Een nederlandsche vertaling verscheen in de April- en Meinummers van „De Wapens Neder 1934.
Simone Weil
Oorlog en revolutie
De Nederlandse arbeidersbeweging geeft in het algemeen weinig theoretische brochures uit, hetzij dan herdrukken van min of meer klassiek geworden geschriften, en de antimilitaristische beweging misschien wel het minste. De antimilitaristische strijd houdt zich vooral met actuele vraagstukken bezig, een brochure veroudert gauw, en de theoretische opvattingen over de oorlog en zijn bestrijding, die aan onze actie ten grondslag liggen, worden in iedere brochure die wij uitgeven in vrijwel dezelfde vorm herhaald en in verband gebracht met het speciale vraagstuk waarover die brochures handelen.
Dat wij toch tot de uitgave van deze brochure zijn overgegaan betekent geen wijzigingen in onze opvattingen. Een voorname oorzaak ligt in het feit dat het artikel te groot was om in één nummer van ons maandblad ‘De Wapens Neder’ te worden afgedrukt, terwijl het altijd moeilijk is om het artikel te raadplegen, twee oude nummers te moeten opzoeken. En wij menen dat dit artikel ten zeerste waard is gelezen en herlezen te worden.
De Franse marxiste Simone Weil maakt deel uit van een groep revolutionairen die zich schaart om een tweetal bladen: het theoretische tijdschrift „La Critique Sociale" en het twee-wekelijkse syndicalistische blad „La Révolution Prolétarienne". Deze groep, en vooral Simone Weil, is er door gekenmerkt dat zij, voortbouwende op de grondslagen van het historisch materialisme, tot resultaten is gekomen die door ons anarchisten volkomen aanvaardbaar zijn. Veel wat Simone Weil zegt, is door ons vroeger reeds gezegd, maar doordat zij het vraagstuk van een geheel andere kant is genaderd valt ook voor de anarchist naar onze mening nog veel te leren uit deze brochure. Het kan nooit kwaad dezelfde gedachten eens in een ander kleed te zien. In een tijd dat de strijd tegen de staat en tegen het militarisme meer dan ooit de onvermijdelijke grondslag van iedere maatschappelijke vooruitgang is, verdient deze brochure ons aller aandacht. De strijd tegen staat en militarisme is geen gevolg van kleinburgerlijk individualisme, en niet van weeë sentimentaliteit, maar een noodzakelijke consequentie van de beginselen van het socialisme zelf. Het gaat thans om fascisme of socialisme. Simone Weil bewijst overtuigend, dat alle beginselen en theorieën ten spijt het gebruik van het militaire middel noodzakelijk tot het fascisme moet lijden, ook wanneer het door socialisten zou worden toegepast.
– W.J.
De huidige toestand en de daaruit vloeiende geesteshouding stellen het vraagstuk van de oorlog hernieuwd aan de orde. en verwacht tegenwoordig voortdurend een oorlog. Het gevaar kan denkbeeldig zijn, maar het besef van het gevaar bestaat en vormt op zichzelf een niet onbelangrijke bijdrage tot dat gevaar. In deze zin is de enige reactie die men waarneemt een soort paniek, niet zozeer een paniek ten aanzien van de dreigende slachting als wel een geestelijke paniek ten opzichte van de vraagstukken, die deze aan de orde stelt. De verwarring is vooral merkbaar in de arbeidersbeweging. Wij lopen het gevaar, indien we tenminste geen ernstige poging doen om tot een klaar inzicht te komen, dat vandaag of morgen de oorlog ons machteloos vindt, niet alleen om te handelen, maar ook om te oordelen. En vóór alles is het nodig de balans op te maken van de tradities, waaruit wij tot op heden min of meer bewust geleefd hebben.
Tot de periode, die gevolgd is op de laatste oorlog had de revolutionaire beweging in haar verschillende vormen niets gemeen met het pacifisme. De revolutionaire denkbeelden over oorlog en vrede zijn altijd geïnspireerd geweest door de jaren 1792 —1794, die de wieg waren van de gehele revolutionaire beweging.
