Peter Sloterdijk
Peter Sloterdijk over Max Stirner en Karl Marx
Uit: Kritiek van de cynische rede, deel I. Uitgeverij De Arbeiderspers, 1984, pag. 168 – 174.
Voor het proletariaat wilde Marx de grote bevrijder worden, door als leermeester van de arbeidersbeweging de ontwikkeling van de Europese geschiedenis te bepalen.
Nu is Marx echter minstens twee keer over lijken gegaan, op een manier die twijfel wekt aan de pretenties van zijn leer en zijn realisme. Ik zie Max Stirner en Bakoenin als de meest directe tegenstanders van Marx, omdat dit theoretici waren die hij niet simpelweg kon verslaan, maar die hij, om ze uit te schakelen, letterlijk moest vernietigen met zijn kritiek. Beiden vertegenwoordigden namelijk niets minder dan logische en objectieve alternatieven voor Marx’ eigen oplossingen; Stirner met zijn vraag of en hoe men ‘privé’ vervreemding zou kunnen doorbreken, en Bakoenin met zijn vraag of en hoe men de toekomstige ‘maatschappij vrij van vervreemding’ zou kunnen opbouwen. Deze beide theoretici heeft Marx door en door bekritiseerd met een haat die praktisch neerkomt op vivisectie. Het beroemde postume werk Die deutsche Ideologie, grotendeels tegen Stirner gericht, bevat de felste individuele confrontatie die Marx en Engels ooit met een denker zijn aangegaan; de vernietiging van Bakoenin was voor Marx een proces van jaren. In de haat van Marx voor deze beide mannen, in zijn hoon en bodemloze verachting was een energie aan het werk die volstrekt onvoldoende verklaard wordt door temperament en rivaliteit. Beide denkers hadden hem gewezen op de systematische grenzen van zijn eigen aanpak — en dat was een ervaring die hij niet kon integreren, noch ook simpelweg negeren. Het ging hier om elementaire en onvermijdelijke overwegingen waarvoor in het ontwerp van Marx geen plaats was en geen plaats mocht komen. Méér nog zelfs: in Stirner en in andere vertegenwoordigers van de kritische kritiek en de ‘Heilige Familie’ herkende Marx iets dat ook in hemzelf aan het werk was, maar dat hij moest loochenen om deze Marx te worden. Met zijn rechterhelft, met zijn ‘realistische’, diplomatieke, ‘realpolitische’ en alomvattende theoretische kant onderdrukte hij de linkse, opstandige, vitale, uitsluitend ‘criticistische’ zijde die hij bij anderen aanviel als ‘particulier uitgangspunt’. Bij de kritische vernietiging van Stirner en Bakoenin ging hij in zekere zin over zijn eigen lijk, het concrete, existentiële, in laatste instantie zelfs ‘vrouwelijke’ onderdeel van zijn intelligentie. Daarmee was hij nog realistisch-concreet in verzet gekomen tegen Hegel; nu treedt hij als hooghartig denker op tegen deze zijde, omdat hij die te ‘eenzijdig’ vindt.
Stirner behoort evenals Marx tot de jonge Duitse generatie die in het klimaat van Hegels filosofie met haar subversieve training in reflectie een heel bijzondere gevoeligheid had ontwikkeld voor alles wat ‘zich in het hoofd afspeelt’ (Feuerbach, Bruno Bauer, Arnold Ruge, Moses Hess, Karl Grün, Heinrich Heine en anderen).
Hegels logica had een ruimte veroverd die zuiver zijn noch zuiver bewustzijn is, maar ‘iets van allebei’ wegheeft; dat blijkt uit de gedachte van de indirecte directie. Het toverwoord van de nieuwe logica is indirectie. Wij kunnen dat vertalen als ‘medium’. Er bevindt zich tussen zijn en bewustzijn nog iets, dat allebei is en waar de schijn-antithese van geest en materie is verdwenen; Marx heeft deze visie omgezet in zijn theorie van het kapitaal.
