit is ook de moraal van den Staat, gegrond op de theorie der maatschappelijke overeenkomst. Volgens dit stelsel, beginnen het goede en rechtvaardige eerst met de overeenkomst, en zijn inderdaad niets dan de inbond en het doel der overeenkomst, dat wil zeggen het algemeen belang en het gemeen recht van alle individuen, die deze overeenkomst onder elkander sloten, met uitsluiting van allen die er buiten bleven. Bijgevolg zijn het goede en rechtvaardige volgens dit stelsel slechts de grootste voldoening, verschaft aan het gezamenlijk egoïsme eener bijzondere en beperkte vereeniging, die gegrond was op de gedeeltelijke opoffering van het individueel egoïsme van ieder zijner leden, en daarom de groote meerderheid der menschsoort als vreemdelingen en natuurlijke vijanden buitenwerpt, die meerderheid moge al of niet tot dergelijke vereenigingen gevormd zijn.

Het bestaan van een enkelen beperkten Staat onderstelt vanzelf het bestaan van meerdere Staten: desnoods is hun vorming het gevolg van het aanwezig zijn van één Staat. Want het is zeer natuurlijk dat de individuen, die zich buiten een Staat bevinden, door hem in hun bestaan en in hun vrijheid bedreigd worden, en zich op hun beurt tegen hem vereenigen. Zoo is dan de menschheid verdeeld in een eindeloos aantal Staten, vreemd, vijandig en dreigend voor elkander. Er bestaat geen gemeen recht, geen maatschappelijke overeenkomst tusschen hen, want indien dat bestond, zouden ze ophouden volkomen van elkander onafhankelijke Staten te wezen, en verbonden leden van één grooten Staat worden. Doch tenzij deze groote Staat de gansche menschheid omvatte, zou hij noodzakelijk andere inwendig verbonden groote Staten tegen zich hebben, in dezelfde vijandige houding. Het zou steeds oorlog wezen als opperste wet en als een noodzakelijkheid verbonden aan het bestaan der menschheid.

Inwendig verbonden of niet, moet iedere Staat, op straffe van ondergang, de machtigste pogen te worden. Hij moet verslinden opdat hij niet verslonden worde, veroveren opdat men hem niet verovere, onderwerpen opdat hij niet onderworpen worde, want deze beide machten, die gelijk zijn en terzelfdertijd vreemd aan elkander, zouden niet gelijktijdig kunnen bestaan zonder dat ze elkaar vernietigden.

De Staat is dus de meest onmiskenbare, schaamtelooze en volkomene verloochening der menschelijkheid. Hij verbreekt de wereldsolidariteit van alle menschen op aarde, verbindt er slechts een gedeelte van, juist tot het vernietigen, veroveren en onderwerpen der gansche rest. Hij bedekt met zijn bescherming slechts zijn eigen burgers, erkent het menschenrecht, de menschelijkheid, de beschaving slechts binnen zijn eigen grenzen. Buiten zichzelf erkent hij geen enkel recht. Hij matigt zich het recht der wreedste onmenschelijkheid aan, tegenover alle vreemde volkeren die hij kan berooven, uitroeien en onderwerpen naar believen. Toont hij zich edelmoedig en menschelijk jegens hen, dan is dit nooit uit plichtbesef; want hij kent slechts plichten jegens zichzelf in de eerste plaats, en vervolgens jegens diegenen zijner leden, welke hem vrijelijk hebben gevormd en welke hem blijven samenstellen, of op den duur zijn onderdanen werden, zooals steeds gebeurt. Daar het internationaal recht niet bestaat, en nooit op ernstige en werkelijke wijze zou kunnen bestaan, zonder dat het in zijn grondslagen het beginsel van de volkomen oppermacht der Staten ondermijnt, kan de Staat geen plichten jegens vreemde volkeren bezitten. Behandelt hij een overwonnen volk dus menschelijk, berooft en verdelgt hij het slechts half, en brengt hij het niet tot de laagste trap van slavernij, dan is dit misschien uit politiek en uit voorzichtigheid, of eenvoudig uit grootmoedigheid, doch nooit uit plicht, want hij bezit het volstrekte recht om over zulk een volk naar believen te beschikken.

Deze onmiskenbare ontkenning der menschelijkheid, die het innerlijk wezen van den Staat vormt, is uit het gezichtspunt van den Staat de opperste plicht en de grootste deugd: zij heet vaderlandsliefde en vormt de gansche bovenzinnelijke moraal van den Staat. We zeggen bovenzinnelijke moraal, omdat zij gewoonlijk het peil der menschelijke moraal en rechtvaardigheid overschrijdt, en zich dus meestal daarmee in strijd bevindt. Zoo beschouwt men het beleedigen, verdrukken, berooven, vermoorden of onder het juk brengen van zijn evenmensch, volgens de gewone moraal der menschen, als een misdaad. In het openbaar leven daarentegen, wordt dat alles plicht en deugd, wanneer het dient tot meerdere eere van den Staat, tot het behouden of wel tot het vermeerderen zijner macht. En deze deugd, deze plicht, zijn gedwongen voor iederen burger die het vaderland bemint. Men acht dat ieder ze toepast — niet alleen tegen de vreemdelingen, doch ook tegen zijn medeburgers, die ook leden of onderdanen van den Staat zijn — telkens wanneer het heil van den Staat het vereischt.

Dit verklaart ons waarom sedert den aanvang der geschiedenis, dat wil zeggen sedert de geboorte der Staten, de wereld der politiek steeds het schouwspel was van hooge schurkenstreken en verheven rooverij, en waarom zij dit nog blijft zijn. Deze schurkerij en rooverij worden overigens ten hoogste in eere gehouden door de verheven moraal en door het opperste belang van den Staat, omdat ze door de vaderlandsliefde geboden worden. Dit verklaart ons waarom de gansche geschiedenis der oude en moderne Staten een aaneenschakeling is van walgende misdrijven; waarom koningen en ministers in het heden en verleden, uit alle tijden en landen: staatslieden, diplomaten, ambtenaren en krijgslieden — indien men hen beoordeelt uit het oogpunt der eenvoudige moraal en menschelijke rechtvaardigheid — hondermaal, duizendmaal de galg of de galeien verdiend hebben. Want er is geen verschrikking, geen wreedheid, heiligschennis, meineed, bedrog, laaghartige overeenkomst, onbeschaamde diefstal, drieste roof en vuil verraad, die niet bedreven werden en dagelijks nog bedreven worden door de vertegenwoordigers der Staten, zonder andere verontschuldiging dan het rekbare woord: staatsbelang!

Dit woord is in waarheid verschrikkelijk, want het heeft in de officieele kringen en in de heerschende klasse der maatschappij meer menschen bedorven en onteerd dan het kristendom. Zoodra het uitgesproken wordt, houdt alles op en zwijgt: eerlijkheid, eer, rechtvaardigheid, recht; het medelijden houdt zelfs op, evenals rede en gezond verstand: zwart wordt wit en wit wordt zwart, het verschrikkelijke wordt menschelijk, en de afschuwelijkste misdrijven, het lafste verraad, worden verdienstelijke daden!

De groote italiaansche politieke wijsgeer Machiavelli was de eerste die dit woord uitsprak, of die er tenminste de werkelijke beteekenis aan gaf en de verbazende populariteit die het thans nog geniet in de wereld onzer regeerders. Als realistisch en positief denker, begreep hij het eerst dat de groote en machtige Staten slechts door de misdaad gegrondvest en in stand gehouden kunnen worden, — door veel groote misdaden en een volkomen verachting voor al wat eerlijkheid heet! Hij heeft het geschreven, verklaard en bewezen met een verschrikkelijke openhartigheid. En daar het denkbeeld menschelijkheid in zijn tijd volkomen onbekend was; daar het denkbeeld der niet menschelijke doch godsdienstige broederschap, gepredikt door de katholieke kerk, toen evenals altijd slechts een afschuwelijke ironie was, ieder oogenblik door de handelingen der Kerk zelf gelogenstraft: daar in zijn tijd niemand er zelfs vermoeden van had, dat er iets bestond als een recht voor het volk — want de volkeren waren steeds beschouwd als een werkelooze en onbekwame menigte, als een soort vleesch voor den Staat, gedwongen tot dienen en betalen, bestemd tot eeuwigdurende gehoorzaamheid —; daar er toen volkomen niets bestond, in Italië evenmin als elders, dat boven den Staat stond — trok Machiavelli uit dat alles met veel logika het besluit, dat de Staat het opperste doel was van het gansche menschelijke bestaan, dat men hem tot iederen prijs dienen moest, dat het staatsbelang boven alles ging en dat bijgevolg een goede vaderlander voor geen enkele misdaad moest terugschrikken indien hij daarmee den Staat kon dienen. Hij raadt de misdaad aan, gebiedt haar en maakt van de misdaad een onmisbare voorwaarde van het politiek verstand, evenals van de ware vaderlandsliefde. De Staat moge monarchie of republiek heeten, steeds zal de misdaad noodzakelijk wezen voor zijn behoud en voor zijn triomf. Hij zal ongetwijfeld van richting en doel veranderen, doch zijn aard blijft gelijk. Steeds zal het blijven de voortdurende schending van rechtvaardigheid, medelijden en eerlijkheid — voor het heil van den Staat.

Ja, Machiavelli heeft gelijk, we kunnen daaraan niet twijfelen na drie en een halve eeuw ondervinding. Zeker, de gansche geschiedenis zegt het ons: terwijl de kleine Staten alleen deugdzaam zijn uit zwakte, houden de machtige Staten zich slechts door misdaad staande. Onze gevolgtrekking zal echter volkomen van de zijne afwijken en dat wel om een zeer eenvoudige reden: we zijn de zonen der omwenteling en we hebben van haar den godsdienst der menschheid geërfd, dien we gronden moeten op de puinhoopen van den godsdienst der godheid. We gelooven in de rechten van den mensch, in de waardigheid en in de noodzakelijke bevrijding van het menschdom. We gelooven in de vrijheid en broederschap der menschen, berustende op de menschelijke rechtvaardigheid. — Kortom, we gelooven in de triomf der menschheid op aarde. Deze zegepraal roepen we met onze wenschen, en willen we verhaasten met al onze vereenigde krachten; doch daar zij uit den aard der zaak de ontkenning is der misdaad, die zelf niet anders is dan de verloochening der menschelijkheid, zal deze zegepraal eerst bewaarheid kannen worden wanneer de misdaad niet meer d e grondslag is van het staatkundig bestaan der volkeren, die verzwolgen en beheerscht worden door de staatsidee. En dat is de misdaad in onze dagen overal min of meer. En aangezien het thans bewezen is dat geen enkele Staat zou kunnen leven zonder dat. hij misdaden beging, of tenminste misdaden overwoog en bedacht, wanneer zijn onmacht het volbrengen beletten zou — besluiten we tegenwoordig tot de volstrekte noodzakelijkheid van de vernietiging der Staten. Of wil men het liever: hun grondige en volkomen verandering, in dien zin dat ze niet meer machten zijn van boven naar onder gecentraliseerd en georganiseerd door geweld of gezag van een zeker beginsel — doch zich opnieuw inrichten, van onder naar boven, volgens de werkelijke behoeften en natuurlijke neigingen der deelen, door de vrije verbinding van individuen en vereenigingen, van gemeenten, districten, provinciën en volkeren in de menschheid.

Bij deze nieuwe inrichting moet ieder deel zich vrij kunnen vereenigen of niet vereenigen, en steeds een vereeniging kunnen verlaten al had het zich er eenmaal uit vrije beweging bijgevoegd.

Tot dergelijke gevolgtrekkingen komen we noodzakelijk, wanneer we de uiterlijke verhoudingen onderzoeken zelfs van den zoogenaamd vrijen Staat met de andere Staten. We zullen later zien dat de Staat die zich op het goddelijk recht grondt of op de godsdienstige wijding, juist tot dezelfde slotsom komt. Laat ons thans de verhoudingen onderzoeken van den Staat gegrond op de vrije overeenkomst jegens zijn eigen burgers of onderdanen.