De oorlog van 17921 scheen, in volkomen tegenspraak met de historische waarheid, een zegevierende beweging, die, terwijl zij het Franse volk in verzet bracht tegen de vreemde tirannen, tegelijkertijd de heerschappij van het Franse hof en van de grote bourgeoisie had gebroken, om de vertegenwoordigers der arbeidende massa's aan de macht te brengen. Uit deze legendarische herinnering, die voortleefde in de Marseillaise2, wordt de idee geboren van de revolutionaire oorlog, aanvallend zowel als verdedigend, niet alleen als een gerechtvaardigde, maar als een van de roemvolste vormen van strijd der arbeidersklasse tegen haar onderdrukkers. Deze opvatting was gemeengoed niet alleen van de Marxisten, maar van vrijwel alle revolutionairen tot de laatste vijftien jaar.3 Over de waardering echter van andere oorlogen geeft de socialistische traditie niet één, maar verscheidene, tegenstrijdige opvattingen, die echter nooit scherp tegenover elkander gesteld werden.
In de eerste helft van de XlXe eeuw schijnt de oorlog een zekere aantrekking op de revolutionairen te hebben uitgeoefend, die bv. in Frankrijk, Louis Philippe (1830-1848) ten scherpste zijn vredespolitiek verweten. Proudhon schreef destijds een welsprekende verdediging van de oorlog en men droomde van bevrijdingsoorlogen der verdrukte volkeren zoals men van de revolutie droomde. De oorlog van 1870 (Frans-Duitse oorlog) noodzaakte de arbeidersorganisaties, dwz. destijds de Internationale, voor het eerst duidelijk en concreet stelling te nemen, ten opzichte van de oorlog, en de Internationale riep toen met de pen van Marx de arbeiders van beide landen op, zich te verzetten tegen iedere poging tot verovering, maar tevens om vastbesloten deel te nemen aan de verdediging van het eigen land tegen de vijandelijke aanval.
In 1892 riep Engels uitgaande van een andere opvatting, de Duitse sociaaldemocraten op — met een welsprekende herinnering aan de oorlog van honderd jaar geleden (Napoleon WJ.) — om, als het geval zich voor zou doen, met alle kracht deel te nemen aan een oorlog van Frankrijk en Rusland tegen Duitsland.
Het ging niet meer om aanval of verdediging, maar om door aanval of verdediging het land te beschermen, waar de arbeidersbeweging het sterkst was en de meer reactionaire landen te verslaan In andere woorden, volgens deze opvatting, die ook die van Plechanow, Mehring ea. was, moest men bij het beoordelen van een conflict nagaan, welke uitkomst voor het internationale proletariaat het gunstigste zou zijn en dienovereenkomstig partij kiezen.
Daar stelde zich direct een andere opvatting tegenover: die van de Bolsjewieken en Spartakus, volgens welke in iedere oorlog, met uitzondering van de revolutionaire en de nationale oorlogen volgens Lenin, met uitzondering van alleen de revolutionaire oorlogen volgens Rosa Luxemburg, het proletariaat moest streven naar de nederlaag van de eigen regering en die strijd moest saboteren. Deze opvatting, gebaseerd op de idee van het imperialistische karakter, dat alle oorlogen — met bovengenoemde uitzonderingen •— maakt tot een gevecht van rovers over de verdeling van de buit, is niet zonder moeilijkheden. Zij schijnt immers de internationale eenheid van actie van het proletariaat te verbreken, waar zij er toch toe leidt, dat de arbeiders van ieder land streven naar de nederlaag van hun eigen regering, en zodoende reeds meehelpen aan de overwinning van de vreemde imperialisten, hetgeen juist de andere arbeiders trachten te beletten. De bekende formule van Liebknecht: „De vijand zit in eigen huis'' maakt dit duidelijk, zij wijst toch aan iedere nationale arbeidersklasse een andere vijand aan, en schijnt hen zoo tegen elkaar te verdelen.
Zo men ziet, levert de marxistische traditie ten opzichte van de oorlog, noch eenheid noch helder inzicht.
Een ding echter hadden al deze theorieën gemeen, nl. dat zij categorisch weigerden de oorlog op zichzelf te verwerpen. De Marxisten, vooral Lenin en Kautsky, gebruikten graag de stelling van v. Clausewitz, die zegt dat de oorlog slechts een voortzetting van de vrede met andere middelen is, en dat men dus de oorlog niet beoordelen moet naar de gewelddadige middelen die hij gebruikt, maar naar de doeleinden die hij met deze middelen nastreeft.
