Titel: Anarchisme en recht: een haat/liefde verhouding?
Auteur: Thom Holterman
Onderwerp: recht
Datum: 1994
Bron: Eerste jaarboek anarchisme

    ANARCHISME EN RECHT: EEN HAAT/LIEFDE VERHOUDING?

      I

      II

      III

      IV

      V

      VI

      VII

ANARCHISME EN RECHT: EEN HAAT/LIEFDE VERHOUDING?

Thom Holterman

De postuum verschenen tekst Ethiek, Oorsprong en ontwikkeling van de zeden [1922] betreft een onvoltooid werk van P. Kropotkin. Een aantal jaren na het verschijnen van die tekst heeft de Nederlandse anarcho-syndicalist Chistiaan Cornelissen (1864-1943), die met Kropotkin bevriend was, het op zich genomen diens werk te voltooien. Hij deed dat onder de titel Les Cénérations nouvelles, Essai d'une Ethique moderne [1935]. Naar aanleiding van het boek van Cornelissen richt ik mij op hetgeen hij over 'recht' zegt; daarmee richt ik me tegelijk op wat hij er niet over zegt. Ik doe dat mede tegen de achtergrond van het feit dat ik tijdens het schrijven van mijn boek Recht en Politieke organisatie [1986] het bestaan van deze tekst wel kende, maar er toen geen kennis van kon nemen omdat ik er geen beschikking over had.

I

Cornelissen heeft in de lijn van Kropotkin gewerkt. Dit maakt dat hij deels in de ban van een natuurrechtelijke optiek is gebleven. Wat dat betekent is uiteengezet in het betoog van de Italiaanse rechtsfilosoof M. La Torre, naar wiens stuk ik meerdere keren zal verwijzen (zie diens bijdrage in dit jaarboek). De natuurrechtelijke optiek blijkt bijvoorbeeld waar het recht op autonomie en op onafhankelijkheid, evenals het recht op individuele vrijheid in de natuur en de rede wordt gefundeerd. Zo rust ook het recht op onafhankelijkheid van alle mensen in 'les lois naturelles' [natuurwetten] (Cornelissen 1935:158-159). In feite spreken we hier over fundamentele mensenrechten. Dit levert een verschil van opvatting op met betrekking tot wat La Torre daarover opmerkt. Deze zegt dat van 'fundamentele rechten' in de politieke theorie van Kropotkin geen spoor is te vinden. Ik bestrijd dat. In zijn De verovering van het brood bijvoorbeeld spreekt Kropotkin over het recht op welvaart, het recht op beslissen, het recht om te kunnen leven als mens. Dit type rechten reken ik tot de 'fundamentele mensenrechten'.

Ook heden wordt daaraan een natuurrechtelijke basis verschaft. Het doel daarvan is een gedachteconstructie te leveren die het mogelijk maakt het idee van de mensenrechten te vestigen buiten de staat om, aan de staat voorafgaand. Want het zijn vaak de staten die mensenrechten met de voeten treden, regelmatig met het beroep op het 'staatsdoel'. Overigens hoeft men voor het huldigen van deze gedachte géén anarchist te zijn in de politieke zin van het woord. Het is dan ook niet verwonderlijk een aantal van dat soort rechten in allerlei mensenrechtenverdragen opgenomen te zien.

Voor het overigen blijft de uitwerking die Cornelissen aan het verschijnsel recht schenkt hangen in de bekende anarchistische claims. Daarmee blijft hij steken in beschouwingen, die geen recht doen aan wat decennia vóór hem al door een aantal juristen tot ontwikkeling is gebracht. In het hierna volgende werk ik dat nader uit.