We hebben gezien dat hij de menschelijkheid ontkent, doordat hij de groote meerderheid der menschen uit zijn omgeving buitensluit, ze buiten de wederkeerige verbintenissen en plichten werpt van moraal, rechtvaardigheid en recht. En met het groote woord: Vaderlandsliefde, dwingt hij al zijn onderdanen tot onrecht en wreedheid als tot een opperste plicht. Hij beperkt, verminkt en doodt in hen de menschelijkheid, opdat ze ophouden menschen te wezen en nog slechts burgers blijven — of wel juister gezegd, in verband met de geschiedkundige opvolging der feiten, opdat ze zich nooit hooger dan tot burger, nooit tot de hoogte van mensch verheffen. — We hebben bovendien gezien dat iedere Staat naar almacht moet trachten, en dat hij veroveren moet wanneer hij machtig is geworden. Doet hij dit niet dan zal hij ondergaan en door de naburige Staten verslonden worden. Wie spreekt van verovering, denkt aan veroverde, onderworpen en in slavernij gedompelde volkeren, onder welken vorm en onder welke benaming dit ook plaatsheeft. De slavernij is dus een noodzakelijk gevolg van bet bestaan van den Staat.

De slavernij kan van vorm en van naam veranderen — haar innerlijk blijft gelijk. Dit innerlijk kan men uitdrukken door de woorden: slaaf wezen, beteekent gedwongen worden tot werken voor anderen — zooa1s meester wezen beteekent leven van den arbeid van anderen. In de oudheid werden de slaven gewoonweg slaven genoemd, zooals thans in Azië, in Afrika en in een deel van Amerika. In de middeleeuwen kregen zij den naam lijfeigenen, thans heeten zij loonarbeiders. De toestand dezer laatsten is veel waardiger en minder hard dan van de slaven, doch niettemin blijven ze door den honger zoowel als door de staatkundige en maatschappelijke instellingen gedwongen, om door een zeer harden arbeid de betrekkelijke of volkomen werkeloosheid van anderen te voeden. Ze zijn bijgevolg slaven. En in het algemeen kon of kan ooit één oude of moderne Staat den gedwongen arbeid der menigte missen, hetzij in den toestand van loonarbeiders of van slaven, als een voornaamste en volstrekt noodzakelijke grondslag voor den vrijen tijd, de vrijheid en de beschaving der politieke klasse: der burgers. In dit opzicht, maken de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, zelfs nog geen uitzondering.

Dat zijn de inwendige omstandigheden, die voor den Staat noodzakelijk uit zijn uitwendigen toestand voortvloeien, dat wil zeggen uit zijn natuurlijke, voortdurende en onvermijdelijke vijandschap tegenover alle andere Staten. Laat ons thans de omstandigheden beschouwen, die voor de burgers onmiddellijk voortvloeien uit de vrije overeenkomst waarbij ze zich tot een Staat vormen.

De zending van den Staat is niet alleen het waarborgen der veiligheid zijn er leden tegen alle aanvallen van buiten, hij moet hen ook inwendig verdedigen tegen elkander en ieder tegen zichzelf. Want de Staat — en dit vormt zijn karaktertrek — iedere Staat, onderstelt evenals iedere godgeleerdheid, dat de mensch van nature boos en slecht is. In den Staat dien we thans onderzoeken, hebben we gezien dat het goed eerst aanvangt bij de sluiting der maatschappelijke overeenkomst, en bijgevolg slechts het voortbrengsel, de inbond van haar is. Het goed is geen voortbrengsel der vrijheid. Integendeel, zoolang de menschen afgezonderd blijven in hun volkomen individualiteit, hun natuurlijke vrijheid genieten waarvan ze geen andere grenzen erkennen dan die in de feiten en niet in het recht liggen, volgen zij slechts een enkele wet — die van hun natuurlijk egoïsme zij beleedigen. mishandelen en bestelen elkander, vermoorden en verslinden elkander, ieder naarmate van zijn verstand, zijn list en zijn lichaamskracht, evenals tegenwoordig de Staten doen, zooals we reeds hebben opgemerkt. — Dus brengt de menschelijke vrijheid geen goed, doch kwaad voort: de mensch is derhalve slecht van aard. Hoe is hij slecht geworden? De godgeleerdheid moge dit verklaren. Het is een feit, dat de Staat hem bij zijn geboorte reeds slecht vindt en zich ermee belast om hem goed te maken, dat wil zeggen den natuurlijken mensch in een burger te veranderen.

Men zou hiertegen kunnen aanvoeren, dat aangezien de Staat het voortbrengsel is eener door de menschen gesloten vrije over-eenkomst, en aangezien het goede door den Staat werd voortgebracht, hieruit volgt dat het goede ook een voortbrengsel der vrijheid is! Deze gevolgtrekking is volstrekt niet juist. Zelfs in deze theorie is de Staat geen voortbrengsel der vrijheid, doch integendeel van de vrijwillige opoffering en verloochening der vrijheid. De natuurmenschen, die volkomen vrij zijn van rechtswege doch inderdaad blootgesteld aan alle gevaren die op ieder tijdstip van hun leven hun veiligheid bedreigen, offeren en verloochenen een min of meer groot gedeelte hunner vrijheid, en voor zoover zij de vrijheid opofferden aan de veiligheid, voor zoover ze burgers geworden zijn, worden ze de slaven van den Staat. We hebben dus gelijk wanneer we beweren dat uit het oogpunt van den Staat het goede niet ontstaat uit de vrijheid, doch integendeel uit de ontkenning der vrijheid.

Is de gelijkenis niet opmerkelijk tusschen de godgeleerdheid — de wetenschap der kerk — en de staatkunde — de theorie van den Staat — de ontmoeting in eenzelfde overtuiging van twee in schijn zoo tegenstrijdige soorten gedachten en feiten: de overtuiging van de noodzakelijkheid der opoffering van de menschelijke vrijheid opdat de menschen zedelijker zullen worden en volgens de eene overtuiging in heiligen, volgens de andere in deugdzame burgers veranderen. Wat ons betreft, we verbazen ons er volstrekt niet over, omdat we overtuigd zijn en later zullen trachten te bewijzen, dat de staatkunde en de godgeleerdheid twee zusters zijn van dezelfde afkomst, die onder verschillende namen hetzelfde doel najagen. We weten dat iedere Staat een aardsche kerk is, evenals iedere kerk op haar beurt, met haar hemel, het verblijf der gelukzaligen en der onsterfelijke Goden, slechts een hemelschen Staat vormt.

De Staat gaat dus, evenals de kerk, uit van de onderstelling, dat de menschen in den grond slecht zijn en dat ze — overgeleverd aan hun natuurlijke vrijheid — elkander zouden ver. scheuren en het schouwspel der atschuwelijkste anarchie zouden aanbieden waar de sterkeren de zwakkeren zouden kwellen of uitbuiten — geheel het tegenovergestelde — nietwaar? — van hetgeen in onze tegenwoordige modelstaten gebeurt. Hij stelt als beginsel, dat een hooger gezag noodig is, tot het vestigen der openbare orde; dat een gids en een teugel noodig zijn tot het geleiden der menschen en het onderdrukken hunner slechte hartstochten. Doch de Staat zegt dat dit het gezag moet wezen van een deugdzaam genie[20], een wetgever van zijn volk, zooals Mozes, Lycurgus of Solo — en dat deze gids en tengel de wijsheid en onderdrukkende macht van den Staat zullen wezen.

In naam der rede zouden we wel over den wetgever kunnen haarkloven, want in het stelsel dat we thans onderzoeken, is geen sprake van een wetboek opgedrongen door een of ander gezag, doch van een wederkeevige verplichting in vrijheid aan gegaan door de vrije oprichters van den Staat. En daar deze stichters, volgens het besproken stelsel, niet meer of minder dan wilden waren, die tot op dat oogenblik in de volkomenste vrijheid leefden, en het verschil tusschen goed en kwaad niet kenden, zouden we ons kunnen afvragen door welk middel ze plotseling goed en kwaad konden onderscheiden en afzonderen. Het is waar dat men ons zal kunnen antwoorden dat ze eerst hun wederkeerige overeenkomst alleen sloten met het oog op hun gemeenschappelijke veiligheid, en dat hetgeen ze goed noemden daardoor slechts enkele weinig talrijke punten waren, die ze aanwezen in hun overeenkomst. Bijvoorbeeld dat ze elkander niet zouden dooden en berooven, en dat ze elkander wederkeerig zouden beschermen tegen alle aanvallen van buiten. Later eerst zou een wetgever komen, een deugdzaam genie, reeds geboren te midden eener aldus gevormde vereeniging en bijgevolg eenigszins in den geest daarvan opgevoed; deze zou de voorwaarden en grondslagen ervan kunnen verbreeden en zoodoende een eerste wetboek van zedeleer en wetten scheppen.

Doch dadelijk doet een andere vraag zich voor: wanneer men onderstelt dat een mensch begaafd met een buitengewoon vernuft, geboren te midden dezer nog zeer oorspronkelijke maatschappij, dank zij de zeer grove opvoeding die hij in haar boezem kon ontvangen en ook met hulp van zijn vernuft, in staat was tot het uitdenken van een zedewet, hoe kwam het dan dat hij die door zijn volk kan doen aannemen? Enkel door de kracht der redeneering? Dat is onmogelijk. De logika zegeviert tenslotte wel altijd, zelfs over de weerspannigste geesten, doch daartoe is veel meer dan een menschenleven noodig, en met weinig ontwikkelde geesten zouden er meerdere eeuwen toe noodig zijn geweest. Door geweld? Doch dan ware het geen maatschappij meer geweest gegrond op vrije overeenkomst, doch op verovering, op onderwerping. Dit zou ons regelrecht voeren naar de werkelijke, historische maatschappijen, waarin alle dingen weliswaar veel natuurlijker een verklaring vinden dan in de theoriën onzer vrijzinnige staatkundigen, doch wier onderzoek en studie volstrekt niet dienen — zooals die Heeren verlangen — tot verheerlijking van den Staat, doch ons integendeel, zooals we later zien zullen, de spoedige, grondige en volkomen vernietiging van den Staat doen wenschen.

Een derde middel blijft nog over, waarvan een groote wetgever van een wild volk zich zal hebben kunnen bedienen om zijn wetboek op te dringen aan de menigte zijner medeburgers: dit is het goddelijk gezag. En we zien inderdaad, dat de grootste bekende wetgevers, van Mozes tot en met Mohammed, hun toe. vlucht namen tot dit middel. Dit is zeer afdoende in landen waar geloof en godsdienstig gevoel nog een grooten en natuurlijk zeer machtigen invloed uitoefenen te midden van een wild volk. De maatschappij echter die met behulp van dit middel gegrond werd, heeft niet meer.de vrije overeenkomst tot grondslag. Daar een dergelijke maatschappij gevormd werd door de onmiddellijke tusschenkomst van den goddelijken wil, zal zij noodzakelijk een theokratische, monarchale of aristokratische[21] Staat wezen, doch in geen enkel opzicht een demokratische Staat. Aangezien men met de goede Goden niet kan onderhandelen, aangezien ze even machtig als eigendunkelijk zijn, en aangezien men gedwongen is tot blindelings aannemen van al wat ze u opdringen en tot het dulden van hun wil in ieder geval — kan er in een dooide Goden ingegeven wetgeving geen plaats voor de vrijheid wezen. De overigens zeer historische samenstelling van den Staat door de middellijke of onmiddellijke tusschenkomst der goddelijke almacht, geven we dus op. We beloven onszelf dat we er later op zullen terugkomen en keeren weder tot het onderzoek van den vrijen Staat, gegrond op de vrije overeenkomst. We zijn tot de overtuiging gekomen, dat we ons op geen enkele wijze het met zichzelf tegenstrijdige feit kunnen verklaren van een wetgeving, voortgesproten uit het vernuft van een enkel mensch, en eenstemmig toegejuicht, vrijwillig aangenomen door een geheel wild volk, zonder dat de wetgever zijn toevlucht behoefde te nemen tot ruw geweld of tot een godsbedrog. Doch we willen dit wonder eens aannemen, en we vragen nu de verklaring van een ander wonder, even moeilijk begrijpelijk als het eerste: Hoe kan het nieuwe wetboek van zedeleer en wetten, nadat het afgekondigd en eenstemmig aangenomen werd, overgaan in de praktijk, in het leven? Wie bewaakt de uitvoering ervan?