De jaren na de oorlog hebben in de arbeidersweging geen nieuwe opvattingen gebracht — men kan toch de tegenwoordige, zich noemende, arbeidersorganisaties, er niet van beschuldigen, dat zij er opvattingen over wat dan ook op nahouden — maar wel een andere morele sfeer.
Reeds in 1918 moest de bolsjewistische partij, die vurig de revolutionaire oorlog verlangde, zich neerleggen bij de vrede, niet uit beginsel, maar onder de directe druk van de Russische soldaten, op wie het voorbeeld van 1793 al evenmin invloed had toen het hun door de bolsjewiki, als toen het hun door Kerenski werd voorgehouden.
Zo was het ook in andere landen. De door de oorlog uitgeputte massa's dwongen de partijen, die zich arbeiderspartijen noemden, op het gebied van de eenvoudige propaganda tot zuiver pacifistische taal, hetgeen echter niet belette dat de ene het rode leger oprichtte en de andere voor oorlogsbegrotingen stemde. Maar wel te verstaan: deze nieuwe taal werd nooit gerechtvaardigd door theoretische onderzoekingen, nooit scheen men zelfs te merken, dat het was nieuws was.
Maar het is een feit dat men er toe over ging niet meer de oorlog te veroordelen, omdat hij imperialistisch was, maar het imperialisme, omdat het de oorlogen veroorzaakte. De zgn. „beweging van Amsterdam" (Congres van 1932, W. J.), theoretisch gericht tegen de imperialistische oorlog, moest, om gehoor te vinden, zich voordoen als tegen iedere oorlog. Het vredelievende karakter van Sovjet-Rusland werd in de propaganda nog meer verheerlijkt dan zijn proletarisch karakter, of wat men zoo noemt. Wat de stellingen van de grote theoretici van het socialisme over de onmogelijkheid de oorlog op zichzelf te veroordelen, betreft, die werden geheel en al vergeten.
De overwinning van Hitler in Duitsland heeft al de oude, hopeloos verwarde opvattingen weer doen opkomen. De vrede schijnt minder waardevol, nu hij de verschrikkingen kan meebrengen waaronder duizenden arbeiders in de Duitse concentratiekampen leven. De opvatting, door Engels in 1892 verkondigd, krijgt nieuw leven.[4]
Is de grootste vijand van het internationaal proletariaat niet het Duitse fascisme, zoals het destijds het Russische tsarisme was ? Dit fascisme, dat zich als een olievlek uitbreidt, kan alleen met geweld verslagen worden, en aangezien het Duitse proletariaat ontwapend is, schijnen alleen de democratisch gebleven volken deze taak te kunnen vervullen.
Het komt er dan weinig op aan of het gaat om een verdedigingsoorlog of om een „preventieve oorlog", de laatste zou zelfs de voorkeur verdienen, — hebben op een gegeven moment Marx en Engels niet getracht Engeland tegen Rusland op te zetten ? Een dergelijke oorlog is niet meer het conflict tussen twee imperialismes — denkt men — maar tussen twee politieke stelsels. En juist zoo als de oude Engels het in 1892 deed, denkend aan de gebeurtenissen van een eeuw geleden, zegt men, dat een oorlog de staat zou dwingen tot belangrijke concessies aan het proletariaat, te meer, omdat in het dreigende conflict een botsing zou optreden tussen de staat en de kapitalisten, hetgeen ongetwijfeld de socialisatie ten goede zou komen. Wie weet of zo de oorlog niet automatisch de vertegenwoordigers der arbeidende klasse aan het bewind zou brengen? Al dergelijke beschouwingen scheppen thans in de politieke kringen die zich proletarisch noemen, een stroming, die — meer of minder uitgesproken — gunstig staat tegenover een actieve deelneming van het proletariaat aan een oorlog tegen Duitsland. Die stroming is nog zwak, maar kan zich gemakkelijk uitbreiden. Anderen houden vast aan het verschil tussen aanval en nationale verdediging, anderen aan de opvattingen van Lenin, weer anderen, velen zelfs, blijven pacifist, maar meer uit gewoonte dan om enige andere reden. Men kan zich nauwelijks een erger verwarring voorstellen.