II

In de tijd dat Cornelissen zijn tekst schreef, waren voor hem boeken toegankelijk die zijn opvatting over recht meer reliëf hadden kunnen geven. Hier is te denken aan het omvangrijke, rechtssociologisch getinte werk van de Fransman L. Duguit (1839-1928). Dit werk had een sterk anti-etatistische trek. Daarnaast valt te wijzen op een boek van de rechtssocioloog E. Ehrlich, Grundlegung der Soziologie des Rechtes [1913], dat grote bekendheid kreeg. E. Ehrlich (1862-1922) ontluistert de staat tot een puur machtsinstrument, dat zelfs in dienst van willekeur en terreur der heersende groepen kan worden gesteld (Van Eikema Hommes 1972: 248).

In dezelfde tijd als waarin de genoemde auteurs leefden ontwikkelde zich bij sommige juristen ideeën omtrent de fictie van de volledigheid van de wet en bestreden zij het misbruik van op abstract-logische wijze verkregen begrippen. De Fransman F.Gény (1861-1959) verkreeg op dit vlak met zijn werk uit 1899 grote bekendheid. Juristen die de vrije rechtsleer aanhingen, werkten dezelfde richting uit. Zij gingen echter nog een stap verder dan Gény door een vrije wetsinterpretatie te verdedigen in het licht van de veranderde sociaal-economische verhoudingen der samenleving (Van Eikema Hommes 1972: 281-282). Geen woord vind je daarover bij Cornelissen hoewel hij twee hoofdstukken expliciet aan het recht besteedt. Zeker, de genoemde juristen waren géén anarchisten, maar bijvoorbeeld Duguit is door een collega-tijdgenoot een 'anarchisme-verwijt' gemaakt (Holterman 1986: 123). Wat vervolgens opvalt, is dat Cornelissen evenmin gebruik maakt van teksten die wél binnen de anarchisten-kring vallen. Hier is te denken aan de kring waartoe onder meer de juristen Picard en Merlino behoorden. Zij leverden, naast bijvoorbeeld Domela Nieuwenhuis en Kropotkin, bijdragen aan het internationale avantgarde tijdschrift La Société Nouvelle (verschenen te Brussel van 1884-1896 en van 1907-1913). Daarin werden onderwerpen behandeld óók op het vlak van de rechtstheorie (Vervaele 1990: 357). Van de Italiaanse jurist en (oud-)anarchist Merlino was reeds in 1898 een tekst in het Frans verschenen (met een voorwoord van Sorel).

De reden waarom Cornelissen dit alles heeft veronachtzaamd is mij niet bekend. Kennelijk heeft hij zich geen moeite getroost om enige vorm van studie in die richting te verrichten, terwijl hij toch tot de 'studieuzen' onder de anarchisten is te rekenen (vergelijk zijn omvangrijke economisch werk). En ook al zou hij niet positief hebben kunnen staan ten op zichte van al het kritische juristen-werk, wat ik betwijfel, zelfs een commentaar erop van hem blijft ons zo onthouden. Nu moeten we het doen met een enkele verwijzing naar Hugo de Groot. En dat is toch te mager om daarop een rechtsopvatting te ontvouwen. Natuurlijk heb ik het er moeilijk mee Cornelissen dit verwijt te maken. Maar toch. Een tijdgenoot van hem, en iemand die als theoreticus over het syndicalisme bekend stond, Georges Sorel (1847-1922), heeft zich wél weten te oriënteren. Sorel is in discussie gegaan met enkele Duitse rechtsgeleerden. Tevens heeft deze nadrukkelijk aandacht gevraagd voor rechtssociologische ideeën van Proudhon (zie verder Van Stokkom 1990: hfdst. 4). Het moet dus geenszins voor onmogelijk worden gehouden dat Cornelissen zich beter op de hoogte had kunnen stellen. Wat Cornelissen ons dan ook te melden heeft omtrent het recht is weinig meer dan een uiting van een impliciete haat/liefde verhouding omtrent anarchisme en recht. Toch kan het geen kwaad daar nader op in te gaan opdat we kunnen bezien hoe we een halve eeuw na dato de discussie wellicht een stap verder kunnen brengen.