Vóór de verkondiging der nieuwe wetgeving, waren de wilden die een oorspronkelijke maatschappij samenstellen gedompeld in de diepste anarchie. Kan men nu aannemen dat ze enkel door deze verkondiging en vrije aanneming zoodanig veranderen, dat, ze plotseling uit zichzelf en zonder andere aansporing dan hun eigen overtuiging, voorschriften en wetten nauwgezet gingen in acht nemen en regelmatig uitvoeren, die hun een tot op dat tijdstip onbekende moraal voorschreven?

Wanneer men de mogelijkheid van zulk een wonder aannam, zou men tegelijk de nutteloosheid van den Staat erkennen, de geschiktheid van den natuurlijken mensch tot het bevatten, willen en doen van het goede, alleen door de aansporing zijner eigen vrijheid. Dit zon even strijdig wezen met de theorie van den zoogenaamd vrijen Staat, als met de theorie van den godsdienstigen of goddelijken Staat. Want de grondslag van beide is de gewaande onbekwaamheid der menschen om zich te verheffen tot het goede en om het goede te doen uit natuurlijken aandrang. Deze aandrang toch, drijft hen — volgens dezelfde theorieën — steeds en onweerstaanbaar naar het kwade. Er moet zich aan het hoofd van den Staat een waakzame, regelende en desnoods beteugelende macht bevinden, tot verzekering van het inachtnemen der beginselen en van het uitvoeren der wetten in iedere menschelijke maatschappij. Dat leeren ons beide theorieën tenminste. Nu moeten we nog weten, wie deze macht zal moeten en kunnen uitoefenen.

Het antwoord is allereenvoudigst voor den Staat die berust op het goddelijk recht en de tusschenkomst van een God. Dat zullen de priesters eerstens moeten doen, en verder het wereldlijk gezag, gezegend door de priesters. Veel moeielijker zal het antwoord wezen voor de theorie van den Staat, die op de vrije overeenkomst berust. Wie zon in een zuivere demokratie, waar gelijkheid heerscht, inderdaad de bewaarder en uitvoerder der wetten kunnen zijn, de beschermer van gerechtigheid en openbare orde tegen ieders slechte neigingen? Wie zou dat kunnen daar ieder onbekwaam verklaard werd tot het waken over zich zelf en het besnoeien van zijn eigen vrijheid, voor zoover dit voor het gemeenschappelijk welzijn noodzakelijk is, terwijl zijn vrijheid natuurlijk naar het kwade neigt. In één woord, wie zal de werkzaamheden van den Staat vervullen?

Men zal zeggen de beste burgers, de meest verstandigen en deugdzamen, die beter dan de overigen de gemeenschappelijke belangen der maatschappij zullen begrijpen en de noodzakelijkheid en plicht voor elk, om alle bijzondere belangen daaraan onder geschikt te maken. De menschen moeten inderdaad even verstandig als deugdzaam wezen, want waren ze enkel verstandig zonder deugd, dan zouden ze zeer goed de publieke zaak aan hun eigenbelang kunnen dienstbaar maken; en waren ze deugdzaam zonder verstand, dan zonden ze de publieke zaak onfeilbaar in den grond helpen ondanks hun goede trouw. Een republiek moet dus op ieder tijdstip een aanzienlijk genoeg getal dergelijke mannen bezitten; anders zal zij omkomen. Zoolang een republiek bestaat, moet er een onafgebroken reeks van deugdzame en tegelijkertijd verstandige burgers wezen.

Dat is een voorwaarde die evenmin gemakkelijk als dikwijls vervuld wordt. In de geschiedenis van ieder land, staan de tijdvakken die een aanzienlijke hoeveelheid uitmuntende mannen opleveren, aangeteekend als buitengewone tijdvakken, die schitteren door de eeuwen. Gewoonlijk heerschen in de kringen der macht het onbeteekenende, het grijze; en we zagen in de geschiedenis dat vaak zwart en rood zegevieren, dat wil zeggen alle gebreken en het bloeddorstig geweld. Hieruit zouden we dus kunnen besluiten dat er sinds geen enkele tegenwoordige maatschappij meer kon bestaan — indien het waar is dat het behoud en de duur van iedere staatkundige maatschappij afhangen van een reeks menschen, even merkwaardig door hun deugd als door hun verstand. En dit vloeit toch duidelijk voort uit de theorie van den zoogenaamd redelijken of vrijzinnigen Staat. Voegen we bij déze moeielijkheid, om niet te zeggen onmogelijkheid, de bezwaren die ontstaan uit de bijzondere ontaarding verbonden aan de macht; de buitengewone verleiding waaraan alle menschen onfeilbaar blootgesteld zijn, die de macht in handen hebben; het gevolg van de eerzucht, den naijver, de afgunst en de begeerte die dag en nacht juist de hooge plaatsen bestormen, en waartegen geen verstand en vaak ook geen deugd een waarborg uitmaakt — want de deugd van den afzonderlijken mensch is broos — dan gelooven we dat we met alle recht van wonderen mogen spreken, wanneer we zooveel maatschappijen zien bestaan! Doch we willen verder gaan.

We willen onderstellen, dat in een denkbeeldige maatschappij op ieder tijdstip een voldoende aantal menschen gevonden wordt, die even verstandig als deugdzaam zijn en de voornaamste bedieningen van den Staat waardig kunnen vervullen. Wie zal hen zoeken, wie zal hen vinden, wie zal hen onderscheiden en wie zal de tengels van den Staat in hun handen geven? Zullen zij zelf zich er meester van maken, in het bewustzijn van hun verstand en hun deugd, zooals twee wijzen van Griekenland deden — Kleobulos en Periandros — aan wie, ondanks hun groote onderstelde wijsheid, de Grieken niettemin den verachtelijken naam van dwingelanden gehecht hebben? Doch hoe zullen ze de macht grijpen? Zal het wezen door overtuiging of door geweld? Is het op de eerste manier, dan zullen we de opmerking maken dat men alleen goed iemand kan overtuigen van iets waarvan men zelf goed overtuigd is en dat de beste menschen juist het minst overtuigd zijn van hun eigen verdienste. Al hebben ze bewustzijn van hun verdienste, dan stuit het hun toch gewoonlijk tegen de borst om anderen dit bewustzijn op te, dringen. De slechte en middelmatige menschen zijn echter steeds zelfvoldaan, verheerlijken zichzelf zonder eenigen tegenzin. Doch laat ons zelfs onderstellen dat het verlangen om het vaderland te dienen, in menschen van werkelijke verdienste deze overgroote bescheidenheid tot zwijgen bracht, en ze zich zelf bieden aan de stemming hunner medeburgers — zullen ze dan steeds worden aangenomen en de voorkeur genieten bij het volk boven eergierige, welsprekende en behendige listige indringers? Indien ze zich daarentegen door geweld willen opdringen, moeten ze eerst een voldoende kracht tot hun beschikking hebben, tot het overwinnen van den weerstand eener gansche partij. Ze zullen door den burgeroorlog tot de macht komen, en daarna zal er een niet verzoende, doch overwonnen en steeds vijandige partij wezen. Ze zullen geweld moeten blijven aanwenden, indien ze deze partij willen bedwingen. Dan zal er dus geen vrije maatschappij meer wezen, doch een willekeurige Staat, berustend op geweld en waarin ge wellicht veel zaken zult vinden die u bewonderenswaardig schijnen — doch nooit vrijheid.

Willen we blijven bij het verdichtsel van een vrijen Staat, gesproten uit een maatschappelijke overeenkomst, dan moeten we dus onderstellen dat de meerderheid der burgers steeds de noodige omzichtigheid, het noodige onderscheidingsvermogen en rechtvaardigheid gehad heeft, om de waardigste en bekwaamste mannen te kunnen uitkiezen en aan het hoofd der regeering plaatsen. Doch als een volk dit onderscheidingsvermogen, dit rechtvaardigheidsgevoel en deze wijsheid niet één keer en enkel bij toeval had getoond, doch steeds, in alle verkiezingen die het moest doen, sedert den ganschen duur van zijn bestaan — moet het zelf, in massa genomen, een zoo hoogen graad van zedelijkheid en beschaving hebben bereikt, dat het geen regeering of Staat meer noodig heeft. Een dergelijk volk kan slechts behoefte hebben aan leven en den vrijen loop laten aan al zijn neigingen. Uit zijn leven zullen rechtvaardigheid en openbare orde vanzelf voortspruiten. En wanneer de Staat niet meer de voorzienigheid, de voogd, de opvoeder, de regelaar der maatschappij is, wanneer hij alle onderdrukkingsmacht opgeeft en vervalt in de ondergeschikte rol die Proudhon hem toekent, zal hij nog slechts een eenvoudig bureau wezen, een soort van Centraalkantoor ten dienste der maatschappij.

Ongetwijfeld, een dergelijke staatkundige inrichting, of liever een dergelijke beperking der staatkundige werking, ten bate der vrijheid van het maatschappelijke leven, zou een groote weldaad voor de maatschappij wezen. Doch de voorstanders van den Staat zouden daarmee niet tevreden wezen. Zij hebben volstrekt behoefte aan een Staat als voorzienigheid, een Staat als leider van het maatschappelijk leven, die rechtvaardigheid uitdeelt en de openbare orde regelt. Dat wil zeggen — ze mogen het erkennen of niet en zelfs al zouden ze zich republikeinen, demokraten, ja socialisten noemen — steeds hebben ze een min of meer onwetend, onmondig en onbekwaam volk noodig: of als we de zaken bij den waren naam noemen: een volk van gespuis dat zich laat regeeren. Dit dient ongetwijfeld opdat ze hun belangeloosheid en bescheidenheid geweld aandoen, en zoo de eerste plaatsen voor zichzelf kunnen behouden, opdat ze steeds gelegenheid hebben om zich aan de publieke zaak te wijden en sterk door hun deugdzame toewijding en hun uitsluitend verstand, als bevoorrechte bewakers der menschelijke kudde, deze kudde kunnen voortdrijven tot haar welzijn en naar het heil kunnen voeren — doch intusschen de beesten ook een weinig kunnen scheren.

Iedere konsekwente en opréchte theorie van den Staat is hoofdzakelijk gegrond op het gezagsbeginsel, dat wil zeggen op het bij uitstek godgeleerd, bovennatuurkundig en politiek denkbeeld, dat de menigte steeds onbekwaam is tot zelfbestuur, en steeds het weldadig juk zal moeten dragen eener wijsheid en rechtvaardigheid, die haar op een of andere wijze van boven worden opgedrongen. Doch in naam van wat en door wien opgedrongen? Het door de menigte als zoodanig erkende gezag, kan slechts drie bronnen bezitten: geweld, godsdienst, of de werking van een hooger vernuft. Later zullen we spreken over de Staten die gegrondvest werden op het dubbele gezag van godsdienst en geweld, want zoolang we de theorie onderzoeken van den Staat, die op de vrije overeenkomst berust, moeten we deze beide buiten bespreking laten. Voor het oogenblik blijft ons nog slechts over het gezag van het hoogere vernuft, zooals men weet steeds vertegenwoordigd door de minderheden.

Wat zien we in werkelijkheid in alle vroegere en tegenwoordige Staten, zelfs wanneer ze de meest demokratische instellingen bezitten, zooals de Vereenigde Staten van Noord- Amerika en Zwitserland? De zelfregeering der menigte blijft meestal in den denkbeeldigen toestand, ondanks alle vertooning van volksalmacht. In de werkelijkheid heerschen de minderheden In de Vereenigde Staten, tot den laatsten bevrijdingsoorlog en gedeeltelijk zelfs thans nog, waren en zijn er zoogenaamde demokraten, voorstanders in elk geval van de slavernij en van de wreede heerschappij der planters, eerlooze en gewetenlooze volksmenners, bekwaam om alles aan hun begeerlijkheid, aan hun booze eerzucht op te offeren. Die lieden hebben door hun verfoeielijken invloed, bijna zonder hinderpaal gedurende omstreeks vijftig jaren achtereen uitgeoefend, ruimschoots bijgedragen tot het bederven der staatkundige zeden in Noord-Amerika.