Om het wat meer grijpbaar te formuleren: In de hoofden van de mensen zijn historisch gevormde denk- en waarnemingsprogramma’s aan het werk, die alles wat van buiten naar binnen en van binnen naar buiten gaat ‘beïnvloeden’ (als medium). Het menselijk apparaat voor inzicht is als het ware een inwendig relais, een tussenstation, een transformator waarin schema’s voor waarneming, oordeelsvorming en logische structuren zijn ingebouwd. Het concrete bewustzijn is nooit direct, maar gaat via de ‘inwendige structuur’. Op deze traditionele inwendige structuur kan de reflectie in wezen op drie manieren reageren: De reflectie kan trachten eraan te ontkomen door zichzelf te ‘deprogrammeren’; ze kan zich zo waakzaam mogelijk erin bewegen; en ze kan zichzelf, als reflectie, prijsgeven door uit te gaan van de stelling dat de structuur alles is.
Om deze drie opstellingen gaat het nu. Stirners gedachte was, alle programmeringen van buitenaf eenvoudig uit zijn hoofd te zetten. Na die totale reiniging van het hoofd blijft een naakt, zogezegd leeg, gereflecteerd egoïsme over. Als het echt waar is dat de maatschappij haar eigen eigenaardigheden in mijn hoofd heeft ‘gedresseerd’, dan zou mijn emancipatie kortweg moeten bestaan uit de demontage van die vreemde programmeringen in mij. Het eigene in het ik- bewustzijn wil op die manier in een handomdraai het vreemde afschaffen. Stirner streeft naar een bevrijding van de vervreemding in het eigen innerlijk. Het vreemde nestelt zich in mij; dus herwin ik ‘mijzelf’ door het vreemde af te stoten. Men kan honderden bladzijden lang nalezen hoe Marx en Engels zich hebben opgewonden over dit in wezen uiterst simpele denkbeeld. Zij kritiseren deze neo- egoïstische stelling op vernietigende wijze — niet moreel, maar kentheoretisch: als nieuwe vorm van zelfbedrog. Ze tonen aan dat het ik bij Stirner, de ‘enkeling’ die op het niets wedt en zichzelf als zijn enig eigendom beschouwt, terecht komt in een nieuwe naïviteit die niet in de laatste plaats verraden wordt door het kleinburgerlijk snoevende standpunt van ‘enkel-nog-ik’. Stirner is de eerste culminatie van het theoretische anarchisme van de negentiende eeuw. Stirner heeft een ‘existentialistische’ reductie tot het zuivere ik voltrokken — maar daarbij heel naïef het ik beschouwd als iets dat ‘bestaat’. Als ik maar eenmaal het vreemde, de maatschappij, uit ‘mijzelf’ heb verbannen, zo denkt Stirner, dan blijft een fraai, eigen ik over, dat geniet van het ‘bezit’ van zichzelf. In stralende naïviteit spreekt Stirner van het ‘bezit’ dat voor de enkeling uit hem zelf zou bestaan. Bezitten kan men echter alleen iets dat reëel bestaat. Correcte reflexieve ervaring en verwarde naïviteit worden hier slechts door een haar- breed gescheiden. De existentialistische reflectie over het ‘eigen’ bewustzijn is even realistisch als de overgang naar de gedachte van eigendom van het ik onjuist is. Zelfreflectie laat niets reëels over, niets dat men zou kunnen bezitten.
Marx en Engels demonteren deze constructie tot in haar atomen. Op vleugels van verachting verlustigen ze zich in een festijn van satirische reflectie die zich zo waakzaam als maar mogelijk is beweegt in de inwendige structuur van het bewustzijn. Door de vernietiging van Stirners illusie vernietigen zij echter meer dan alleen hun tegenstander—ze vernietigen mét hem ook zichzelf. Hoe ze dat doen, regel na regel, met intense logica, acribische filologie en gruwelijk genieten van de vernietiging, dat is méér dan kritiek, dat is de bezwering van een gevaar, de uitschakeling van een ‘andere mogelijkheid’. In werkelijkheid heeft het marxisme de anarchistische en existentialistische schaduw, die terugging tot Stirner, nooit kunnen afschudden. Pas bij Sartre en Marcuse heeft deze schaduw zich in een marxistisch geïnspireerd denken opnieuw tot leven verdicht.