III

Vanzelfsprekend wordt het recht door Cornelissen verworpen voor zover dat onderdrukkend werkt. Hetzelfde geldt voor de staat. Maar de verwerping betreft in feite niet meer dan de strijd tegen de karikatuur van het recht en de staat. Dat is niet zo interessant. Interessant is te zien wat wél als zodanig door Cornelissen wordt geaccepteerd. De staat in zijn verschijningsvormen van bureaucratie, leger, rechtspraak en politie worden verworpen. Maar de staat levert ook diensten waarvan niemand het nut zal betwijfelen, zegt hij (zoals het maken en in standhouden van wegen, dijken, rivieren). Die staatsfuncties moeten ongetwijfeld uitgeoefend blijven, is zijn mening.

Het aardige is dat Cornelissen, waarschijnlijk zonder daar zelf erg in te hebben, vervolgens een soort anarchistisch staatsrecht ontwikkelt. Het begrip 'staatsrecht' wissel ik in voor het begrip 'constitutioneel recht' (wat hetzelfde betekent in het Nederlandse spraakgebruik). Het begrip 'constitutie' wordt gebruikt voor het geheel van regels en beginselen dat de grondslag vormt van het politiek bestel. Om welk politiek bestel het gaat is niet voorgegeven. Dit betekent dat er ook zoiets als een anarchistisch politiek bestel kan bestaan. Daarover is dan in termen van anarchistisch constitutioneel recht te spreken. Wat is hieromtrent aan Cornelissen te ontlenen?

De autonomie van de gemeente (l'autonomie de la municipalité) vormt de basis van het constitutionele geheel. Bij de gemeente berust de aanleg en de exploitatie van het openbaar vervoer, de gas- en drinkwatervoorziening, kortom het geheel van werken en activiteiten van openbaar nut. Veel van de werken van openbaar nut hadden in de dagen van Cornelissen net als nu een de gemeentegrenzen overstijgende dimensie. Ten behoeve van allerhande activiteiten op dat bovenlokale vlak dienen dan ook administratieve gehelen, zoals een 'regio', een 'provincie', een 'departement' te worden ingericht. Deze gehelen bezitten regionale autonomie. Daarmee zijn we er natuurlijk nog niet, want vele zaken die het openbare leven betreffen, van reizen met de trein tot de inrichting van het geldstelsel of van een nationaal museum is van regio-overstijgend karakter. Dit maakt het noodzakelijk beheersorganisaties met nationale bevoegdheden op te zetten. En met het oog bijvoorbeeld op het vliegverkeer ontstaat er een behoefte aan toekenning van internationale bevoegdheden en daarmee aan internationale regelgeving neergelegd in internationale verdragen. Cornelissen ziet dit anarchistische constitutionele stelsel niet conflictvrij opereren. Om die reden neemt hij in dat stelsel organen van arbitrage op ter conflictbeslechting (Cornelissen 1935: 161-162).

Zonder moeite zijn in dit stelsel de bekende federatieve denkbeelden te herkennen die al eerder door Proudhon, Bakunin en Kropotkin waren ontwikkeld. De federatieve constructie is een 'constante' in het anarchistisch constitutioneel recht. Zo zijn er meer constanten aan anarchistisch literatuur te ontlenen, zoals het beginsel van de zelforganisatie, het beginsel van het gebonden mandaat, naast het beginsel van de opdeling van macht ('fragmentatie') en het beginsel van spreiding van macht ('proliferatie'). Hiermee is een anarchistisch organisatierecht, ook wel 'politiek recht', te construeren. De afwijzing van de 'staat' loopt dus uiteindelijk uit op het ontvouwen van een anarchistisch constitutioneel stelsel. Daaraan besteedt Cornelissen verder geen aandacht. Wel komt hij over het recht te spreken.