In Zwitserland heerscht ondanks alle demokratische omwentelingen die er plaatsvonden, steeds nog de welgestelde klasse, de bourgeoisie, dat wil zeggen de uit een oogpunt van fortuin, tijd en onderricht begunstigde minderheid. De heerschappij van het volk — een woord dat we overigens verfoeien omdat iedere heerschappij in onze oogen verfoeielijk is — de regeering der menigte door haarzelf, is daar evenzeer een hersenschim. Het volk is oppermachtig van rechtswege, doch niet in werkelijkheid. Het volk wordt geheel bezig gehouden door zijn dagelijkschen arbeid; het houdt geen vrijen tijd over; en is het niet volkomen onwetend, dan toch zeker veel minder onderricht dan de bourgeoisklasse. Daardoor moest het zijn gewaande oppermacht noodzakelijk in handen der bourgeoisklasse laten. Daarmee behaalt het volk in de Vereenigde Staten en in Zwitserland slechts één voordeel: de eerzuchtige minderheid, de politiekers, kunnen de macht op geen andere wijze in handen krijgen, dan doordat ze het volk het hof maken, dan doordat ze zijn soms zeer slechte kortstondige hartstochten vleien — en het volk meestal bedriegen.

Men denke niet dat we daarmee kritiek willen uitoefenen op de demokratische regeering ten bate der monarchie. We zijn vast overtuigd dat de minst volmaakte republiek duizendmaal meer waard is dan het meest verlichte koninkrijk. Want in de republiek komen er tenminste oogenblikken wanneer bet volk niet verdrukt wordt — hoewel men het voortdurend blijft uitbuiten; in koninkrijken houdt de onderdrukking nooit op. En verder voedt het republikeinsche stelsel de menigte langzamerhand op tot het publieke leven, hetgeen de monarchie nooit doet. Poch hoewel we de voorkeur geven aan de republiek, zijn we niettemin gedwongen tot de erkenning dat steeds de uitsluitende regeering en onvermijdelijke uitbuiting der meerderheid door de minderheid bestaan zal, zoolang de menschenmaatschappij in verschillende klassen verdeeld zal blijven als gevolg van de erfelijke ongelijkheid der bezigheden, der fortuin, van het onderricht en van het recht — hoe de vorm der regeering overigens ook wezen moge.

De Staat is slechts deze overheersching en uitbuiting, geregeld en tot een stelsel gebracht. We zullen trachten dit aan te toonen, terwijl we de gevolgen onderzoeken van de regeering der volksmassa door een minderheid, die aanvankelijk zoo verstandig en toegewijd moge wezen als men verkiest, in een ideaalstaat, die berust op een vrije overeenkomst.

Wanneer eenmaal de voorwaarden der overeenkomst vastgesteld zijn, is het slechts noodig dat men ze in praktijk brengt. Onderstellen we dus dat een volk, wijs genoeg tot het erkennen zijner eigen onmacht, nog zooveel doorzicht bezit dat het de regeering slechts aan de beste burgers toevertrouwt. Deze bevoorrechte individuen zijn dat niet in de eerste plaats van rechtswege, doch enkel door het feit. Zij werden door het volk verkozen omdat ze de meest verstandigen, bekwamen, wijzen, moedigen en toe gewijden zijn. Ze zijn genomen uit de menigte der burgers, die we allen als gelijken onderstellen, en vormen nog geen afzonderlijke klasse, doch een groep door de natuur bevoorrechte menschen, en die onderscheiden werden door de keuze des volks. Hun aantal is vanzelf zeer beperkt, want in alle tijden en landen is de hoeveelheid menschen gering, die met zulke merkwaardige hoedanigheden begaafd zijn, dat zij de algemeene achting eener natie vanzelf afdwingen. Dit leert ons de ondervinding. Het volk zal dus steeds zijn regeerders uit zijn eigen midden moeten kiezen — anders zou het een slechte keuze doen.

Zoo is dan de maatschappij in twee gedeelten gesplitst — we willen nog niet zeggen in twee klassen. Het eene gedeelte, samengesteld uit de overgroote meerderheid der burgers, onderwerpt zich vrijwillig aan de regeering zijner uitverkorenen. Het tweede gedeelte is gevormd uit een klein aantal bevoorrechten, die als zoodanig worden erkend en aangenomen door het volk en die door het volk met de regeering belast werden. Zij zijn afhankelijk vau de volksverkiezing en onderscheiden zich eerst slechts van de menigte der burgers door de hoedanigheden waarom ze verkozen werden. Ze zijn natuurlijk de nuttigste en meest toegewijde burgers van allen. Zij kennen aan zichzelf nog geen enkel voorrecht, geen enkel bijzonder recht toen behalve dat ze — zoover het volk wil — de bijzondere bedieningen vervullen waarmee zij belast zijn. Door hun wijze van leven, door de voorwaarden en middelen van hun bestaan, zijn ze overigens volstrekt niet van allen afgezonderd, zoodat een volmaakte gelijkheid onder allen blijft heerschen.

Kan deze gelijkheid lang gehandhaafd blijven? Wij beweren van neen, en niets kan gemakkelijker worden aangetoond.

Niets is voor de bijzondere moraal van den mensch ook gevaarlijker dan de gewoonte aan bevelvoeren. De beste mensch, de verstandigste, meest belangelooze, edelmoedigste, zuiverste zal steeds en onfeilbaar daarmee bedorven worden. Twee gewaarwordingen die aan de macht verbonden zijn, brengen steeds deze ontaarding voort: de verachting der volksmenigte en de overdrijving van eigen verdiensten.

De menigte heeft mij tot leider verkozen, en erkent daarmee dat ze onbekwaam is tot zelfbestuur. Daardoor heeft zij luide haar minderheid en mijn meerderheid verkondigd. Ik erken zelf nauwelijks enkele gelijken onder deze menigte menschen, en ik ben alleen in staat tot het besturen der publieke zaken. Het volk heeft me noodig, het kan mijn diensten niet missen, terwijl ik aan mezelf genoeg heb. Dus moet het volk me gehoorzamen tot zijn eigen welzijn; en ik maak het volk gelukkig doordat ik me verwaardig het te bevelen. Daarbij kan men het hoofd verliezen en het hart eveneens, en gek worden van hoogmoed, nietwaar? — Zoo worden het gezag en de gewoonte aan bevelvoeren, voor de menschen, zelfs voor de meest verstandigen en deugdzamen, een bron van verstandelijke en tevens zedelijke afdwaling.

Iedere menschelijke moraliteit berust hoofdzakelijk op den eerbied voor den mensch. Later zullen we de volkomen waarheid van dit beginsel trachten te betoogen; — de ontwikkeling, verklaring en breedste toepassing vormen het eigenlijke doel van dit geschrift. We moeten ons echter afvragen wat we onder eerbied voor den mensch verstaan. Dan antwoorden we dat het de erkenning is der menschheid, de erkenning van het menschenrecht en van de menschenwaarde in iederen mensch, van welk ras, welke kleur, welken ontwikkelingsgraad van verstand en zedelijkheid hij ook wezen moge. Doch kan ik iemand eerbiedigen, die dwaas, slecht, verachtelijk is? Ongetwijfeld, indien hij dat alles is, kan ik zijn slechtheid, domheid en ruwheid onmogelijk eerbiedigen. Die gebreken ergeren en walgen mij; ik zal er desnoods de krachtigste maatregelen tegen nemen; zelfs zal ik zoo iemand dooden, indien me geen ander middel overbluft om tegen hem mijn leven, mijn recht of hetgeen me dierbaar is te verdedigen. Doch te midden van den meest krachtigen, verwoeden en desnoods doodelijken strijd tegen hem, moet ik zijn menschelijk karakter eerbiedigen. Daarbij staat mijn eigen menschelijke waardigheid op het spel. Kan en moet men echter deze waardigheid in hem erkennen, wanneer hij zelf ze niet erkent? Indien hij een soort van wild dier is, of zooals dat soms voorkomt erger dan een dier, zou het dan geen dwaasheid wezen wanneer men het menschelijk karakter in hem erkende? Neen, want hoezeer hij ook tegenwoordig verstandelijk en zedelijk verlaagd is, toch bestaat het menschelijk karakter in hem. We bedoelen natuurlijk, indien hij geen idioot of krankzinnige is — in welke gevallen men hem als zieke en niet als misdadiger behandelen moet — doch wanneer hij in het volle bezit is van zijn zintuigen en van het verstand waarmee de natuur hem bedeeld heeft. Het menschelijk karakter bestaat te midden der meest monsterachtige afwijkingen, als een steeds levend vermogen, zoolang hij zich verheft tot het bewustzijn zijner menschelijkheid, al ware het maar dat er een grondige verandering plaatshebbe in de maatschappelijke omstandigheden die hem gemaakt hebben zooals bij is.

Indien ge den verstandigsten en geschiktsten aap neemt, en dien plaatst in de beste, in de meest menschelijke omstandig heden — zult ge toch nooit een mensch van hem maken. Beschouwt ge echter den meest verharden booswicht, of den naar den geest armsten mensch — indien bij geen van beiden echter een organisch letsel aanwezig is, dat onnoozelheid of onherstelbare krankzinnigheid veroorzaakt, dan zult ge erkennen, dat de één misdadiger werd, en de ander zich nog niet ontwikkelde tot het bewustzijn zijner menschelijkheid en menschelijke plichten, niet door hun schuld of door hun aard, doch door de schuld der maatschappelijke omgeving, waarin zij geboren werden en zich ontwikkeld hebben.

Hier raken we het belangrijkste punt aan der sociale kwestie en der wetenschap van den mensch in het algemeen. We hebben reeds vaak herhaald dat we den vrijen wil volkomen ontkennen, in den zin die aan dit woord gehecht wordt door godgeleerdheid, bovennatuurkunde en rechtswetenschap; dat wil zeggen in de beteekenis van het uit zichzelf bepalen van den individueelen wil door den mensch, onafhankelijk van iederen natuurlijken of maatschappelijken invloed.

We ontkennen het bestaan eener ziel, van een zedelijk bestaan afgezonderd en afzonderbaar van het lichaam. We beweren integendeel, dat zoogoed als het lichaam van het individu, met al zijn aangeboren vermogens en aan1eg niets is dan de samenwerking van alle algemeene en bijzondere oorzaken, die zijn individueele bewerktuiging bepaald hebben — zoo ook hetgeen men oneigenlijk de ziel noemt, de regelrechte voortbrengselen zijn of beter gezegd de natuurlijke, onmiddellijke uitdrukking van deze bewerktuiging zelf en bijzonderlijk van den organischen ontwikkelingsgraad waarop zijn hersenen kwamen, door de samenwerking van al deze van zijn wil onafhankelijke oorzaken.

Ieder individu, hoe bescheiden zelfs, is het, voortbrengsel der eeuwen; de geschiedenis der oorzaken die tot zijn vorming hebben samengewerkt heeft geen begin. Hadden we de gave die niemand bezit en nooit bezitten zal: konden we de eindelooze verscheidenheid der vormveranderingen van de stof of van het Zijn onderscheiden en bevatten, die elkander opvolgden enkel sedert het ontstaan van onzen aardbol — dan zouden we met bijna wiskunstige juistheid kunnen zeggen wat zijn aard is, dan zouden we maat en karakter zijner verstandelijke en zedelijke vermogens kunnen bepalen tot in de geringste onderdeelen; — dan zouden we de ziel van het individu kennen, zooals die in het eerste levensuur is. Thans echter is het ontleden en omvatten van al deze opvolgende veranderingen ons onmogelijk, en zullen we zonder vrees voor vergissen zeggen, dat ieder mensche1ijk individu, op het oogenblik zijner geboorte, volkomen het voortbrengsel is der geschiedkundige ontwikkeling, ' dat wil zeggen der physiologische en maatschappelijke ontwikkeling van zijn ras, van zijn volk, van zijn klasse — indien er klassen in zijn land bestaan — van zijn familie, van zijn voorouders en van den persoonlijken aard van zijn vader en moeder. Zijn ouders lieten hem langs den weg der physiologische overerving — als natuurlijk uitgangspunt voor hem, en als bepaling van zijn persoonlijken aard — alle gevolgen na van hun eigen vroeger bestaan, stoffelijk zoowel als zedelijk, persoonlijk zoowel als maatschappelijk - met inbegrip van hun gedachten, gevoelens en handelingen, met inbegrip ook van de verschillende wisselvalligheden uit hun leven en de groote of kleine gebeurtenissen waaraan ze deelnamen, met inbegrip ook van de verbazende verscheidenheid der ongelukken waaraan ze blootgesteld konden wezen[22] — met al hetgeen ze op dezelfde wijze van hun eigen ouders geërfd hebben.