Zoveel onzekerheid en vaagheid kan verrassen en moet ons beschaamd doen staan, als men bedenkt, dat het gaat om een verschijnsel, dat met zijn voorbereidingen, herstel en nieuwe voorbereidingen, en met het oog op zijn morele en economische gevolgen, onze tijd beheerst en karakteriseert. Het zou echter verwonderlijk zijn, als men, uitgaande van een volkomen legendarische en illusoire opvatting — als die over de oorlog van 1793 — en met de slechtst mogelijke methode —zoals die welke beweert iedere oorlog te beoordelen naar zijn doeleinden in plaats van naar zijn middelen — tot iets beters was gekomen. Hier is niet mee gezegd, dat men het gebruik van geweld in het algemeen moet veroordelen, zoals de geweldlozen doen. De oorlog is in ieder tijdperk een zeer bepaalde vorm van geweld, waarvan men de werking eerst moet bestuderen eer men er een oordeel over kan vellen. De historische materialistische methode bestaat in de eerste plaats in het bestuderen van ieder verschijnsel, daarbij minder rekening houdend met de beweerde doeleinden dan wel met de gevolgen die de gebruikte middelen noodzakelijk met zich brengen. Men kan geen vraagstuk met betrekking tot de oorlog stellen, laat staan oplossen, zonder het mechanisme van de militaire strijd te hebben blootgelegd, d.w.z. zonder eerst de maatschappelijke betrekkingen te hebben geanalyseerd die hij onder bepaalde technische, economische en sociale omstandigheden meebrengt.
Men kan alleen abstract spreken over de oorlog in het algemeen. De moderne oorlog verschilt ten enenmale van wat in het verleden met die naam werd aangeduid. Enerzijds is de oorlog slechts een voortzetting van die andere strijd die concurrentie heet, en die de productie zelf tot een vorm van strijd om de macht maakt, anderzijds is het gehele moderne economische leven op de toekomstige oorlog gericht. In dit onontwarbare mengsel van het militaire en het economische, waar de wapens in dienst worden gesteld van de concurrentie en de productie in dienst van de oorlog, herhaalt de oorlog slechts, in erger mate, de sociale betrekkingen die de opbouw van dit maatschappelijk stelsel bepalen. Marx heeft duidelijk aangetoond, dat het huidige productiestelsel wordt gekenmerkt door de onderwerping van de arbeiders aan de productiemiddelen, waarover de niet-arbeiders beschikken, en dat de concurrentie, die slechts over de uitbuiting der arbeiders als strijdmiddel beschikt, wordt omgezet in een strijd van iedere patroon tegen zijn arbeiders, en in laatste instantie van alle patroons tegen alle arbeiders.
Zo is het ook met de oorlog in onze dagen. Hij is gekenmerkt door de onderwerping van de strijders aan de strijdmiddelen, waarover de niet-strijders beschikken, de bewapeningen — de werkelijke helden van de moderne oorlog — zijn evenals de mensen die hen bedienen, ondergeschikt aan hen, die niet vechten. Waar deze leiding over geen ander middel beschikt om de vijand te overwinnen dan het in de dood sturen van haar soldaten, wordt de oorlog van de ene staat tegen de andere omgezet in de strijd van ieder staats- en militair-apparaat tegen zijn eigen soldaten en de oorlog verschijnt tenslotte als een oorlog van alle staatsapparaten en alle generale staven tegen alle weerbare mannen. (Juister: tegen het gehele volk, dat immers in de moderne oorlog in zijn geheel aan de oorlog deelneemt, vrouwen en kinderen inbegrepen. W. }.)