IV

Cornelissen wijst erop dat het recht steeds twee gezichten heeft (l'existence d'un doublé droit), zoals het recht van de onderdrukkers, de gepriviligeerden en het recht van de onderdrukten, de gedepriviligeerden. Een karikatuur van het recht tekent hij door te wijzen op de arme vrouw die door honger gedreven een brood steelt en daarvoor zal worden veroordeeld. Tegelijkertijd kan in hetzelfde land een rijkaard een ander ruïneren door beursspeculaties, wat door de wet wordt toegestaan. Het betreft hier in feite misstanden, die eveneens door talloze juristen werden bestreden, zowel feitelijk als ook fundamenteel-ideologisch.

Het opmerkelijke bij Cornelissen is dat de karikatuurtekening hem niet verleidt tot een totale verwerping van het recht. Dat is te waarderen omdat zo de mogelijkheid open blijft om te zien hoe recht ook een voor anarchisten acceptabele maatschappelijke functie kan hebben. Zo meent hij dat de maatschappij zeker het recht heeft zich te verdedigen tegen misdrijven en dat criminelen, in naam van de "publieke rust", mogen worden aangepakt, zonder hen als beesten te behandelen (Cornelissen 1935: 267). Hij pleit tevens voor het creëren van een nieuw juridisch systeem, gebaseerd op jury-rechtspraak (zowel voor strafrechtelijke als voor privaatrechtelijke aangelegenheden).

Eens te meer spreekt hier uit dat hij de nieuwe maatschappij niet als conflictvrij voorstelt, wat van realisme getuigt. Echter, dat is nog maar het begin van de juridische 'problemen'. Want wie bepaalt in welke hoedanigheid wie of wat en wanneer als 'de maatschappij' verschijnt om zichzelf tegen criminelen te verdedigen? Wie bepaalt wat crimineel is? Waar ligt voor dit alles de instellings- en de definitiemacht? Hoe ziet het procesrecht er van de jury-rechtspraak eruit? Het zijn vragen die bij Cornelissen onbeantwoord blijven. Maar het zijn wel de vragen die de 'constanten' vormen van het recht. Hoewel ik het jammer blijf vinden dat Cornelissen niet op die vragen is ingegaan, is ondertussen wél duidelijk dat Cornelissen de beantwoording niet om principiële redenen uit de weg is gegaan. Anders zou hij niet een anarchistisch constitutioneel stelsel in vogelvlucht hebben geschetst, noch een defensie- en conflictbeslechtingsmechanisme hebben opgenomen. Dit alles is als een stap vooruit te zien.

Zijn er op basis van deze gegevens enkele lijnen te schetsen, die het mogelijk maken een verbinding te leggen met moderne denkbeelden in de rechtstheorie ten behoeve van een beschouwing, waarin recht en anarchisme in positieve zin met elkaar in verband zijn te brengen? Ik meen van wel.

V

Een voorwaarde voor het slagen van zo'n 'project' is, dat we over dezelfde begripsinhouden spreken. Zo worden door anarchisten staat en recht wel verworpen of verketterd, maar een aantal staats- en rechtsfuncties blijven bij sommige anarchisten (zie Cornelissen) behouden.

Het is niet vreemd als anarchisten het recht als 'bevel' (bevelstheorie van het recht) verwerpen. Minder vanzelfsprekend voor anarchisten is indien zij ook recht als 'regulatie', als 'ordening' (ordeningstheorie van het recht) zouden verwerpen. Anarchie is immers niet hetzelfde als wanorde! Bij recht in het eerste geval, dus met betrekking tot de bevelstheorie van het recht, gaat het om op de staat geconcentreerd recht. Het is daartegen wat anarchistisch verzet oproept. De ordeningstheorie van het recht daarentegen heeft oog met name voor samenhangende normatieve, sociaal-interactionele noties om maatschappelijke cohesie te bevorderen. Als daaraan een anarchistische invulling kan worden gegeven, mag dat op ondersteuning rekenen, onder anarchisten.