Het is niet noodig dat we in herinnering brengen — hetgeen trouwens niemand betwist — hoe de verschillen tusschen rassen, volkeren, ja zelfs tusschen klassen en familiën, bepaald worden door geografische, ethnografische, physiologische en ekonomische oorzaken[23] evengoed als door geschiedkundige, godsdienstige, wijsgeerige, rechtskundige, staatkundige en maatschappelijke oorzaken. Bij de ekonomische oorzaken komen de twee groote vraagstukken in aanmerking: de bezigheden, de verdeeling van den gemeenschappelijken arbeid der maatschappij en de verdeeling der rijkdommen; en het vraagstuk der voeding, zoowel uit een oogpunt van hoeveelheid als van hoedanigheid. Eveneens weet ieder, dat al deze oorzaken zich verbinden op een verschillende wijze voor ieder ras, voor iedere natie en meestal voor iedere provincie, iedere gemeente, iedere klasse en iedere familie — en dat ze zoodoende aan alles een afzonderlijk uiterlijk geven, dat wil zeggen een afwijkend type, een som van bijzondere vermogens en geschiktheden, onafhankelijk van den wil der individuen die ze samenstellen en die er volkomen de voortbrengselen van zijn.

Ieder menschelijk individu is dus op het oogenblik zijner geboorte, het stoffelijke, werktuigelijke gevolg van deze eindelooze verscheidenheid der oorzaken die zich verbonden hebben toen ze het individu voortbrachten. Zijn ziel, dat wil zeggen zijn werktuigelijke aanleg tot het ontwikkelen van gevoelens, denkbeelden en wil — is slechts een gevolg. De ziel wordt volkomen bepaald door de persoonlijke physiologische hoedanigheid van zijn hersen- en zenuwstelsel, dat volkomen afhangt van de min of meer gelukkige verbinding dezer oorzaken, evenals de overige deelen van zijn lichaam. De ziel vormt hoofd zakelijk hetgeen we noemen de bijzondere, oorspronke1ijke natuur van het individu.

Er zijn evenveel verschillende naturen als individuen. Deze iudividueele verschillen openbaren zich meer naarmate ze zich sterker ontwikkelen, of liever ze openbaren zich niet alleen meer, doch worden werkelijk grooter naarmate de individuen zich ontwikkelen, omdat de dingen, de uitwendige omstandigheden — in één woord de duizend meestal ondoorgrondelijke oorzaken die invloed uitoefenen op de ontwikkeling der individuen — zelf ontzaglijk verschillen. Dit maakt dat een individu zich meer van alle andere individuen onderscheidt, zoowel door zijn eigenschappen als door zijn fouten, naarmate het vooruitkomt in het leven en zijn iudividueele natuur meer zichtbaar wordt.

Tot op welke hoogte is de bijzondere natuur of de ziel van het individu - dat zijn de individueels eigenaardigheden van hersenen en zenuwstelsel — bij een pasgeboren kind ontwikkeld? De oplossing van dit vraagstuk behoort aan de physiologen. We weten alleen dat al deze eigenaardigheden noodzakelijk erfelijk moeten wezen, in den zin dien we poogden te verklaren, dat wil zeggen bepaald door een verbazend aantal der meest verschillende en strijdige oorzaken: stoffelijke en zedelijke, werktuigelijke en physische, organische en geestelijke, geschiedkundige, aardrijkskundige, ekonomische en maatschappelijke, groote en kleine, blijvende en voorbijgaande, onmiddellijke en in ruimte en tijd zeer afwijkende oorzaken. Ook weten we dat de som van al deze oorzaken zich alleen in dit kind verbindt tot een enkel levend Wezen en zich verpersoonlijkt, voor de eerste en laatste maal. Dit kind heeft in de geheel persoonlijke opvatting van het woord nooit een gelijke gehad en zal nooit een wedergade hebben.

Nu blijft er nog over te weten tot op welke hoogte en in welke beteekenis deze individueele natuur werkelijk wordt vast gesteld op het oogenblik wanneer het kind het moederlichaam verlaat. Is deze vaststelling enkel stoffelijk, of gelijktijdig geestelijk en zedelijk, al ware het slechts als neiging en als natuurlijke geschiktheid of als aangeboren aanleg? Komt het kind verstandig of dom ter wereld, goed of kwaad, begaafd of willoos, geschikt tot ontwikkeling in de richting van deze of van gene bekwaamheid? Kan het kind het karakter, de gewoonten, de verstandelijke en zedelijke eigenschappen of gebreken van zijn ouders en voorvaderen erven?

De oplossing dezer, vraagstukken is uitermate moeielijk, en we denken niet dat de proefondervindelijke physiologie en zielkunde reeds tot voldoende rijpheid en hoogte gekomen zijn, om er met volledige kennis van zaken op te kunnen antwoorden. Onze beroemde landgenoot Setchenoff, zegt in zijn belangrijk werk over de hersenwerkzaamheid, dat in de meeste gevallen 999/1000 deelen van het zielskarakter van het individu[24] ongewijteld min of meer gevoelig in den mensch tot aan zijn dood. „Ik beweer niet”, zegt bij, „dal men een dwaas door de opvoeding in een man van vernuft kan veranderen. Dat is even onmogelijk als het gehoor terug te geven aan iemand die zonder gehoorzenuw geboren werd. Ik denk alleen dat wanneer men een natuurlijk verstandigen neger, Laplander of Samojeed in zijn jeugd opnam, men er met een europeesche opvoeding, in de omgeving der europeesche maatschappij, menschen van zou kunnen maken, die zich zeer weinig van een beschaafden Europeaan in een zielkundig opzicht zouden onderscheiden.”

Toen Setchenoff deze verhouding vaststelde tusschen 999/1000 deelen van het zielskarakter, die volgens hem aan de opvoeding behooren, met het eene duizendste deel dat hij werkelijk aan de geboorte toeschrijft, wilde hij ongetwijfeld niet over de uitzonderingen spreken: zoomin over de vernuften of buitengewone talenten, als over idioten of dwazen. Hij bedoelde slechts de groote meerderheid der menschen, die begaafd zijn met gewone of gemiddelde vermogens. Dit zijn uit het oogpunt der maatschappelijke inrichting de meest belangwekkende, we zouden bijna zeggen de eenig belangwekkende menschen, want voor en door hen is de maatschappij gemaakt, niet voor de uitzonderingen, evenmin voor de vernuften, hoe verbazend hun macht ook lijken moge.

In dit vraagstuk boezemt het ons vooral belangstelling in, te weten of ook de individueele vermogens, de zede1ijke hoedanigheden: goedheid of slechtheid, moed of lafheid, kracht of zwakte van karakter, edelmoedigheid of hebzucht, egoïsme of naastenliefde, en andere positieve of negatieve hoedanigheden van dezen aard, hetzij physiologisch kunnen worden geërfd van de ouders, van de voorvaderen, ofwel onafhankelijk van iedere erfenis, zich kunnen vormen door de werking eener zekere voorbijgaande oorzaak, bekend of onbekend, in het kind terwijl het nog in het moederlichaam vertoeft? In één woord, of het kind wanneer het geboren wordt reeds zekere moreele vatbaarheid kan meebrengen.

We denken het niet. Opdat de vraag beter gesteld zij, willen we eerst erkennen, dat het bestaan van aangeboren zedelijke hoedanigheden slechts aannemelijk zou wezen, op voorwaarde dat ze in het pasgeboren kind verbonden zijn aan een geheel stoffelijke, physiologische bijzonderheid van zijn organisme. Wanneer het kind de ingewanden zijner moeder verlaat, heeft het geen ziel, geen geest, geen gevoelens en zelfs geen instinkt; langzamerhand verkrijgt het dat alles; het is dus een physiek wezen, en wanneer bet vermogens en hoedanigheden bezit, kunnen die slechts anatomisch en physiologisch wezen. Zal dus een kind goed, edelmoedig, opofferend, moedig geboren worden; of wel slecht, gierig, egoïstisch en laf, dan zou ieder dezer hoedanigheden of gebreken in verband moeten staan tot een stoffelijke en om zoo te zeggen plaatselijke bijzonderheid van zijn organisme en inzonderheid van zijn hersenen. Dit zou ons terugvoeren naar het stelsel van Gall, die meende dat hij voor iedere hoedanigheid en voor ieder gebrek op den schedel een bult of een holligheid gevonden had, die daarmee overeenstemmen. Gelijk men weet werd dit stelsel eenstemmig verworpen door alle moderne physiologen.

Doch wat zou er uit voortvloeien, indien het stelsel van Gall gegrond was? De gebreken, de ondeugden zoowel als de goede hoedanigheden, zijn aangeboren — er zou nog overblijven te onderzoeken of ze al of niet door de opvoeding kunnen worden overwonnen? In het eerste geval zou de schuld van alle door de menschen bedreven misdaden op de maatschappij terugvallen. De maatschappij was buiten staat om aan de menschen een behoorlijke opvoeding te geven; en de menschen zouden integendeel slechts beschouwd worden als slachtoffers dezer maatschappelijke onbehoedzaamheid. In het tweede geval, wanneer de aangeboren vatbaarheid erkend werd als noodlottig en onherstelbaar, zou er voor de maatschappij niets anders meer overblijven, dan dat ze zich ontdeed van alle individuen, behept met een of andere natuurlijke of aangeboren ondeugd. Wil de maatschappij evenwel zelf niet in de afschuwelijke ondeugd der huichelarij vervallen, dan zou ze moeten erkennen dat ze dit alleen doet in het belang van haar behoud en niet in het belang der gerechtigheid.

Een andere overweging kan bijdragen tot het ophelderen van dit vraagstuk: in de verstandelijke en zedelijke zoowel als in de physieke wereld, bestaat alleen het positieve; het negatieve bestaat niet, vormt geen afzonderlijk wezen, is slechts een min of meer aanzienlijke vermindering van het positieve. Zoo is koude slechts een eigenschap die verschilt van warmte, een betrekkelijke afwezigheid, een zeer groote vermindering der warmte. Evenzoo is duisternis slechts het uitermate verminderde licht…. Volstrekte duisternis en koude bestaan niet. In de verstandelijke wereld is domheid een verzwakking van den geest; in de zedelijke wereld zijn kwaadwilligheid, begeerte en lafheid niets dan welwillendheid, edelmoedigheid en moed, herleid niet tot nul, doch tot een zeer geringe hoeveelheid. Hoe klein deze ook is, toch is het steeds een positieve hoeveelheid, die door de opvoeding kan worden ontwikkeld, versterkt, vermeerderd in positieven zin, hetgeen niet gebeuren zou indien ondeugden of negatieve hoedanigheden een afzonderlijke eigenschap zouden vormen. Dan zou men ze moeten dooden en niet ontwikkelen, want haar ontwikkeling zon dan slechts in een negatieven zin kunnen plaatshebben.