Het enige verschil is, dat terwijl de machine de arbeider slechts van zijn arbeidskracht berooft, terwijl de werkgever als enig dwangmiddel over het ontslag beschikt, ten dele nog verdoezeld door de mogelijkheid van de arbeider een andere werkgever te kiezen; iedere soldaat gedwongen is zijn leven te offeren op bevel van het militaire apparaat en er toe wordt gedwongen op straffe des doods, waarmede de staat hem voortdurend bedreigt. Onder dergelijke omstandigheden komt het er niet op aan of de oorlog aanvallend of verdedigend, imperialistisch of nationaal is, iedere oorlogvoerende staat moet deze middelen gebruiken, omdat de vijand hen gebruikt. De grote fout waarin bijna alle werken over de oorlog vervallen en in het bijzonder de socialisten, is dat men de oorlog als een deel van de buitenlandse politiek beschouwt, terwijl hij vóór alles behoort tot het terrein van de binnenlandse politiek en daarvan het vreselijkste deel is.
Het gaat niet om sentimentele overwegingen, niet om een bijgelovige eerbied voor het menselijke leven, het gaat om een eenvoudige opmerking: dat de slachting de radicaalste vorm van onderdrukking is: de soldaten stellen zich niet vrijwillig aan de dood bloot, maar zij worden er toe gedwongen.
Waar ieder onderdrukkingsapparaat, als het eenmaal bestaat, blijft bestaan tot het vernietigd is, en waar iedere oorlog een apparaat, dat ten doel heeft de operaties te leiden, oplegt aan de massa's die in die operaties geleid worden, moet iedere oorlog, ook waar hij door revolutionairen gevoerd wordt, als een reactionaire factor beschouwd worden. Wat de resultaten van een dergelijke oorlog in het buitenland betreft, zij worden bepaald door de in het binnenland heersende politieke verhoudingen; de wapens door een staatsapparaat gevoerd, kunnen niemand de vrijheid brengen. Robespierre had dat begrepen en die zelfde oorlog van 1792, die de grond legde voor de opvatting van de revolutionaire oorlog, heeft het bevestigd. Destijds was de militaire techniek nog ver van de huidige centralisatie, maar sedert Frederik de Groote was de onderwerping van de soldaten, belast met het uitvoeren van de operaties, aan het opperbevel, belast met de leiding ervan, reeds zeer streng.
Ten tijde van de Revolutie (de Franse, W. J.) moest een oorlog Frankrijk — om met Barère te spreken — veranderen in een onmetelijk legerkamp en dientengevolge aan de staatsmacht die onaantastbaarheid verlenen, die de militaire autoriteit kenmerkt. Dit was de berekening van het Hof en de Girondijnen in 1792.
En deze oorlog, die een te gemakkelijk door de socialisten aangenomen legende doet schijnen als een spontaan verzet van de volksmassa's tegen hun binnenlandse onderdrukkers èn tegen de bedreiging van de vreemde tirannen, was in werkelijkheid een provocatie van het Hof en de grote bourgeoisie gericht tegen de vrijheid van het volk. Schijnbaar hebben deze zich vergist, omdat de oorlog in plaats van de nationale eenheid te bevorderen, zoals zij hoopten, de tegenstellingen verscherpte, eerst de koning, later de Girondijnen naar de guillotine bracht en dictatoriale macht gaf aan de Jakobijnen. Maar dit neemt niet weg dat op 20 April 1792, met de oorlogsverklaring iedere hoop op democratie voor goed verdween, en de 2e Juni werd te gauw gevolgd door de 9e Thermidor en de 18e Brumaire (achtereenvolgens het aan de macht komen van de uiterst-linkse Jakobijnen, de staatsgreep van de Girondijnen, die Robespierre het leven kostte en de staatsgreep van Napoleon, W. J.).