Een zelfde type opmerking is te maken ten aanzien van anarchisme. De vraag is hier of men zich op absolute of op relatieve vrijheid baseert. Degene die uitgaat van absolute vrijheid zal niet uit de voeten kunnen met de voorstelling van zaken als bij Cornelissen aangetroffen (wat bijvoorbeeld het geval zal zijn bij individueel-anarchisten). Maar met een relatief vrijheidsbegrip is dat zeker in overeenstemming. Een eenvoudig schemaatje brengt de verschillende besproken elementen met elkaar in verband:

Recht & Anarchisme

Absolute Vrijheid Relatieve Vrijheid
Bevel Onverenigbaar Onverenigbaar
Ordening Discutabel Acceptabel

Het eerste en tweede vakje in het schema blijven leeg omdat 'bevel' niet correleert met enige anarchisme-opvatting. Het derde vakje blijft hier ongebruikt omdat het idee van de absolute vrijheid niet correleert met de sociale ethiek zoals die uit de opvatting van Cornelissen spreekt (Stiners opvatting zou wellicht in het derde vakje passen). Alleen het vierde vakje in het schema is open voor een maatschappijbeschouwing, die mede vanuit noties van Cornelissen is op te zetten.

Cornelissen gaf aan met een categorie als 'criminaliteit' te kunnen werken. Dit betekent ten eerste dat er een idee bestaat over handelingen die wel en niet aanvaardbaar zijn. Daarbij kunnen bepaalde niet-aanvaardbare handelingen als 'strafrechtelijk relevant' worden getypeerd. In de tweede plaats vereist zo'n typering de ontwikkeling en formulering van een normatief kader waarin verschijnt welk soort handelingen 'strafrechtelijk relevant' is. In de derde plaats valt dan op de binding aan dit normatieve kader, want wie dat kader geweld aan doet (door daarbinnen gedefinieerde handelingen te plegen), kan rekenen op een reactie van 'de maatschappij'. Aldus vormen binding ('normering') en vrijheid een begrippenpaar dat elkaar niet uitsluit en dat daarmee past binnen een notie als 'relatieve vrijheid'.

In het begrip relatieve vrijheid vormen binding en vrijheid als polariteiten, een complementaire (elkaar aanvullende) verhouding (vakje 4 van het schema). In het begrip absolute vrijheid zouden die polariteiten een contradictorische (elkaar opheffende) verhouding vormen (vakje 3 van het schema). Dat laatste staat hier verder niet ter bespreking.

De voorgaande zienswijze omtrent binding en vrijheid heb ik ontleend aan een tijdgenoot van Cornelissen, de Zwitserse staatsrechtjurist D. Schindler. De zienswijze wordt verwoord in een tekst die stamt uit 1932 en die Cornelissen vermoedelijk had aangesproken. Mede gelet op zijn aandacht voor een aantal verspreid liggende sociale problemen die hij in zijn tekst behandelt, is het vervolgens aannemelijk dat hij voor een sociologische rechtsleer zou hebben geopteerd (naast hoofdstukken getiteld 'recht op leven', 'het individu en de gemeenschap', 'gezag' treft men ook aan 'sexualiteit', 'de moderne vrouw' en 'prostitutie').

VI

Een sociologische rechtsleer heeft betrekking op allerhande constanten die het sociale leven 'maken' (constitueren). Die constanten laten zich in twee groepen verdelen, te weten structuren en functies, die elkaar wederkerig bepalen. Het sociale geheel is in die zin als een zichzelf regulerend geheel te zien, voor zover de verschillende constanten zich complementair tot elkaar verhouden. Het doorschieten van de ene polariteit lokt een reactie uit als tegenkracht van de andere polariteit, op zoek naar evenwicht (voor structuur bijvoorbeeld de polariteiten: individualisme/collectivisme; voor functie bijvoorbeeld: traditie/spontaniteit).