We willen ons niet veroorlooven te gissen naar die ernstige physiologische vraagstukken, waarin we onze volkomen onkunde bekennen. Doch we voegen hieraan tenslotte een laatste over weging toe, en steunen ons op het eenparig gezag in dit opzicht van alle moderne physiologen. Het schijnt, waargenomen en bewezen te zijn, dat er in het menschelijk organisme geen afzonderlijke plaatsen en organen bestaan voor de vermogens van instinkt, aandoening of de zedelijke en verstandelijke vermogens en dat ze alle verwerkt worden in hetzelfde gedeelte der hersenen door middel van dezelfde zenuwwerktuigen [25]. Hieruit schijnt helder te blijken dat er geen sprake wezen kan van verschillenden zedeloozen of zedelijken aanleg, vastgesteld door het organisme van een kind met bijzondere hoedanigheden of overgeërfde en aangeboren ondeugden. Ook blijkt eruit dat de aangeboren zede1ijke aard zich op geen enkele wijze of in geen enkel punt onderscheidt van den aangeboren verstandelijken aard. Beide lossen zich op in een min of meer hoogen graad van volmaking, in het algemeen bereikt door de ontwikkeling der hersenen.

Littré zegt (blz. 355): „Wanneer de ontleedkundige en physiologische neigingen van het verstand eenmaal erkend zijn, kan men ver in zijn geschiedenis doordringen. Zoolang het verstand niet werd omgewerkt en verrijkt door de beschaving, zoolang het nog slechts eenvoudige denkbeelden [26] bezit, voortgebracht door innerlijke zoowel als door uiterlijke indrukken [27] — zoolang is het het meest in de laagte. Wil het zich raar het hoogste punt verheffen, dan bezit het daartoe slechts behouding en verbinding [28] — doch dat is genoeg. Langzamerhand worden volkomen verbindingen gevormd, die de kracht en het veld der hersenwerkzaamheid vermeerderen [29]. Van het eene tot het andere tijdperk onderneemt men grootere verstandelijke werken. De zielswerktuigen nemen toe en worden volkomener, en zonder werktuigen doet men niets van beteekenis, zoomin in het rijk des verstands als op het veld der nijverheid.

„Naarmate deze werking plaatsheeft, roept zij de hulp in eener belangrijke levenseigenschap, ik bedoelde erfelijkheid, die thans deze werking duurzaam maken wil en haar later zal” vereenvoudigen. Haar nieuwe zielsvermogens, worden onder den vorm van aangeboren aard aan de nakomelingen overgebracht, wanneer ze eenmaal verworven zijn. Dit is een beproefd feit. De aangeboren eigenschappen in de tweede en derde plaats, scheppen in het zielsgebied in volkomenheid toenemende menschenrassen. Men ziet dit wanneer volkeren, die niet denzelfden weg volgden, elkander ontmoeten. Het mindere volk verdwijnt of kan eerst na een langen tijd op hetzelfde peil als het hoogere komen.”

Later haalt Littré de woorden van Luys aan: „Het hersengedeelte waarin de aandoeningshartstochten heerschen, en dat waarin de zuiver verstandelijke openbaringen zetelen, zijn vereenigd met innige banden”.

Daaraan voegt Littré toe [30]: „Deze volkomen overeenkomst tusschen liet verstand en liet gevoel, dat wil zeggen een voorraad waaraan de zenuwen ontleenen[31], een hoofdzetel waar het ontleende wordt verwerkt[32], gevoegd bij de eenheid der beide middelpunten — dat alles wijst aan dat de physiologie van het gevoel niet kan afwijken van de physiologie van het verstand.

„Dit is bijgevolg hetzelfde als het feit dat men het moest opgeven om in de hersenen organen voor de aandoeningen en hartstochten te zoeken, terwijl men er slechts werkingen van aandoeningen ziet, die bepaald moeten worden.

„De bron der denkbeelden ligt in de indrukken van de zintuigen, de bron der gevoelens ligt in de onwillekeurige indrukken. Het vervormen der onwillekeurige indrukken tot gevoelens, is de taak der zenuwcellen Het vraagstuk van den oorsprong der gevoelens is juist hetzelfde als het vraagstuk der afkomst van de denkbeelden.

„Deze soort hersenwerkzaamheid vindt plaats op twee reeksen onwillekeurige indrukken: de indrukken die behooren tot de zucht naar behoud van het individueele leven en de indrukken die behooren tot de neiging om het leven der soort te onderhouden. De eerste reeks wordt zoodoende veranderd in eigenliefde, de tweede in naastenliefde, onder den oorspronkelijken vorm der liefde van het eene geslacht voor het andere, van de moeder voor het kind en van het kind voor de moeder.”

„Bij dit punt is een blik op de vergelijkende physiologie niet misplaatst. Bij de visschen, die zich wat de hersenen aangaat op den laagsten trap bevinden van de ladder der gewervelde dieren en die geen familie of jongen kennen, blijft het instinkt enkel geslachteljjk. Doch het gevoel dat er uit ontstaat, begint zich te openbaren bij meerdere zoogdieren en vogels. Daar vormt zich een werkelijke huishouding, die echter meestal slechts tijdelijk is. Evenzoo is het met het eerste ontwerp van familie, waaruit het werk der ouders voor de kleinen en der kleinen voor de ouders voortkomt. Bij de meeste diersoorten — bij den mensch bijvoorbeeld — vormen zich tusschen de huisgezinnen banden van denzelfden aard als tusschen de leden van het huisgezin. En hier en daar ontstaat op enkele punten van het dierenrijk de vatbaarheid voor het leven in een maatschappij.

„Nadat de grondslag op die wijze geplaatst is, kan men gemakkelijk begrijpen dat uit de oorspronkelijke gewaarwordingen — naarmate het leven zich verwikkelt, zoowel voor het. individu als voor de maatschappij — bijkomende gewaarwordingen gevormd worden en verbindingen van aandoeningen, die even onoplosbaar zijn, als de verbonden denkbeelden het zijn in het verstand.“

Zoo schijnt het bewezen, dat er in de hersenen geen bijzondere organen bestaan, zoomin voor de verschillende goede vermogens, als voor de verschillende goede of slechte zedelijke hoedanigheden, aandoeningen en hartstochten. Bijgevolg kunnen de hoedanigheden of gebreken niet worden geërfd of aangeboren. Want we hebben gezegd dat erfelijkheid en aangeboren aard in het pasgeboren kind alleen physiologisch en stoffelijk kunnen wezen. Waarin kan dus de voortgaande volmaking der hersenen bestaan, zoowel in verstandelijk als in zedelijk opzicht? Enkel in de harmonische ontwikkeling van de hersenen en het zenuwstelsel, dat wil zeggen, zoowel van de juistheid, fijnheid en levendigheid der indrukken op de zenuwen, als van de bekwaamheid der hersenen tot het veranderen van deze indrukken in gewaarwordingen, in denkbeelden en tot het verbinden, omvatten en vasthouden van steeds uitgestrekter verbindingen van aandoeningen en denkbeelden.

De bijzondere aard van een ras, een natie, een klasse, een familie, wordt steeds bepaald door hun geschiedenis, hun geografischen en ekonomischen toestand, den aard hunner bezigheden, de hoedanigheid en hoeveelheid van hun voedsel, zoowel als door hun staatkundige en maatschappelijke inrichting, kortom door hun gansche leven en door het karakter of den graad hunner verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. Indien nu bij de ouders als gevolg van al deze oorzaken, één of meer stelsels van levensverrichtingen, waarvan het geheel het leven van het menschelijk lichaam vormt, ontwikkeld wordt ten nadeele van al de overige stelsels, is het mogelijk en bijna zeker dat hun kind deze nadeelige onregelmatigheid in minderen of hoogeren graad erven zal. Het kind zal echter dit zooveel mogelijk herstellen, zoowel door zijn eigen arbeid aan zichzelf, als somwijlen ook door maatschappelijke omwentelingen, zonder welke de vestiging van een meer volkomen harmonie in de ontwikkeling der afzonderlijke individuen vaak onmogelijk kan wezen.

We moeten echter zeggen, dat de volstrekte harmonie in de ontwikkeling van het menschelijk lichaam — en bijgevolg ook in de ontwikkeling der menschelijke vermogens van spierkracht, instinkt, verstand en moraal — een ideaal vormt waarvan de verwezenlijking nooit mogelijk zal wezen. Ten eerste weegt de geschiedenis min of meer op alle volkeren zoowel als op alle individuen (en de tijd moge komen wanneer men zeggen kan steeds minder). Vervolgens is iedere familie en elk volk steeds omringd door verschillende omstandigheden en voorwaarden, waarvan enkele minstens steeds strijdig zullen wezen met de volkomen en normale ontwikkeling.

Hetgeen overgebracht wordt van geslacht tot geslacht langs den weg der overerving, en hetgeen den individuen die in het leven treden aangeborenen wezen kan, zijn niet de hoedanigheden, noch de gebreken, noch eenig denkbeeld of eenige verbinding van gewaarwordingen en denkbeelden. Aangeboren worden alleen de werktuigen, de min of meer volmaakte organen, waardoor de mensch zich beweegt, ademhaalt en gevoelt, de uiterlijke indrukken ontvangt en vasthoudt, de gewaarwordingen en denkbeelden uitdenkt, beoordeelt, verbindt, vereenigt en omvat. Deze gewaarwordingen en denkbeelden zijn slechts de uitwendige en inwendige indrukken, gegroepeerd en eerst veranderd in werkelijke voorstellingen, vervolgens in afgetrokken begrippen, door de onwillekeurige werkzaamheid der hersenen.

De verbindingen van gewaarwordingen en denkbeelden, welker ontwikkeling en opvolgende veranderingen het gansche verstandelijke en zedelijke gedeelte vormen van de geschiedenis der menschheid, veroorzaken in de menschelijke hersenen niet de vorming van nieuwe organen, die met elk afzonderlijk in betrekking staan. Die gewaarwordingen en denkbeelden kunnen ook niet langs den weg der overerving aan de individuen gegeven worden. Wat wel kan worden geërfd, is de meer en meer versterkte, verbreede en volmaakte neiging tot uitdrukken dier begrippen en denkbeelden, tot het scheppen van nieuwe. Doch de verbindingen en de samengestelde denkbeelden waardoor ze worden vertegenwoordigd, zooals het denkbeeld God, vaderland, moraal, enz., kunnen nooit aangeboren wezen, en worden slechts aan de individuen overgebracht langs den weg der maatschappelijke overlevering en der opvoeding. Zij grijpen het kind vanaf den eersten dag zijner geboorte, en daar ze zich reeds hebben belichaamd in het omringende leven, in alle stoffelijke en zedelijke onderdeelen der maatschappelijke wereld in welker midden het kind geboren is, dringen zij op duizend verschillende manieren in zijn gemoed, dat geboren wordt, groeit en zich vormt onder hun almachtigen invloed.

We zeggen, met de volle zekerheid dat niemand ons ooit ernstig zal kunnen tegenspreken, dat ieder kind, iedere volwassene het zuivere voortbrengsel is der wereld die hen voedde en hen kweekte in haar boezem — een onwillekeurig en bijgevolg onverantwoordelijk voortbrengsel. We nemen dan de opvoeding in den ruimsten zin van het woord. We verstaan er niet alleen het onderwijs en de zedelessen onder, doch ook en vooral de voorbeelden die alle omringende personen aan het kind geven; de invloed van al wat het hoort en ziet; en niet alleen de beschaving zijner geest, doch ook de ontwikkeling van zijn lichaam door voedsel, gezondheid, oefening van ledematen en van lichaamskracht.

Zonder ziel, zonder bewustzijn, zonder een schaduw van eenig denkbeeld of begrip, treedt het kind in het leven. Doch het bezit een menschelijk organisme, waarvan de persoonlijke aard bepaald wordt door tallooze omstandigheden en voorwaarden, die nog voor het ontstaan van zijn wil bestonden. Deze omstandigheden bepalen weder het geringer of sterker vermogen tot het verwerven en zich eigen maken van gewaarwordingen, denkbeelden en verbindingen daarvan, bewerkt door eeuwen en aan ieder overgebracht als een maatschappelijke erfenis, door de ontvangen opvoeding. Hetzij goed of kwaad, dringt deze opvoeding zich aan hem op. Hij is er volstrekt niet verantwoordelijk voor. Deze opvoeding vormt den mensch om zoo te zeggen naar haar beeld, voor zoover zijn min of meer gunstige persoonlijke aard het veroorlooft; zoodat hij denkt, gevoelt en wil, hetgeen iedereen rondom hem wil, gevoelt en denkt.