En wat hadden overigens Robespierre en zijn vrienden aan hun macht vóór de 9e Thermidor? Hun reden van bestaan was niet de verovering van de macht, maar de instelling van de democratie, een werkelijke democratie, politiek en sociaal. Door een bloedige ironie van de geschiedenis, dwong de oorlog van 1793 hen de Grondwet van 1793 slechts op papier te laten bestaan en een gecentraliseerd apparaat in te voeren, een bloedige terreur uit te oefenen, die zich niet eens tegen de rijken kon richten, iedere vrijheid te onderdrukken en zich zelf te maken tot de voorbereiders van het militaire, bureaucratische en burgerlijke despotisme van Napoleon. Men moet hen nageven dat zij dit klaar bleven inzien. Op de vooravond van zijn dood schreef Saint Just deze diepzinnige stelling: „Slechts de strijders winnen de slag en slechts de machtigen trekken er voordeel van". En zodra de vraag opkwam, begreep Robespierre, dat een oorlog — onmachtig welk volk ook te bevrijden, „men brengt de vrijheid niet op de punt van de bajonetten", — het Franse volk zou overleveren aan de ketens van de staatsmacht, een macht die men niet zou kunnen verzwakken zolang men tegen een buitenlandse vijand te vechten had. „De oorlog is goed voor de officieren, voor de eerzuchtigen, voor de wisselaars .... en voor de uitvoerende macht. Deze behoeft zich met niets anders meer in te laten : men heeft geen plichten meer tegenover het volk als men eenmaal een oorlog heeft".
Hij voorzag toen reeds het militaire despotisme, en liet niet af het te voorspellen, ondanks de schijnbare successen van de Revolutie, hij kondigde het nog aan in zijn laatste rede, aan de vooravond van zijn dood en hij liet de voorspelling achter als een testament waarmee ongelukkigerwijze zij, die zich op hem beriepen, geen rekening hebben gehouden. De geschiedenis van de Russische revolutie leert ons hetzelfde. De overeenkomst is verbijsterend. De Grondwet van de Sowjets heeft precies hetzelfde lot ervaren als de Grondwet van 1793. Lenin heeft zijn democratische beginselen laten varen om het despotisme van een gecentraliseerd staatsapparaat te scheppen, evenals Robespierre, en was in werkelijkheid slechts de voorloper van Stalin, zoals Robespierre dat was van Napoleon. Het enige verschil is, dat Lenin, die overigens reeds lange tijd de overheersing van dat staatsapparaat had voorbereid, door zich een streng gecentraliseerde partij te scheppen, later zijn eigen beginselen wijzigde om zich aan de eisen van het ogenblik aan te passen; zodoende werd hij niet geguillotineerd, maar verheven tot de afgod van een nieuwe staatsgodsdienst.
In de geschiedenis van de Russische revolutie is de oorlog het centrale vraagstuk. Zij brak uit tegen de oorlog, door soldaten, die het militaire en regeringsapparaat boven zich ineen voelden storten en zich haastten het ondraaglijke juk af te werpen. De herinnering aan 1792 oproepende met een eerlijkheid, die onbewust was, want voortkwam uit zijn onwetendheid, riep Kerenski op tot de oorlog om dezelfde redenen als de Girondijnen in 1792; Trotski heeft schitterend aangetoond hoe de bourgeoisie, die op de oorlog rekende om de oplossing van de binnenlandse politieke vraagstukken uit te stellen en het volk terug te brengen onder het juk van de staatsmacht, de „oorlog om de vijand te vernietigen" wilde omzetten in een „oorlog om de Revolutie te vernietigen", De Bolsjewiki riepen toen ten strijd tegen het imperialisme, maar het ging om de oorlog zelf, niet om het imperialisme, en dat merkten ze heel goed, toen ze aan de macht gekomen, gedwongen werden de vrede van Brest-Litowsk te tekenen.
Het oude leger was in staat van ontbinding. Lenin had het Marx nagezegd, dat de dictatuur van het proletariaat noch leger, noch politie, noch een blijvende bureaucratie toeliet. Maar de witte legers en de vrees voor vreemde interventie leidden er spoedig toe, dat Rusland geheel in staat van beleg verkeerde. Toen werd het leger weer hersteld, de verkiezing van de officieren werd afgeschaft, dertigduizend officieren van het oude leger werden in het kader ingelijfd, de doodstraf, de oude discipline, de centralisatie weder ingevoerd. Tegelijkertijd richtten de bureaucratie en de politie zich weer op.
Het is bekend wat dit militaire, bureaucratische en politionele apparaat sedert van Rusland gemaakt heeft.
De revolutionaire oorlog is het graf van de revolutie en zal het altijd zijn, indien de soldaten, of liever de gewapende burgers, geen oorlog kunnen voeren zonder leidend apparaat, zonder politionele druk, zonder uitzonderingswetten en zonder straf op desertie. Eenmaal in de moderne geschiedenis is op die wijze oorlog gevoerd: onder de Kommune van Parijs.