De zelfregulering is in die visie slechts mogelijk als het sociale geheel polair is opgebouwd (Schindler 1933:58-59). Het aardige bij Schindler is dat hij enerzijds het onderzoek naar de constanten als de belangrijkste opdracht voor de sociale wetenschappen ziet. Anderzijds acht hij het constitutionele recht een gunstig uitgangspunt voor zo'n onderzoek. Dit van wege het idee van de constitutie, waarin los van een bestaande staat of staatsvorm, al bepaalde constante structuren en functies opgeslagen liggen (bijvoorbeeld het tegengaan van machtsconcentratie, het beschermen van de vrijheid van het individu). Dat is te koppelen aan hetgeen de reeds genoemde E. Picard bezighield.

Picard was een Belgische advocaat en tevens hoogleraar in het recht aan de Université Nouvelle te Brussel. Tot een van de oprichters van deze universiteit, rond het begin van deze eeuw, behoorde de anarchist en geleerde E. Reclus (zie over de oprichtingsgeschiedenis van die universiteit, Nettlau 1928: hfdst. XX). Een van de teksten van de hand van Picard draagt de titel: Les constantes du droit (De constanten van het recht) (1921). Het boek gaat over verschijnselen die het recht in het algemeen bepalen, dus die constant in (beschouwingen over) het recht aan de orde zijn. Naast een anatomie van het (voornamelijk Westerse) recht gaat de tekst in op de dynamiek, de mechanismen en een aantal sociale effecten van het recht. In plaats van over staatsrecht spreekt Picard (overeenkomstig een gebruik in zijn tijd) over 'politiek recht', waarmee hij onder meer verwijst naar de organisatieregels van de instituties die bepaalde functies vervullen (zoals regelgeving) en naar de territoriale organisatie als bestaande uit gemeenten, provincies, etc. Waar hij dat relevant acht maakt hij gebruik van teksten of opvattingen van auteurs uit de anarchisten-kring, onder wie E. Reclus, P. Kropotkin, J. Grave.

Picard heeft zeker geen anarchistisch boek geschreven. Maar anarchisten die - in zijn tijd - de categorie 'recht' niet geheel en ongenuanceerd verwierpen, hadden profijt van zijn tekst kunnen hebben. Zij zouden subtieler en tegelijk substantiëler met de juridische problematiek, relevant voor hun anarchistische maatschappelijke ontwerpen - waar ook Cornelissen mee bezig was hebben omgegaan. Ik wijs dan ook op deze tekst, niet omdat die nu nog in zijn volle omvang bruikbaar zou zijn, maar omdat er een continuïteit mee is aan te geven, die bijna een eeuw omspannend zal blijken.

VII

Wie zich afvraagt wat de motivatie van anarchisten in verleden en heden voor hun activiteiten is, zal als een van de constanten daarvoor te horen krijgen: vestiging en uitwerking van de eis van zelfbeschikking en zelfbestuur. Daaraan kan op de meest uiteenlopende wijze uiting worden gegeven, zowel in de kunst als in de psychologie, alsmede in de pedagogiek en in de rechtswetenschap. Kropotkin liet zich wat die laatste genoemde wetenschap betreft optimistisch uit: "In de rechtswetenschap (..) heeft het anarchisme zich reeds een plaats veroverd en bewezen" (Kropotkin 1904:44). Overigens ging het Kropotkin hier om de problematiek van de wijze waarop wetenschap te bedrijven (geen genoegen meer nemen met metafysische veronderstellingen, maar voor conclusies een empirische grondslag zoeken). Hoe hij aan dat inzicht omtrent de rechtswetenschap komt, daarvoor geeft hij geen referenties. Het laat zich raden dat het inzicht zich heeft ontwikkeld in zijn contacten met bijvoorbeeld de groep mensen rond de Université Nouvelle.

Hoewel de opmerking van Kropotkin een zijlijn betreft, leert ze andermaal dat het recht niet zo maar is af te doen. Het is in dat licht, waarin het 'project' van Cornelissen moet worden beschouwd. Wie dat serieus neemt, ontkomt er dus niet aan ook het rechtskarakter ervan serieus te nemen. In dat geval kunnen verschillende lijnen bijeen worden gebracht.