Doch dan zal men misschien vragen, hoe men het feit verklaren kan, dat de opvoeding die in schijn tenminste zoo gelijk is, vaak de meest verschillende gevolgen voortbrengt, uit het oogpunt van ontwikkeling van bet karakter, van geest en van hart. En zijn de' karakters niet verschillend bij de geboorte?

Dit natuurlijk en aangeboren verschil, hoe klein het ook wezen moge, is toch positief en werkelijk: het is een verschil van temperament, van levenskracht, van overwicht van een zintuig of groep levensverrichtingen boven een andere, van levendigheid en natuurlijke bekwaamheden. We hebben getracht aan te toonen dat gebreken zoowel als zedelijke hoedanigheden, niet geërfd kunnen worden, en dat geen enkele oorzaak den mensch tot het kwade kan veroordeelen, hem onherroepelijk tot het goede ongeschikt kan maken. Doch we hebben in geen geval willen ontkennen dat er zeer verschillende menschen bestaan, waarvan de meer begaafden geschikter zijn tot een breede menschelijke ontwikkeling dan de anderen. We denken weliswaar, dat men tegenwoordig de natuurlijke verschillen die de individuen scheiden, te veel overdrijft, en dat men het grootste gedeelte der bestaande verschillen niet zoozeer moet toeschrijven aan de natuur als aan de verschillende opvoeding die ieder ontvangen heeft. Tot het beslechten van dit vraagstuk, zouden in ieder geval de beide wetenschappen die het moeten oplossen, uit den toestand van kindschheid moeten treden, waarin ze zich beide nog bevinden. Die twee wetenschappen zijn de physiologische zielkunde of de wetenschap der hersenen, en de pedagogie, de wetenschap der opvoeding of der maatschappelijke ontwikkeling van het verstand. Doch is het lichamelijk verschil tusschen de individuen — in welken graad ook — eenmaal aangenomen, dan volgt daaruit blijkbaar dat een in zichzelf uitmuntend stelsel van opvoeding, in de hoedanigheid van afgetrokken stelsel goed kan wezen voor den één, doch slecht voor een ander.

Wilde de opvoeding volmaakt wezen, dan moest zij veel meer op zichzelf beschouwd worden dan tegenwoordig, op zichzelf beschouwd in den zin der vrijheid en enkel uit eerbied voor de vrijheid, zelfs in de kinderen. De opvoeding moest niet de africhting van karakter, geest en hart ten doel hebben, doch hun ontwaking tot een onafhankelijke en vrije werkzaamheid, en naar geen ander doel trachten dan naar het scheppen dezer vrijheid. De opvoeding moet geen anderen eeredienst hebben of liever geen andere zedeleer, geen ander voorwerp van eerbewijzing, dan de vrijheid van ieder en van allen; dan de eenvoudige niet rechterlijke doch menschelijke rechtvaardigheid; enkel de rede en den spier- en hersenarbeid als eerste en verplichte grondslag voor allen, van waardigheid, vrijheid en recht.. Een dergelijke opvoeding, ruimschoots uitgedeeld aan allen, aan vrouwen zoowel als aan mannen, onder ekonomische en maatschappelijke voorwaarden die berusten op strikte rechtvaardigheid, zou veel zoogenaamde natuurlijke verschillen uitwisschen.

Men zal ons kunnen antwoorden, dat hoe onvolmaakt de opvoeding ook geweest is, zij toch niet het onbetwistbaar feit kan verklaren, dat men in de van zedelijk gevoel het meest ontbloote huisgezinnen zeer vaak individuen aantreft, die ons verbazen door hun edele neigingen en gevoelens, en men integendeel nog vaker geestelooze en laaghartige individuen vindt te midden der zedelijk en verstandelijk het best ontwikkelde families. Het schijnt alsof dit feit volkomen de meening weerspreekt, die zegt dat het grootste gedeelte der verstandelijke en zedelijke hoedanigheden van den mensch voortspruiten uit de ontvangen opvoeding. Doch dit is slechts een schijnbare tegenspraak. Hoewel we beweerd hebben, dat in de overgroote meerderheid der gevallen de mensch bijna geheel het voortbrengsel is der maatschappelijke omstandigheden te midden waarvan hij zich vormt, en wij slechts een in vergelijking zeer gering deel lieten aan de lichamelijke erfenis, aan de natuurlijke hoedanigheden die hij meebrengt bij zijn geboorte, hebben we den invloed daarvan toch niet geloochend. We hebben zelfs erkend dat in sommige uitzonderingsgevallen, bijvoorbeeld bij menschen van vernuft of groot talent, evengoed als bij onnoozelen of erg bedorven karakters, dit deel der werking of natuurlijke bepaling der ontwikkeling van het individu, zelfs zeer groot kan wezen. Deze bepaling is even noodlottig als de invloed van opvoeding en maatschappij. Het laatste woord over al deze vraagstukken behoort aan de hersenphysiologie en deze is nog niet zoover gevorderd, dat zij deze vraagstukken thans reeds zou kunnen oplassen, al ware het bij benadering. Het eenige wat we met zekerheid kunnen zeggen, is dat al deze vraagstukken tusschen twee vormen van noodlotsleer dobberen. Het natuurlijk, organisch en lichamelijk-erfelijk fatalisme; en het fatalisme van overerving en maatschappelijke overlevering, van opvoeding en openbare, ekonomische en maatschappelijke inrichting van ieder land. Voor den vrijen wil is geen plaats.

Doch buiten de natuurlijke — positieve of negatieve — bepaling van het individu, waardoor het individu in strijd kan komen met den geest die in zijn geheele familie heerscht, kunnen er nog voor ieder bijzonder geval andere verborgen oorzaken bestaan. Deze oorzaken blijven meestal onbekend, doch we moeten ze niettemin wel degelijk in overweging nemen. Een samenloop van bijzondere omstandigheden, een onvoorziene gebeurtenis, een somtijds in zichzelf zeer onbeteekenend toeval, de vluchtige ontmoeting van een persoon, somwijlen een boek dat op het geschikte oogenblik in de handen van een individu komt — dat alles kan een grondigen omkeer veroorzaken ten goede zoowel als ten kwade, in een kind, in een jongeling of in een jonkman, wanneer zijn vruchtbare verbeelding nog wijd geopend is voor do indrukken des levens. Daarbij komt nog de veerkracht die aan alle jeugdige karakters eigen is, vooral wanneer ze begaafd zijn met een soort van natuurlijke geestkracht, waardoor ze in opstand komen tegen de te gebiedende en te willekeurig volhardende invloeden. Dank zij deze veerkracht kan overmaat van kwaad soms hef goede voortbrengen.

Kan overmaat van het goede, of van hetgeen men gewoonlijk het goede noemt, op zijn beurt het kwade voortbrengen? Ja, wanneer iets goeds zich aan het individu opdringt als een willekeurige, absolute wet — hetzij een godsdienstige, een leerstellig-wijsgeerige, een staatkundige, rechterlijke, maatschappelijke wet, of als de aartsvaderlijke wet der familie — in één woord wanneer het goede zich aan het individu opdringt als de ontkenning der vrijheid en zelf ook niet het voortbrengsel der vrijheid is, hoe goed het overigens ook moge wezen. De opstand tegen het zoo opgedrongen goede, is dan niet alleen natuurlijk, doch ook wettig; verre van iets kwaads, is zulk een opstand integendeel iets goeds; want er is geen goeds buiten de vrijheid, en de vrijheid is de bron en de absolute voorwaarde van al het goede, dat dezen naam werkelijk waardig is. Want het goede is niets anders dan de vrijheid.

Het ontwikkelen en bewijzen dezer waarheid, die ons zoo eenvoudig lijkt, is het eenige doel van dit geschrift. We willen thans tot ons vraagstuk terugkeeren.

Het voorbeeld derzelfde tegenspraak of schijnbare onregelmatigheid wordt ons vaak geboden, in een ruimeren kring; door de geschiedenis der volkeren. De joodsche natie was bijvoorbeeld voorheen de meest beperkte en uitsluitende die op de wereld bestond. Zij was zóó beperkt en uitsluitend, dat zij het volstrekte voorrecht erkende, de goddelijke voorbeschikking als voornaamste grondslag van haar gansche volksbestaan, en dat zij zichzelf beschouwde als begunstigde boven alle natiën. Zelfs verbeeldde het joodsche volk zich, dat zijn God Jehovah — God de Vader der kristenen — de zorg voor het joodsche volk doordreef tot de grootste wreedheid jegens alle andere volkeren, en de verdelging te vuur en te zwaard bevolen had, van alle volkeren die het Beloofde Land bewoond hadden vóór de Joden, opdat het terrein vrij zou wezen voor het uitverkoren volk. Hoe kan men nu het verklaren, dat in den boezem van dit volk een persoon kou geboren worden als Jezus Kristus, de Stichter van den wereldgodsdienst, en daardoor de verwoester van het bestaan der joodsche natie, als staatkundig en maatschappelijk lichaam? Hoe kon deze uitsluitend nationale wereld komen tot de voortbrenging van een hervormer, van een godsdienstigen revolutionair zooals de apostel [33]


-

[1] Dit is de volledige titel die werd aangenomen in de verbeterde drukproeven; de proef bevatte als ondertitel: Voorstel der Russen, leden van het centraal komitee van den Vrede- en Vrijheidbond en het handschrift van Bakoenin (in 40, p. 1) geeft als titel: Met redenen omkleed voorstel der Russen, leden van het bestendig komitee van den V.- en V.-bond; (Gesteund door den heer Alexandre Naquet, fransch afgevaardigde en door de heeren Valérien Mroczkowski en Jean Zagorski, poolsche afgevaardigden).

[2] De Zonnekoning, Lodewijk XIV.

[3] De beroemde italiaansche patriot Jozef Mazzini, wiens republikeinsch ideaal geen ander is dan de fransche republiek van 1793, overgesmolten in de dichterlijke overleveringen van Dante en in de eerzuchtige herinneringen van Rome, de heerscheres der wereld, vervolgens herzien en verbeterd uit het gezichtspunt van een nieuwen godsdienst, voor de helft door de rede te be-grijpen en voor de helft bovenzinnelijk — deze uitmuntende, eerzuchtige, geestdriftige patriot, ondanks alle pogingen die hij in het werk stelde om zich te verbetten tot de hoogte der inter-nationale rechtvaardigheid, en die steeds de grootte en macht van zijn vaderland boven welvaart en vrijheid verkoos, Mazzini is steeds de verwoede tegenstander geweest van de zelfregeering der provinciën, die natuurlijk de strenge eenvormig heid van zijn grooten italiaanschen Staat schaden zou. Hij beweert, dat de zelfregeering der gemeenten voldoende wezen zal als een tegenwicht voor de almacht der krachtig ingerichte republiek. Hij vergist zich: geen enkele afzonderlijke gemeente zal geschikt wezen om de macht dezer geduchte centralisatie weerstand te bieden; zij zou erdoor verpletterd worden. Om in dezen strijd niet het onderspit te delven, zou zij zich dus voor een gemeenschappelijken tegenstand moeten verbinden met al de naburige gemeenten, dat wil zeggen dat zij met de gemeenten een zichzelf regeerende provincie zou moeten vormen. Bovendien zal men de provinciën door middel van ambtenaren van den Staat moeten regeeren, zoodra ze niet autonoom zijn. Er bestaat goen middelweg tusschen het streng konsekwent federalisme en het bureaukratisch stelsel. Daaruit vloeit voort dat de door Mazzini verlangde republiek een bureaukratische en bijgevolg militaire Staat zou wezen, gegrondvest met het oog op de buitenlandsche macht en niet op de internationale rechtvaardigheid en de binnenlandsche vrijheid. In 1793 werden onder de heerschappij van het Schrikbewind, de gemeenten van Frankrijk als autonoom erkend, hetgeen niet belette dat ze verpletterd werden door de revolutionaire willekeur der Konventie of liever door die der Kommune van Parijs, waarvan Napoleon natuurlijk erfde.

[4] Men weet dat in Amerika de voorstanders der belangen van het Zuiden tegen het Noorden, dat wil zeggen van de slavernij tegen de bevrijding der slaven, zich uitsluitend demokraten noemen.