Maar het is ieder bekend wat daarvan het einde geweest is. Het schijnt dat een revolutie, die in een oorlog geraakt, slechts de uitweg heeft onder te gaan onder de slagen van de contrarevolutie, dan wel te verkeren in een contrarevolutie door de uitwerking van het apparaat dat te harer verdediging dient.
De revolutionaire vooruitzichten schijnen zodoende zeer beperkt, want hoe zou een revolutie een oorlog moeten vermijden? Desniettemin, op deze kleine kans moeten wij ons richten of wel afzien van iedere hoop. Het voorbeeld leert. Een ontwikkeld land zou weliswaar niet die moeilijkheden ontmoeten die in het achterlijke Rusland de grondslag vormden voor de barbaarse regering van Stalin, maar elke oorlog zou er minstens even erge te voorschijn roepen.
Des te meer zal een oorlog, door een burgerlijke staat ondernomen, er slechts toe leiden dat de staatsmacht in dictatuur, de onderdrukking in moord verandert. Indien de oorlog al eens schijnt een revolutionaire factor te zijn, dan is hij dit slechts in de zin, dat hij de krachtproef van het staatsapparaat is. Bij zijn uitbreken valt de slecht georganiseerde staat in elkaar, maar als de oorlog niet kort en beslissend is, of als de ontbinding van de staat niet reeds zeer ver gevorderd is, leidt dit slechts tot een van die revoluties die, om met Marx te spreken, de staatsmacht alleen maar versterken in plaats van haar te vernietigen. En dat is wat tot op heden gebeurd is. De moderne oorlog maakt de moeilijkheden acuut die voortvloeien uit de groeiende tegenstelling tussen het kapitalistische systeem en de staat; een voorbeeld uit de laatste oorlog is het geval van Briey.[5] Die oorlog heeft de staatsorganen een zekere macht over het economische leven gegeven, de aanleiding tot de geheel ontoepasselijke term: „oorlogssocialisme", maar daarna is het kapitalistisch systeem weer min of meer normaal gaan werken, ondanks douanemuren en deviezencontrole.
Maar in een volgende oorlog zou het verder gaan, en dan kan zoals bekend de kwantiteit omslaan in de kwaliteit. In deze zin is de oorlog een revolutionaire factor, mits men onder revolutionair verstaat wat de nationaalsocialisten er onder verstaan. Evenals de crisis zou de oorlog vijandschap tegen de kapitalisten te voorschijn roepen, en deze vijandschap, begunstigd door de „nationale eenheid", zou ten goede komen aan het staatsapparaat in plaats van aan de arbeiders. Overigens: om de nauwe banden te zien, die het fascisme met de oorlog verbinden, behoeven we ons slechts de fascistische oproepen te herinneren die de krijgsmansgeest en het „frontsocialisme" verheerlijken.
In beide gevallen gaat het wezenlijk om de algehele vernietiging van het individu door de staatsbureaucratie ten gunste van een tot het uiterste gedreven fanatisme. Indien het kapitalistisch systeem er al min of meer door beschadigd zou worden, geschiedt dit ten nadele en niet ten voordele van de menselijke waarden en van het proletariaat, wat de demagogie hierover ook beweren moge.
Zodoende blijkt voldoende duidelijk de absurditeit van een antifascistische strijd, die de oorlog als middel aanvaard. Het betekent niet alleen een barbaarse tirannie bestrijden door de massa's te dwingen onder de last van een nog barbaarser slachting, maar ook het uitbreiden van het systeem, dat men bestrijden wil, onder een andere vorm. Het is kinderlijk om te beweren dat een door een overwinning machtig geworden staatsapparaat de door de vijandelijke staat op zijn volk uitgeoefende onderdrukking zou verzachten, nog kinderlijker om te geloven, dat het een sociale revolutie zou toestaan en deze niet in bloed smoren. Wat de door het fascisme vernietigde burgerlijke democratie betreft, de oorzaken, die deze heden onmogelijk maken, zouden door een oorlog niet worden vernietigd, integendeel worden versterkt en uitgebreid. In het algemeen schijnt het, alsof de geschiedenis steeds meer iedere politieke actie er toe dwingt te kiezen, tussen een versterking van de ondraaglijke onderdrukking, die de staatsapparaten uitoefenen en een onverbiddelijke strijd tegen de staat zelf.