Marx behoort niet tot het type van naïef-geniale mensen die, gelijk Schelling, ‘hun ontwikkeling voor het oog van het publiek’ doormaken. Die deutsche Ideologie bleef ongedrukt, tot 1932. Sindsdien heeft de Marx-filologie het werk laten doorgaan voor een soort heilige tekst. In de studentenbeweging is het boek als antisubjectivistisch wapen gehanteerd —door de ‘strikte’ marxisten tegen de spontanisten en de academische bloemenkinderen. In werkelijkheid echter heeft de discretie die Marx en Engels betrachtten met betrekking tot hun felste ideologiekritische geschrift goede redenen gehad. Die deutsche Ideologie klapt uit de school. Men kan eruit leren dat Marx en Stirner zich symmetrisch verkeerd gedragen in de kwestie van de subjectiviteit. Beiden weten ze dat het bewustzijn van de mensen, zoals men het in het begin aantreft, ‘vervreemd’ is, en dat een geduldige reflectie zich dat moet ‘toe-eigenen’. Beiden denken ze in de dialectiek van het eigene en het vreemde, maar geen van beiden vinden ze het midden, ze storten zich op posities die elkaar uitsluiten. Stirner koos de rechterweg, Marx de linker. Stirner denkt dat hij door een individualistische schoonmaakbeurt de onteigening kan opheffen. De enkeling leert, wanneer hij ‘volwassen’ is, afstand te nemen van zijn inwendige programmeringen van buitenaf, zodat hij ze terzelfder tijd bezit en niet bezit, en ze dus als hun vrije heer en meester ‘behoudt’. Doordat hij gedachten en zaken als zijn eigendom prijsgeeft, verliezen ze hun macht over hem. Bij Stirner gaan realistische zelfreflectie en ideologische ik-cultus rechtstreeks in elkaar over. Wat een productieve ervaring van inwendige distantiëring van dressuur kan zijn, werd in Stirners denken dogmatisch vastgelegd als een nieuw ‘verkort denken’.
Marx’ onderzoek naar het klassenbewustzijn is naar uitgangspunt even realistisch. Klassenbewustzijn, wereldbeeld en ideologie kan men inderdaad zien als ‘programmering’; het zijn tussenvormen, gevormd-vormende schema’s van het bewustzijn, het resultaat van een wereldhistorisch proces van zelfontwikkeling van elke soort van intelligentie. Deze opvatting maakt de weg vrij voor een vruchtbare analyse van bewustzijnsstructuren, en die analyse kan zich bevrijden van de vloek van het naïeve idealisme. Deze aanpak laten Marx en Engels met hun ‘in laatste instantie’ dogmatisch materialisme echter weer vallen. Zij heffen de subjectiviteit in het historisch proces op. Dat blijkt uit de harde en verachtelijke termen waarop Marx juist zijn ‘existentiële’ tegenstanders trakteert. In deze wreedheid zit al iets van die andere vorm van reflectie, het heersersstandpunt. Waar Stirner zijn rebellerende ik de publieke arena binnen- brengt, produceert het marxisme een revolutionair die zichzelf met gevoelens van buitengewone sluwheid en geraffineerd realisme gebruikt als middel voor het historisch proces. Uit de clinch met Stirners verkeerde enkeling ontstaat in Marx’ theorie het eerste begin van de verkeerde niemand, de revolutionair die zelf nog slechts het verbeten instrument van de fetisj ‘revolutie’ zal zijn. Dat is de breuk die Althusser in Marx’ werken van na Die deutsche Ideologie heeft geconstateerd. Al vroeg, op zijn laatst vlak na de polemiek met Stirner, begint in Marx’ denken een neiging zichzelf als het ware in de houding van revolutie-jezuïet vast te ketenen aan het proces van de historische ontwikkeling, in de overtuiging dat hij die ontwikkeling zowel kan herkennen als onderwerpen. De theorie van Marx biedt uitzicht op heerschappij, doordat het subject van de theorie als functie van de ontwikkeling wordt gedacht. Door zelfobjectivering denkt deze theorie te kunnen komen tot overheersing van de geschiedenis. Door zichzelf tot instrument van de voorgespiegelde toekomst te maken denkt ze die toekomst in haar eigen werktuig te kunnen veranderen.
Deze schizoïde, hooghartig-cynische logica kent haar weerga niet in de geschiedenis. Alleen een extreem hoog ontwikkeld bewustzijn kan zichzelf zo voor de gek houden. De enige denker bij wie de zelfreflectie overeenkomstige hoogtepunten van geraffineerde zelfloochening heeft bereikt, was Friedrich Nietzsche, en de invloed die diens werk op de geschiedenis heeft gehad is algemeen bekend.