Een sociaal-politieke constante van het anarchisme is de zelfbeschikking en de zelfontplooiing van het individu en van de sociale gehelen die het individu opzet en waarvan het dan deel uitmaakt. Een andere constante is dat de sociale gehelen steeds worden ontwikkeld vanuit de kleinste gehelen (vanuit de 'basis'). Welke andere constanten daarbij telkens een rol spelen (bijvoorbeeld de federatieve) is aan klassieke anarchisten te ontlenen. Ze betreffen elementen van het (anarchistische) constitutionele of ook het politieke recht. Een aantal van de andere constanten heb ik hierboven reeds genoemd.

De verschillende sociale gehelen waaruit de anarchistische 'federale' ontwerpen zijn opgebouwd, zijn telkens op bepaalde wijzen aan elkaar gekoppeld. Aan de ene kant treffen we dus aan dat de ontwerpen ertoe moeten bijdragen het idee zelfbeschikking en zelfontplooiing tot wasdom te laten komen. Aan de andere kant wordt gemeend dat de verschillende elementen, door de koppeling aan elkaar, elkaar effectieve prikkels geven met betrekking tot hun 'gedrag' (positief maar ook negatief, want waarvoor anders de instelling van defensie-en conflictbeslechtingsmechanismen ingebouwd?). Waar het mij om gaat is duidelijk te maken, dat het 'zelf' in bijvoorbeeld zelfbestuur en zelfbeschikking niet duidt op een autarkisch, een aan zichzelf genoeg hebbend 'zelf'. Het is steeds een 'zelf' in relatie tot andere sociale gehelen, om het even of we nu spreken over individuen of sociale systemen. Hoe bereik je die verschillende sociale systemen met prikkels zonder tot vernietiging van de 'eigenheid', het 'zelf' van die systemen over te gaan (wat door uitoefening van dwang het geval zou zijn)? Die vraag houdt een aantal rechtssociologen bezig. Zij hebben daarbij zeker niet op het oog ten aanzien van het anarchisme aan theorievorming te doen. Maar dat wil weer niet zeggen, dat anarchisten hun inzichten dan moeten veronachtzamen. Vandaar het hierna volgende.

Het bedoelde type rechtssociologisch onderzoek en een daarbij passende theorievorming sluit aan op verschillende zaken die ik hierboven aan de orde stelde. Bedoeld is de aandacht voor zelfregulerende sociale systemen onder verwijzing naar wat met een moeilijke term heet autopoietisch inzicht ('autopoiese', auto = zelf, poiein = maken). Het gaat om sociale systemen die zichzelf maken. Hoe zijn die rechtssociologen erbij gekomen om zich met theorievorming omtrent het autopoietisch inzicht bezig te houden?

Decennia lang is gedacht dat de maatschappij maakbaar en stuurbaar is. Die gedachte had mede bij menig sociaal-democraat post gevat, maar niet bij hen alleen. Een leidende gedachte is dat met behulp van de inzet van wetten de maatschappij in de gewenste zin veranderd zou kunnen worden (maakbaarheid van de samenleving). Echter, elke kracht (dwang) roept zijn tegenkracht op. Het sturende effect van wetten bleek niet zo groot, vaak zelfs afwezig en soms juist tegengesteld aan het beoogde doel. Sociale gehelen bleken over zoveel eigenheid en zelfregulatie te beschikken, dat ze ongevoelig en daardoor ondoordringbaar waren (zijn) voor sturende wetgeving. Deze bevindingen heeft een aantal rechtssociologen ertoe aangezet om allerlei maatschappelijke gehelen ('sociale systemen”) als levende systemen te zien, die zichzelf in stand houden en vernieuwen. Voor de benoeming van dat verschijnsel gebruiken zij het begrip 'autopoiese'.