Zeker, de bijna onoverkoombare moeilijkheden van het ogenblik zouden een volkomen afzien van iedere strijd kunnen rechtvaardigen. Maar als men niet wil nalaten te handelen, moet men inzien dat een staat slecht van binnenuit bestreden kan worden. En in het bijzonder in geval van oorlog, moet men kiezen tussen het belemmeren van de werking van die militaire machine waar men zelf een deel van is en het helpen van die machine bij haar vernietiging van mensenlevens.
Zo krijgt de uitlating van Liebknecht: „de vijand staat in eigen huis" haar volle betekenis en blijkt toepasselijk op iedere oorlog waarin de soldaten worden tot mensenmateriaal in de handen van een militair en bureaucratisch apparaat. En zolang de oorlog haar tegenwoordig technisch karakter behoudt, wil dat zeggen: iedere oorlog. Van de komst van een andere techniek is op het ogenblik nog niets te bemerken: De steeds meer collectieve wijze waarop de krachten worden gebruikt, hetzij in de productie, hetzij in de oorlog, heeft het wezenlijk individuele karakter van de leidende en beslissende functies nog niet gewijzigd. Het heeft slechts steeds meer arinen en levens ter beschikking gesteld van de leidende apparaten. Zoo lang we de mogelijkheid niet vinden om bij de productie en bij de strijd deze overheersing van de apparaten over de massa's te vermijden, zal iedere revolutionaire poging iets wanhopigs hebben, want zo we al weten welk productiestelsel wij vurig wensen te vernietigen, wij weten geen aanvaardbaar stelsel, het te vervangen.6 Anderzijds schijnt iedere poging tot verbetering kinderlijk tegenover de blinde noodzakelijkheden, die het functioneren van deze monsterlijke machinerie in zich sluit.
De huidige maatschappij gelijkt een ontzaglijke machine, die de mensen grijpt en waarvan niemand de regeling kent, en zij die zich opofferen voor de sociale vooruitgang, schijnen zich vast te klemmen aan de wielen en aan de drijfriemen en vermorzeld te worden. Maar de machteloosheid waarin wij ons op een bepaald moment bevinden, mag nooit als beslissend beschouwd worden, kan ons niet ontslaan van de plicht ons zelf trouw te blijven en kan nooit een buigen voor de vijand rechtvaardigen, onder welk mom ook verborgen. En onder alle namen die het kan aannemen, fascisme, burgerlijke democratie of dictatuur van het proletariaat, de grootste vijand blijft het politioneel, militaire en administratieve apparaat, de STAAT, niet die van over de grens — of slechts in zoverre die de vijand van onze broeders is -— maar die aan deze kant van de grens, die ons zegt te beschermen, terwijl hij ons tot slaven maakt. In ieder geval bestaat het ergste verraad altijd in onderwerping aan dat apparaat en in het vertreden van alle menselijke waarden in zich zelf en in anderen.
Deze brochure is een vertaling van het artikel „Réflexions sur la Guerre verschenen in no. 10 van „La Critique Sociale", Parijs, November 1933.
Een nederlandsche vertaling verscheen in de April- en Meinummers van „De Wapens Neder 1934.
1 De verdediging van het revolutionaire Frankrijk tegen vreemde interventie. — WJ.
2 Ook in Nederland leeft de Marseillaise: „Op mannan, broeders, saam vereenigd" als revolutionair strijdlied voort — WJ.
3 In Nederland komt de kentering in de a.m.-beweging eerder. — WJ.
4 Deze leefde trouwens nog tijdens de oorlog in de Nederlandse SDP. (Wijnkoop-v. Ravesteijn) (zie Gorter, Opportunisme in de CPH.) en in grote delen der arbeiderspartijen in de oorlogvoerende landen (oorlog voor de democratie, of tegen het Russische tsarisme).
W.J.
5 Zie „Het andere schandaal" in de WN. van Mei
6 S. Weil, Vooruitzichten, de Nieuwe Weg, 10/11 1933.