[5] Moet hier staan: bevoorrechte politieke klasse?

[6] Bij gebreke zelfs aan iedere andere bezitting, verzekert deze bourgeoisopvoeding — naast de solidariteit die alle leden der bourgeoiswereld verbindt — een ontzaglijk voorrecht in de belooning van hun arbeid, aan wie zulk een opvoeding ontvangen hebben. De meest middelmatige arbeid van bourgeois wordt bijna steeds drie of vier malen meer betaald dan de arbeid van den meest vernuftigen werkman.

[7] „Sterven voor het vaderland is het schoonste en meest benijdens waardige lot”.

[8] In dit opzicht biedt de rechtswetenschap een volmaakte gelijkenis met de. godgeleerdheid; gelijkelijk gaan deze beide wetenschappen uit — de één van een werkelijk, maar onrechtvaardig feit: de toeëigening door geweld, de verovering; de ander van een denkbeeldig en ongerijmd feit: de goddelijke openbaring — als van een absoluut grondbeginsel. En terwijl zij zich steunen op deze ongerijmdheid of dat onrecht, nemen beiden hun toevlucht tot de strengste logika, om hier een theologisch systeem en ginds een rechtsgeleerd stelsel te bouwen.

[9] Theïsme, geloof aan één God; Pantheïsme, het leerstelsel van Spinoza, dat het groote heelal als God erkent.

[10] Deïsme, geloof aan één God zonder openbaring of eeredienst.

[11] Zeggen dat God niet strijdig is met de rede, beteekent: bevestigen dat hij er geheel één mee zou wezen, dat hij zelf niets is dan logika. Het beteekent dat de natuurlijke loop en ontwikkeling der bestaande dingen, dat wil zeggen dat God zelf niet bestaat. Het bestaan van God kan dus slechts waarde bezitten als de ontkenning der natuurwetten, waaruit de keuze komt: God bestaat, dus er zijn geen natuurwetten en de wereld vertoont een chaos. De wereld is geen chaos, zij is geregeld in zichzelf, dus God bestaat niet.

[12] Dualiteit, hier tweevoud, iets wat tweeledig is.

[13] Gelijk ieder menschelijk individu ook niets is dan de resultante (verzameling van verschillende krachten op één punt) van alle oorzaken die zijn geboorte bestuurd hebben, verbonden met alle voorwaarden zijner latere ontwikkeling.

[14] Geologie, leer der aardvorming — klimatologie, kennis der klimaten of luchtgesteldheid — geografie, aardrijkskunde.

[15] Mystiek, geheimzinnig, verborgen — pantheïsme, leer die de gansche natuur als God beschouwt.

[16] Physika, kennis der natuurverschijnselen die de voorwerpen niet veranderen, zooals licht, elektriciteit, enz.

[17] Men zou dit niet genoeg kunnen herhalen aan veel voorstanders van het naturalisme of het moderne materialisme, die zich verbeelden dat ze allen eerbied voor den mensch mogen verzaken. Zij verbeelden zich dat, wijl de mensch in onze dagen zijn volkomen verwantschap met alle andere diersoorten heelt teruggevonden en zijn onmiddellijke en regelrechte afstamming van de aarde, en omdat hij den rug gekeerd heeft naar de ongerijmde en ijdele grootspraak van een spiritualisme, dat den mensch veroordeelde tot een eeuwigdurende slavernij, onder het voor-wendsel dat het hem begiftigde met een volkomen vrijheid. Men zou deze lieden kunnen vergelijken bij lakeien, die de plebeïsche afkomst ontdekten van iemand, die hun door zijn natuurlijke waardigheid eerbied had ingeboezemd, en nu wanen dat ze hem als een gelijke kunnen behandelen, om de eenvoudige reden dat ze geen andere waardigheid begrijpen dan die onder hun oogen door een adellijke geboorte geschapen wordt. Anderen zijn zóó gelukkig dat ze de verwantschap van den mensch met den gorilla hebben weergevonden, dat ze hem steeds in den dierlijken toestand zouden willen houden en weigeren te begrijpen dat zijn gansche historische rol, zijn gansche waardigheid en vrijheid, daarin bestaan dat hij zich van het dier verwijdert.

[18] Behalve het Boeddhisme echter, welks zonderlinge en door de enkele honderdtallen miljoenen aanhangers bovendien onbegrepen leer, een godsdienst vestigt zonder God.

[19] Deze betrekkingen, die overigens nooit konden bestaan tusschen de oorspronkelijke menschen, omdat het maatschappelijk leven ouder is dan de ontwaking van het individueel bewustzijn en den overdachten wil in de menschen, en omdat geen enkel menschelijk individu ooit absolute of zelfs betrekkelijke vrijheid kon hebben buiten de maatschappij, deze betrekkingen zeggen we, zijn juist dezelfde die werkelijk tegenwoordig tusschen de moderne Staten bestaan, waarvan elk zich beschouwt als bekleed met volkomen vrijheid, recht en macht, bij uitsluiting van alle andere Staten. Ieder behoudt dus tegenover de andere Staten slechts de behoedzaamheid die zijn eigen belang hem gebiedt, hetgeen ze vanzelf allen in voortdurenden of verborgen oorlogstoestand brengt.

[20] Het ideaal van Mazzini. Zie Doveri dell' uomo (Napoli 1860), bladz. 83 en a Pio IX Papa, bladz. 27.

[21] Een maatschappij gegrond op het gezag van een God, van een vorst of van den adel.

[22] De ongelukken waaraan de vrucht blootgesteld is gedurende haar ontwikkeling in het moederlichaam, verklaren volkomen het verschil dat meestal bestaat tusschen de kinderen der zelfde ouders en maken ons duidelijk hoe verstandige ouders een id'oot als kind kunnen hebben. Doch dit is steeds een ongelukkige uitzondering, verschuldigd aan de werking eener plotselinge en voorbijgaande oorzaak. Daar de natuur, dank zij” het niet bestaan van den goeden God, nooit grillig is en niets doet zonder voldoende oorzaak, verandert zij nooit van neiging en richting, zoolang ze daartoe niet door een hoogere kracht gedwongen wordt, zoodat de regel in de voortbrenging der menschelijke soort, door een opvolging van paren die een familie vormen, de volgende wezen moet; indien ieder paar een nieuwe lichamelijke, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling voegde bij de erfenis zijner ouders, zou het nageslacht steeds, onder alle opzichten, hooger moeten staan dan de ouders — gelijk iedere denkbeeldige volmaking steeds noodzakelijk een aan de hersenen verschuldigde stoffelijke volmaking is.

[23] Oorzaken die in verband staan tot de aarde, de volkeren, het leven en den stoffelijken toestand der menschen.

[24] Hier ontbreken één of meer regels tusschen blz. 64 en 65 der drukproeven.

[25] Zie het belangrijk artikel van Littré „Over de methode in de zielkunde'' in het tijdschrift „la Philosophie positive” (De stellige wijsbegeerte). Het is physiologisch bewezen, zegt de beroemde positivist, dat de hersenen niets scheppen, doch ontvangen. Haar werking is het vormen der gevoelens en denkbeelden, met hetgeen haar door de zintuigen wordt overgebracht. Doch zij hebben niets uitstaande met hetgeen het innerlijk wezen dezer denkbeelden en gevoelens vormt. Inderdaad, ze krijgen alles van buiten, want de organische inrichting, zonder welke zoomin het individueele als het gezamenlijke leven zich zouden kunnen onderhouden en zonder welke er ook geen gevoel zou wezen, staan zoozeer buiten den mensch, dat de natuur' hetzelfde voortbrengt zonder eenige tusschenkomst van de hersenen in de planten en voaral in de laagste dieren. Daaruit vloeit voort dat men eenigszins de beteekenis van het woord subjektief moet wijzigen. Subjektief kan niet iets beteekenen dat vóór de ontwikkeling van het menschelijk wezen bestond, zooals een ik, een denkbeeld, een gevoel, een ideaal: het kan slechts het werkvermogen beteekenen dat onder de zenuwcellen is verdeeld. Uitgenomen in dien zin, is het sub jektief steeds met bet objektief vermengd (no. 111, blz. 302).— En verder zegt bij (blz. 343—44): „Het oordeel is geen ver-mogen dat zweeft over de indrukken die het krijgt; zijn eenige dienst (een gansch physiologische werkzaamheid) is het vergelijken der indrukken om er een besluit uit te trekken. Doch het oordeel bezit geen macht over de indrukken. Dit wordt bewezen door de zinsbegoocheling. Dit is het, voortbrengen van indrukken zonder dat iets objektiefs ze verwekt. Door een ziekelijke werking der zenuwcellen met de overbrenging belast, komen de denkbeeldige indrukken in het verstandelijke centrum (de grijze zelfstandigheid der windingen in het gedeelte der hersenen, dat het gansche boven- en voor gedeelte der schedelholte inneemt, of in de eigenlijkgezegde hersenen) alsof ze werkelijk waren. Wanneer het oordeel zich daarvan meester maakt, bewerkt het deze denk beeldige gegevens en zoo verschijnen de ingebeelde begrippen Bovendien wordt een volkomen gelijk voorbeeld geleverd door de geschiedkundige ontwikkeling der menschelijke begrippen De waarnemingen zijn aanvankelijk gebrekkig — behalve de eenvoudigste — en het oordeel is als gevolg daarvan gebrekkig. Men ziet de zon in het Oosten opgaan en in het Westen ondergaan, en daarop bouwt het oordeel een dwaalbegrip, dat eerst met behulp van betere waarnemingen hersteld wordt. Ware het oordeel oorspronkelijk en niet navolgend, dan zou de menschelijke geschiedenis anders geweest, zijn (dan zou de menschheid geen gorilla als voorvader gehad hebben). De groote lichten zouden dan in den oorsprong geweest zijn, waaruit de ondergeschikte lichten bij wijze van afleidingen zouden voortkomen. Zoo is inderdaad de godgeleerde onderstelling“ Littré had er kunnen bijvoegen: en ook de bovennatuurkundige en rechtsgeleerde onderstelling.

[26] We zouden gezegd hebben de oorspronkelijke begrippen of zelfs de eenvoudige voorstellingen der voorwerpen.

[27] De zinnelijke indrukken, die het individu door middel zijner zenuwen ontvangt van de uiterlijke zoowel als van de innerlijke voorwerpen.

[28] De behouding der eenvoudige denkbeelden door het geheugen en hun verbinding juist door de hersenwerkzaamheid.

[29] Door de verbinding der eenvoudige denkbeelden.

[30] Bladz. 357.

[31] De voorraad waaraan de zenuwen de indrukken ontleenen van zintuigen zoowel als van instinkt, het algemeen sensorium, is volgens Littré en Luys de optische laag, waar alle uiterlijke of innerlijke gevoelsindrukken uit loopen — dat wil zeggen de indrukken voortgebracht door uitwendige voorwerpen, of voortkomende uit de ingewanden of inwendige organen. Deze laag „brengt de indrukken door een stelsel vezels en verbindingen over naar de bast (grijze zelfstandigheid) van de windingen der eigenlijk gezegde hersenen — de zetel der aandoenings- zoowel als der verstandelijke vermogens” (blz. 340—341).

[32] De grijze zelfstandigheid der eigenlijk gezegde hersenen, bestaande uit zenuwcellen: „Het is vastgesteld dat de zenuwcellen die de hersenzelfstandigheid uitmaken — daar ze ontleedkundig het uiteinde der zenuwen vormen en zoodoende van alle inwendige indrukken — tot taak hebben om van deze indrukken denkbeelden te maken. Zijn de denkbeelden eenmaal gemaakt, dan moeten de zenuwcellen ze beoordeelen door verschillen en gelijkenis, ze vasthouden door het geheugen, ze verbinden door vereeniging. Niets meer en niets minder. In deze ontleedkundige en physiologische voorwaarden, ligt het uitgangspunt der gansche verstandelijke ontwikkeling van deu mensch” (blz. 352).

[33] Het vervolg van dit geschrift is verloren geraakt of onvindbaar, indien het tenminste ooit door Bakoenin afgewerkt werd.