Autopoietische systemen worden gezien als tegelijk open en gesloten; 'openheid' en 'geslotenheid' zijn dus als complementair gedacht. Sociale systemen worden als cognitief open (vermogen tot kennisneming) maar operationeel gesloten (vermogen tot handelen) beschouwd. De openheid manifesteert zich bijvoorbeeld in hun alertheid met betrekking tot wat van buitenaf op hen af komt. Dat wat van buitenaf komt, wordt in eigen termen geïnterpreteerd. Die eigen interpretatie is dan een uitdrukking van de interne geslotenheid van het systeem.

De systeemstructuren bepalen in welke relaties de handelingen binnen het systeem verlopen; de ordening van handelswijzen van een systeem hangt vervolgens uitsluitend samen met de interne structurele bepaaldheid (Willke 1989: 46). Dit wordt dan 'autopoietisch inzicht' genoemd. Gelet op dit inzicht beveelt men aan niet meer met sturende wetten te werken - want die blijven veelal toch zonder effect (ontduiken, omzeilen van wetten), dan wel blijken die vaak zelfs contraproductief te werken. Het autopoietisch inzicht relativeert dus het denken omtrent de mogelijkheden van effectieve sturing (en daarmee van de maakbaarheid) van de samenleving, als een van buitenaf opgelegde actie (een van de aanbevelingen is dan ook: laat de bevelstheorie van het recht los). Dit past met andere woorden aardig bij anarchistische denkbeelden over beïnvloeding in (horizontaal gestructureerde) netwerken.

In plaats van imperatieve (opdracht uitvoeren) sturing zal sturing bijvoorbeeld voluntair (vrijwillig) of contextueel (door de 'omgeving' uitgelokt) van aard moeten zijn. Die veranderde optiek legt daarmee nadruk op zelf-zelfsturing (sturing door de sociale systemen van zichzelf). De daarmee samenhangende kijk op recht is in overeenstemming te brengen met wat in het kader van een anarchistische beschouwing daarover is op te merken (ordenend, aansporend recht).

Samengevat kan nu het volgende beeld ontstaan. Uitgangspunt zijn anarchistisch ingevulde constanten. Deze kennen een bepaald rechtskarakter. De werking van de anarchistisch-sociale constructies wordt mede begrepen vanuit een autopoietisch inzicht. Zo ontstaat een schets van een eewzige haat/liefde verhouding tussen anarchisme en recht. Het voorgaande was een proeve van zo'n schets.

Literatuur

Cornelissen, Chr. :Les Générations nouvelles, Essai d’une éthique moderne. Paris 1935.
Eikema Hommes, H.J.v. :Hoofdlijnen van de geschiedenis der rechtsfilosofie, Deventer 1972.
Holterman, Th. :Recht en Politieke organisatie, Zwolle 1986, (diss.).
Kropotkin, P. :De verovering van het brood, Haarlem 1903.
Kropotkin, P. :De moderne wetenschap en het anarchisme, Den Haag 1904, (tweede druk).
Kropotkin, P. :Ethiek, Oorsprong en ontwikkeling van de zeden, (1922).
Nettlau, M. :Elisée Reclus, Anarchist und Gelehrter (1830-1905), [1928], Vaduz/Liechtenstein 1970.
Picard, E. - :Les constantes du droit, Institutes juridiques modernes, Paris 1921.
Schindler, D. :Verfassungsrecht und soziale Struktur (1932), Zürich 1970, (vijfde druk).
Stokkom, B.A.M. van. :Georges Sorel: De ontnuchtering van de verlichting, Zeist 1990, (diss.).
Vervaele, J. :Rechtsstaat en recht tot straffen, Antwerpen/Arnhem 1990.
Willke, H. :Systemtheorie entwickelter Gesellschafien, Dynamik und Riskanz moderner gesellschafilicher Selbstorganisation, Weinheim/München 1989.